The Project Gutenberg EBook of Beatrice, by H. Rider Haggard

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Beatrice

Author: H. Rider Haggard

Translator: C. Baarslag

Release Date: March 14, 2008 [EBook #24830]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEATRICE ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






Beatrice.

Amsterdam,
Holdert & Co.
1890.

[5]

Hoofdstuk I.

Een visioen in den nevel.

De herfstnamiddag ging in avond over. De lucht was bewolkt geweest, maar de wolken hadden zich van lieverlede in een donkerblauw opgelost. De zee was zoo stil alsof zij sliep, doch in haar slaap rees zij met den wassenden vloed. Het oog kon dat langzamerhand wassen niet opmerken, maar Beatrice, die op het uiterste punt van de Dog Rocks stond, zag het lange, bruine zeewier aan den kant der rotsen allengs onder de groene golven verdwijnen. Inmiddels had zich een dichte nevel over het stille water verspreid. Hij was niet uit het westen aangewaaid, hij kwam eenvoudig als de schemering, maakte de stilte nog stiller, en deed de omtrekken van het land ineensmelten. Beatrice zag niet meer naar het zeewier, en vestigde al haar aandacht op dat toenemend nevelachtig waas.

“Welk een merkwaardige avond!” zeide zij bij zichzelve. “Zoo [6]een heb ik niet gezien sedert moeder gestorven is, en dat is nu zeven jaar geleden. Ik ben sedert dien tijd gegroeid, in elk opzicht gegroeid,” en zij lachte eenigszins droevig, en zag naar haar eigen afspiegeling in het water.

Zij had nauwelijks naar iets bekoorlijkers kunnen zien, want bezwaarlijk had men een meisje kunnen vinden van een edeler voorkomen dan Beatrice Granger, terwijl zij op dezen haar twee-en-twintigsten verjaardag daar op de nevelachtige zee staarde.

Van iets meer dan middelbare lengte, en van eene gestalte, die een beeldhouwer tot model had kunnen dienen, schenen kracht en gezondheid uit haar geheele wezen te stralen. Maar het was inzonderheid haar gelaat, met den stempel van schranderheid en zielskracht, wat haar zelfs onder vrouwen, die schooner waren dan zij, in ’t oog moest doen vallen. Er zijn vele meisjes, die weelderig, bruin haar hebben, meisjes, wier donkergrijze oogen eene teedere uitdrukking kunnen aannemen, als die eener duif, of schitteren als de door de zon bestraalde zee, en die de vergelijking met eene bloeiende roos kunnen doorstaan. Maar weinigen kunnen een gelaat vertoonen zooals Geoffrey Bingham dat voor ’t eerst, tot zijne droefheid en zijne hoop, aanschouwde. Het teekende de kracht en frischheid van de zeekoelte, en wie het zag moest wel weten dat er een even frissche, krachtige geest uit sprak. En toch was het echt vrouwelijk; het had niets van den harden stempel der “beschaafde” vrouw. Zij, die dat gelaat bezat, was tot vele dingen in staat. Zij kon liefhebben en zij kon lijden, en als het noodig was, kon zij moedig strijden of sterven. Dat stond te lezen op dat edel, open voorhoofd en in die zielvolle, grijze oogen—namelijk, voor hen, voor wie het karakter geen gesloten boek is en wie het willen bestudeeren.

Maar Beatrice dacht niet aan haar bekoorlijkheid, terwijl zij in het water staarde. Zij wist, natuurlijk, wel dat zij schoon was; haar schoonheid was te in ’t oogvallend om voorbijgezien te worden, en bovendien was zij er op verscheidene, meer of minder aangename wijzen opmerkzaam op gemaakt. [7]

“Zeven jaar,” dacht zij, “sedert dien avond van den ‘nevel des doods,’ zooals de oude Eduard het noemde, en dat was het ook. Ik was toen nog maar zóó hoog,” en den loop harer gedachten volgende, raakte zij haar borst aan. “En ik was op mijn wijze gelukkig ook. Waarom kan men niet altijd vijftien jaar zijn en alles gelooven wat ons verteld wordt?” en zij zuchtte. “Zeven jaar en nog niets gedaan. Werken, werken, en van dat werken komt niets, en alles verdwijnt. Ik vind het leven zeer vervelend, als men alles verloren en niets gevonden heeft, en niemand liefheeft. Hoe zou het over zeven jaar zijn?”

Zij bedekte haar oogen met de handen, en daarna zag zij weder in het water. Het licht, dat door den nevel worstelde, was achter haar, en de nevel werd dichter. Eerst had zij eenige moeite om haar eigen beeld in den waterspiegel te onderscheiden, en het vertoonde zich aan haar, alsof zij in het met den nevel samensmeltende water op den rug lag. “Hoe zonderling komt mij dat voor,” dacht zij; “wat is het, waaraan die afspiegeling, met al dat wit er omheen, mij herinnert?”

Het volgend oogenblik ontglipte haar een kreet, en wendde zij zich af. Nu wist zij het. Het beeld harer moeder was haar voor den geest gekomen, zooals zij haar zeven jaar geleden gezien had.

Hoofdstuk II.

Bij de Belrots.

Op ruim een mijl afstands van de plaats, waar Beatrice stond en visioenen zag, en verder langs de kustlijn, steekt een tweede groep rotsen, om haar kleur bekend als de Roode Rotsen, of soms, om een andere reden, als de Belrotsen, ongeveer drie kwart mijl [8]ver in de zee vooruit. Bij eb zijn die rotsen bloot, zoodat men tot het uiterste punt kan loopen of waden; maar als het volle vloed is, komen slechts de met zeewier begroeide kruinen van twee der grootste boven de klotsende golven uit. Bij zekeren wind en getij is dit in ruw weder een allergevaarlijkste plek, zooals menig schip ten zijnen koste heeft ondervonden. In 1780 is daar een driedekker-oorlogsschip, met zeven honderd koppen bemand, in een vreeselijken winterstorm gestrand, en, op één uitzondering na, met man en muis vergaan. Die ééne uitzondering was een man in boeien geslagen, die, op een stuk van het wrak gezeten, veilig en bedaard aan land kwam drijven. Hoe de schipbreuk gebeurd is, weet niemand, de overlevende in boeien het allerminst, maar de traditie van het verschrikkelijk voorval leeft nog in het district, en, niet onnatuurlijk, heet het op de plek, waar de beenderen der verdronken schipbreukelingen nog door het zand te voorschijn komen, te spoken. Sedert die ramp is er op de hoogste rots een groote bel gezet (oorspronkelijk de bel van het verongelukte schip zelf, met den naam: “Harer Majesteits Donder” op het metaal gestempeld) en bij storm en hoogen vloed klinkt haar waarschuwend gelui over de diepte.

Maar nu was de bel stil, en vlak er onder, in de schaduw van de rots, waarop zij geplaatst was, zat een man half verborgen in zeewier, waarmede hij zich opzettelijk bedekt scheen te hebben. Het was een man van een knap voorkomen, breed van schouders, forschgebouwd, en naar gissing zal hij ongeveer vijf-en-dertig jaar geweest zijn. Van zijn gestalte was echter op dit oogenblik, in den nevel en tusschen het zeewier, niet veel te zien. Maar zooveel licht als er was, viel op zijn gelaat, terwijl hij over en om de rotsen tuurde of snel zijn geweer met dubbelen loop, dat hij tusschen zijn knieën hield, aanlegde.

Het was een schrander gelaat, met bruinachtige oogen, een donkeren, spitsen baard en sterk geteekende trekken. En toch was er iets zachts in den trek, die om den mond speelde, als het licht op den rand van een donkere wolk, dat zonneschijn doet vermoeden. [9]Maar weinig daarvan was nu zichtbaar. Geoffrey Bingham, meester in de rechten, was verdiept in een ernstige bezigheid. Hij beproefde kemphanen te schieten, terwijl zij over zijn schuilplaats vlogen, op hun weg naar de modderige oevers verder op de kust, waar zij hun aas vinden.

Als er iets is, dat iemands geduld op de proef stelt en de scherpste opmerkzaamheid vereischt, dan is het voorzeker wel het schieten van kemphanen in een nevel. Misschien moet hij een uur, of zelfs twee uren, wachten, zonder iets te zien. Dan hoort hij mijlen ver het gekrijsch van kemphanen in de vlucht. Hij spant zijn oogen in, het gekrijsch komt nader, maar hij ziet nog niets. Eindelijk, ja, daar krijgt hij op een afstand van misschien zestig meter zijwaarts van hem af, het klepperen van vleugels in het oog, en als een bliksemstraal zijn zij weg, Weder een gekrijsch—de kemphanen komen aanvliegen. Hij kijkt, hij tuurt, springt in zijn opgewondenheid overeind en heft zijn hoofd onvoorzichtig ver boven de hem verbergende rots op. Een groote vlucht van wel dertig of meer vliegt regelrecht naar hem toe, al nader en nader. Daar legt hij zijn geweer aan, maar helaas! zij zien den loop in het licht glinsteren, en misschien hebben zij ook het hoofd daarachter in ’t oog gekregen, en in een seconde verstrooien zij zich in alle richtingen en verdwijnen met een treurig gekrijsch in den nevel.

Dat is erg, maar de vurige jager gaat met een zucht weer zitten en wacht, naar het zacht geklots van den vloed luisterende. En nu wordt zijn geduld eindelijk beloond. Eerst komen er twee wilde eenden, die als pijlen de lucht klieven. Den woerd mist hij; maar de wijfjeseend is geraakt en ploft neder. Nauwelijks heeft hij opnieuw geladen, of daar hoort hij weer het gekrijsch van kemphanen—ditmaal dicht in zijn nabijheid. Daar komen zij in den nevel opdagen. Pang!—en de eerste ligt tusschen de rotsen te klapwieken. Pijlsnel vliegt de tweede zijwaarts. Pang! hem achterna, en hij is ook geraakt. Hoor hem op vijftig meter afstands in het water plassen! En nu wordt de mist zoo [10]dicht, dat het voor dien dag met de jacht gedaan is. Welnu die juist gemikte schoten zijn wel waard drie uur in het natte zeewier te zitten en op den koop toe een zware verkoudheid op te doen—ten minste, voor ieder man, die een waar hart voor het jachtvermaak heeft.

Zoo iets had Geoffrey Bingham juist ondervonden. Hij had zijn wilde eend en een van de geschoten kemphanen in zijn weitasch gestoken, want de andere dreef op de zee, toen het plotseling toenemen van den mist een einde aan zijn verdere verrichtingen maakte. Hij schudde het natte zeewier van zijn kleeding, en na een kort pijpje opgestoken te hebben, liep hij langs den kant van de rots, waar de vloed al meer en meer tegen opsteeg, in den mist te turen, om den anderen kemphaan te zoeken. Op een oogenblik dat de nevel een weinig optrok, zag hij op eenigen afstand den vogel drijven. Linksaf liep de rots in een punt uit, en hij wist bij ondervinding dat de opzettende vloed den kemphaan daar voorbij zou stuwen. Dus ging hij naar dit uiterste punt, zette zich op een steen neder, en wachtte. Inmiddels steeg de vloed snel, maar in zijn ijver om den kemphaan ook in zijn weitasch te steken, lette hij daar niet op, vergetende dat hij van het land afgesneden zou worden. Eindelijk, na langer dan een half uur gewacht te hebben, kreeg hij den vogel in ’t oog, maar ongelukkig nog wel bijna twintig meter van hem af, en in diep water. Hij had het er echter op gezet den vogel te krijgen, want Geoffrey liet zijn geschoten wild niet gaarne in den steek, dus stroopte hij zijn broek op en beproefde er heen te waden. Bij de eerste stappen ging alles goed, maar bij den vierden of vijfden kwam hij in een gat terecht, waardoor zijn rechterbeen tot aan de dij nat werd en zijn voet omzwikte. Beseffende dat het zeer lastig zou zijn, als hij op zulk een eenzame plaats zijn voet verstuitte, keerde hij terug, en begreep dat, als hij niet wilde dat de kemphaan voedsel voor de haaien zou worden, hij beter deed er heen te zwemmen. Dit besloot hij dan ook te doen, en reeds had hij te dien einde zijn jas en vest uitgetrokken, [11]toen hij eensklaps door den nevel heen een bootje voor zich uit zag. Daar kwam hij op een inval: degene, die zoo dwaas was in zulk weer een roeitochtje te doen, kon den kemphaan voor hem halen en hem het zwemmen uitwinnen.

“Hei!” riep hij, met een stentorstem. “Hallo daar!”

“Ja,” antwoordde een zachte vrouwenstem over het water.

“Och,” hernam hij, haastig zijn vest weer aantrekkende, want die stem zeide hem dat hij met een dame, die door den mist overvallen was, te doen had, “neem me niet kwalijk, maar zoudt ge mij een genoegen willen doen? Daar, dichtbij uw bootje, drijft een doode vogel. Als gij zoo goed wildet zijn—”

Het bootje gleed naar den vogel toe, een blanke hand werd uitgestoken en haalde den kemphaan uit het water. Toen, eer Geoffrey zijn jas weer had aangetrokken, werd het bootje naar de rots geroeid, en een lief gezichtje zag uit den nevel tot hem op.


Gaan wij nu een weinig terug, (ach, dat dit voorrecht alleen maar aan den verhaler van gedane dingen vergund is!) en zien wij hoe het kwam dat Beatrice Granger zoo juist van pas kwam om den geschoten kemphaan voor Geoffrey Bingham uit het water te halen.

Terstond na dat visioen, in het eerste hoofdstuk van dit verhaal vermeld, begreep zij dat zij voor éen namiddag genoeg van de Dog Rocks gezien had. Daarop besloot zij, als een verstandig meisje, de rots weer te verlaten op dezelfde wijze als zij er gekomen was, namelijk, door middel van een bootje. Zij stapte er veilig in en roeide een eind ver in zee, met het oogmerk terug te keeren naar de plaats, waar zij van daan kwam. Maar hoe verder zij in zee kwam, en dat moest zij wel, om de rotsen en de draaistroomen te vermijden, des te dichter werd de nevel. Zij hoorde er wel geluiden doorheen, maar zij kon niet duidelijk onderscheiden van waar die kwamen, totdat zij eindelijk, hoe bekend zij ook met de kust was, niet recht meer wist waar zij heen roeide. In die verlegenheid, terwijl zij op haar roeispaan rustte en in den dichten mist om haar heen tuurde, en haar oogen zoo wijd als zij kon opendeed, [12]en dat was zeer wijd, hoorde zij rechts een geweerschot achter zich. Bij zichzelve beredeneerende dat een jager op wild gevogelte dat schot gelost moest hebben, wendde zij haar bootje om en roeide snel in de richting, vanwaar het geluid gekomen was. Daar hoorde zij weder den knal van een geweerschot rechtsaf, maar een eind ver. Krachtig roeide zij voort, maar nu kwamen er niet meer schoten, waarnaar zij zich richten kon, dus was haar zoeken een poos vruchteloos. Eindelijk zag zij iets door den nevel heen schemeren; het waren de Roode Rotsen, hoewel zij die niet kende, en voorzichtig naderde zij, totdat zij Geoffrey’s geroep hoorde.

“Hier is de kemphaan, mijnheer,” zeide zij, toen zij aan zijn verzoek voldaan had.

“O, ik dank u,” antwoordde de nevelachtige gedaante op de rots. “Ik ben u zeer verplicht. Ik wilde er juist heen zwemmen, want ik verlies mijn wild niet gaarne. Ik vind het zoo wreed vogels voor niets te schieten.”

“Gij zult er wel geen gebruik van maken, nu gij hem hebt,” zeide de zachte stem in het bootje, “Kemphanen zijn juist niet heel lekker om te eten.”

“Daar is het ook niet om te doen,” hernam de Robinson Crusoe op de rots. “’t Is de aardigheid van ze mee te brengen Aprés Cela—”

“De vogelopzetter?” zeide de zachte stem.

“Neen,” antwoordde de Robinson Crusoe, “de kok—”

Een lach klonk uit het bootje—en daarna een vraag.

“Zeg, mijnheer Bingham, kunt ge mij ook zeggen waar ik ben? Ik ben in den mist geheel en al van mijn koers geraakt.”

Hij was verbaasd. Hoe wist die geheimzinnige jonge dame in een bootje zijn naam?

“Ge zijt bij de Roode Rotsen; daar is de bel, dat grijze ding, mejuffrouw—mejuffrouw—”

“Beatrice Granger,” viel zij haastig in. “Mijn vader is de predikant van Bryngelly. Ik heb u gezien, toen gij met Lady Honoria Bingham gisteren in de school kwaamt. Ik geef daar onderwijs.” [13]Zij zeide hem echter niet dat zijn gelaat zulk een indruk op haar had gemaakt dat zij naar zijn naam gevraagd had.

Weder was hij verbaasd. Hij had van die jonge dame gehoord. Iemand had hem gezegd dat zij het liefste en knapste meisje in Wales was, maar dat haar vader geen gentleman was.

“O,” zeide hij, zijn hoed afnemende. “Is het niet een weinig gewaagd voor u, Miss Granger, zoo alleen in dezen mist op zee te roeien?”

“Ja,” antwoorde zij gulhartig, “maar ik ben het gewoon; ik roei in alle weer. Dat is mijn vermaak, en eigenlijk komt het er ook niet veel op aan of het gewaagd is,” liet zij er op volgen, meer bij zichzelve sprekende dan tot hem.

Terwijl hij er over dacht wat zij met dit somber gezegde zou bedoelen ging zij snel voort:

“Weet gij wel, mijnheer Bingham, dat gij, geloof ik, in grooter gevaar zijt dan ik? Het moet bij zevenen zijn, en kwartier voor achten is de vloed hoog. Als ik mij niet vergis, is er bijna een halve mijl ver diep water tusschen u en de kust.”

“Op mijn woord!” zeide hij, “ik heb volstrekt niet aan het getij gedacht. Door dat schieten en het zoeken naar den kemphaan, en ook door den mist, is het niet bij mij opgekomen dat het al laat werd. Ik zal nu zeker moeten zwemmen, dat is het eenige, wat er op zit.”

“Neen, neen,” bracht zij ernstig hiertegen in, “’t is hier zeer gevaarlijk zwemmen, het is er vol scherpe rotsen, en er is een verschrikkelijke draaistroom.”

“Welnu, wat dan te doen? Kunnen er in uw bootje twee zitten? Zoo ja, dan wilt gij misschien wel zoo goed zijn mij aan land te brengen?”

“Ja,” zeide zij, “er is in mijn bootje plaats voor twee. Maar ik durf u niet naar land roeien, er zijn zooveel rotsen, en in dien mist is het kabbelen van het water er op niet te zien. Het bootje zou er op stooten. Neen, gij moet instappen, en ik zal u naar Bryngelly roeien, dat is het eenige. Nu ik weet waar ik ben, geloof ik den weg wel te kunnen vinden.” [14]

“Waarlijk, gij zijt wel goed,” sprak hij.

“Er is niets goeds in,” gaf zij ten antwoord; “ik moet er zelve immers ook heen, dus zal ik blijde zijn met uw hulp. ’t Is bijna vijf mijlen over het water, en ’t is geen aangename avond.”

Dat was waar. Hij was volkomen bereid zelf naar de kust te zwemmen, maar, het denkbeeld van die jonge dame alleen door den mist en de toenemende duisternis in een éénriems bootje naar Bryngelly te laten roeien beviel hem volstrekt niet. Het zou hem niet bevallen zijn, al was zij een man geweest, want hij wist dat zulk een tocht met groot gevaar gepaard ging. Dus nam hij haar aanbod aan.

“Ge zult mij, ten minste, wel vergunnen te roeien,” zeide hij, toen zij haar bootje behendig onder de rots had gebracht.

“Als gij wilt,” antwoordde zij twijfelachtig. “Mijn handen doen mij een weinig zeer, en natuurlijk,” met een blik op zijn breede schouders, “zijt gij veel sterker. Maar als gij niet gewoon zijt te roeien, geloof ik dat ik wel even goed voort zal komen als gij.”

“Gekheid,” hernam hij. “Ik wil mij geen vijf mijlen ver door u laten roeien.”

Zonder een woord meer te zeggen, gaf zij toe, en ruimde haar plaats aan de roeispaan voor hem in.

Toen overhandigde hij haar zijn geweer, dat zij met de doode vogels zorgvuldig op den bodem van het zwakke vaartuigje legde Nu liet hij zich voorzichtig van de rots in het bootje afglijden.

“Pas op, of gij zult ons omgooien,” zeide zij, zich voorover buigende en hem de hand reikende, om hem bij het instappen te ondersteunen.

Terwijl hij haar hand vatte, kon hij haar voor ’t eerst goed in ’t gelaat zien en wist hoe schoon het was. [15]

Hoofdstuk III.

Een geloofsbelijdenis.

“Zijt gij gereed?” vroeg hij.

“Ja,” antwoordde Beatrice. “Gij moet een eind rechtuit in zee aanhouden niet te ver, want als wij voorbij Rumball Point zijn, komen wij in de branding—daar is altijd branding—en dan links sturen. Ik zal u zeggen wanneer. En, mijnheer Bingham, wees, als ’t u belieft, voorzichtig met de roeispaan; zij is gespleten, geweest, en kan er niet tegen ruw behandeld te worden.”

“Goed,” antwoordde hij, en vroolijk staken zij af, en snel gleed het lichte bootje vooruit onder zijn krachtige riemslagen.

Beatrice leunde achterover, zoodat hij slechts gedeeltelijk haar gelaat kon zien. Maar zij zag het zijne, telkens als hij zich door het in beweging houden van de roeispaan naar haar toe boog, en zij sloeg het met belangstelling gade. Het was voor haar een nieuw gelaatstype, zoo edel, zoo mannelijk, en toch met zulk een zachten trek om den mond—bijna al te zacht, dacht zij.

Wat had hem bewogen met Lady Honoria te trouwen? was de vraag, die bij Beatrice opkwam; die dame zag er niet bizonder edel uit, hoewel zij een bevallige vrouw was.

En zoo gingen zij een poos voort, elkaar in hun hart bewonderende, wat niet vreemd was, want zij waren een zeer passend paar maar geen van beiden sprak een woord, voordat Geoffrey, na ongeveer een kwartier hard geroeid te hebben, ophield om te rusten.

“Doet gij zoo iets dikwijls, Miss Granger?” zeide hij, hijgend, “want ik moet zeggen dat het een vrij vermoeiend werk is.”

Zij lachte. “Ik dacht wel,” zeide zij, “dat gij het niet zoudt volhouden zoo hard te roeien. Ja, zoo’n bootje is in den zomer een groot genot. ’t Is mijn manier van lichaamsbeweging te nemen, en ik kan zwemmen ook, zoodat ik niet bang ben voor omslaan. [16]’t Is ten minste twee jaar mijn gewoonte geweest, sedert een dame, die hier logeerde, mij dit éénriems-bootje gaf, toen zij heenging. Vóór dien tijd roeide ik in een gewoon tweeriems-bootje—dat wil zeggen, voordat ik naar het college ging.”

“Naar het college? Wat voor college? Girton?”

“O, neen, niet half zoo voornaam. Het was een college, waar men getuigschriften kreeg dat men bevoegd was om onderwijzeres op een kostschool te zijn. Ik wenschte dat het Girton geweest was.”

“Zoo?—daar zijt gij te goed voor,” wilde hij er bijvoegen, maar hij veranderde het in: “Ik geloof dat gij even goed af zijt. Ik houd niet veel van die Girton-stempel; wie ik van dat soort ken, of gekend heb, zijn zoo hard.”

“Des te beter voor hen,” antwoordde zij, “Ik zou wel zoo hard als een steen willen zijn; een steen kan niet gevoelen. Zijt gij dan niet van meening dat vrouwen moeten leeren?”

“Zijt gij het wèl?” vroeg hij.

“Ja, zeker.”

“Hebt gij wat geleerd?”

“Ik heb mij zelve wat geleerd en op het college iets opgevangen. Maar ik heb niets meer dan oppervlakkige kennis?

“Wat kent ge zoo al—Fransch en Duitsch?”

“Ja.”

“Latijn?”

“Ja, daar weet ik iets van.”

“Grieksch?”

“Dat kan ik vrij goed lezen, maar ik ken het Grieksch niet grondig.

“Wiskunde?”

“Neen, dat heb ik opgegeven. Wiskunde is tegen de menschelijke natuur. Zij berekent alles naar een vasten regel, die een uitkomst zus of zoo moet geven. Zoo is het leven niet; wat een vierkant moest zijn wordt een rechthoek en X is altijd een onbekend getal, dat men nooit te weten komt voordat men dood is.” [17]

“Goede hemel!” dacht Geoffrey, tusschen de slagen van zijn roeispaan door, “welk een buitengewoon meisje! Een echte blauwkous, en toch zoo bekoorlijk. In allen gevalle zal ik haar nu toch eens uithooren.”

“Misschien hebt gij ook wel in de rechten gestudeerd?” hernam hij, met bedwongen spotternij.

“Ik heb er een weinig aan gedaan,” antwoordde zij bedaard. “Ik houd wel van de rechtsgeleerde studie. Er is zooveel fijns in, en zooveel op een kleinen grondslag te bouwen. Bij voorbeeld, de Kanselarijwet. Misschien kunt ge mij wel zeggen.—”

“Neen, dat kan ik zeker niet,” antwoordde hij. “Ik ben geen man van het Kanselarij-Gerechtshof. Ik ben maar aan de gewone rechtbank, en aan de kennis van mijn departement heb ik genoeg. Ge maakt mij bepaald ongerust, Miss Granger. Het verwondert mij, dat het bootje niet onder zooveel geleerdheid zinkt.”

“Zoo? Maak ik u ongerust?” zeide zij. “Ik ben blijde dat ik eens iemand ongerust heb kunnen maken. Ik sprak daar van de Kanselarij, maar als ik een advocaat was, zou ik ook liever aan de gewone rechtbank zijn, omdat daar veel meer leven en strijd bij is. Het bestaan is niets waard, als men niets heeft om tegen te strijden en dat men moet trachten te overwinnen.”

“Welk een rustig gezichtspunt!” zeide Geoffrey verbaasd. Nooit had hij zulk een vrouw ontmoet.

“Rust is alleen goed, wanneer zij verdiend is,” ging de filosofische jonge dame voort, “en om iemand in staat te stellen nog meer rust te verdienen, anders wordt zij luiheid, en dat is ellende. Verbeeld u, werkeloos te zijn, als men maar zoo’n korten tijd om te leven heeft. Het eenige, wat men doen kan, is werken en de gedachten smoren. Gij hebt zeker een uitgebreide praktijk, mijnheer Bingham?”

“Dat moet gij een advocaat nooit vragen,” antwoordde hij lachend; “’t is alsof men naar de schilderijen ziet, die een schilder naar den wand heeft gekeerd. Neen, om openhartig te zijn, ik heb geen uitgebreide praktijk. Ik heb mij eerst sedert de laatste [18]twee jaar in ernst op mijn vak toegelegd. Vóór dien tijd was ik niets anders dan een advocaat in naam.”

“Waarom zijt gij zoo plotseling begonnen te werken?”

“Omdat ik mijn vooruitzichten verloren had, Miss Granger—kortom, uit noodzakelijkheid.”

“O, ik vraag u verschooning,” zeide zij, met een blos, dien hij natuurlijk niet zien kon. “Ik bedoelde niet onbescheiden te zijn. Maar ’t is zeer gelukkig voor u, niet waar?”

“Zoo! Sommige menschen denken er anders over. Waarom is het gelukkig?”

“Omdat gij nu in aanzien zult rijzen en een groot man worden, en dat is meer dan een rijk man te zijn.”

“En waarom denkt gij, dat ik een groot man zal worden?” vroeg hij, in zijn verbazing met roeien ophoudende en naar de nevelachtige gedaante tegenover hem ziende.

“O, omdat het op uw gelaat te lezen staat,” was het eenvoudig antwoord.

Haar woorden klonken oprecht; er was geen vleierij of gekunsteldheid in. Geoffrey gevoelde, dat het meisje juist sprak zooals zij dacht.

“Dus bestudeert gij de gelaatkunde ook,” zeide hij. “Welnu, Miss Granger, ’t is zonderling, alles in aanmerking genomen, dat ik u zal zeggen wat ik nog tegen niemand anders gezegd heb. Ik geloof dat gij gelijk hebt. Ik zal in aanzien rijzen. Ik gevoel dat het in mij ligt, als ik in het leven blijf.”

Misschien begreep Beatrice, dat zij voor een nog zoo uiterst korte kennismaking een nogal vertrouwelijk gesprek voerden. In allen gevalle, gaf zij er schielijk een wending aan.

“Ik vrees dat gij vermoeid wordt,” zeide zij; “maar wij moeten voort. Het zal spoedig geheel donker zijn, en wij hebben nog een heel eind voor den boeg. Zie hier,” en zij wees zeewaarts.

Hij zag in de aangewezen richting. De mist trok op in kronkelingen van dikken damp, die over hen heen golfden en de zware lucht zoo verduisterden, dat die twee, hoewel geen vier voet van elkaar af, elkanders gelaat nauwelijks zien konden. Tot dusverre [19]gevoelden zij geen wind. De dikke mist was verstikkend.

“Ik geloof dat de lucht breekt, wij krijgen storm,” zeide Beatrice, een weinig bezorgd.

Nauwelijks waren die woorden over haar lippen, of de mist verdween van het geheele zeevlak. Geen spoor was er meer van te zien, en in plaats daarvan blies een sterke windvlaag hun in ’t gelaat. Ver in het westen zonk de vurige schijf der zon in het schuim, en schoot een langen, rooden straal over het nu onstuimig woelende water. Het licht viel op het bootje en wierp zijn volle schijnsel op Beatrice, waarna het zich verloor in de nevelen, die de kust nog omhulden.

“O, hoe verrukkelijk!” riep zij uit, zich oprichtende en naar den luister der ondergaande zon wijzende.

“Ja, wel is het verrukkelijk!” zeide hij, doch hij zag niet naar den zonsondergang, maar naar het gelaat van het meisje tegenover hem, blinkend als dat van een heilige in zijn gouden aureool. Want dat was ook verrukkelijk—zoo verrukkelijk, dat het hem zonderling trof.

“’t Is als—” begon zij, en eensklaps brak zij af.

“Als wat?” vroeg hij.

“’t Is alsof de waarheid eindelijk gevonden is,” hernam zij, meer bij zichzelve sprekende dan tot hem. “Men zou er een allegorie van kunnen maken. Wij zwerven in nevelen en duisternis, en scheppen ons een onzekere toekomst. En dan worden eensklaps de nevelen weggevaagd, alle twijfel is verdwenen, wij zien slechts een luister voor ons, die alles helder maakt en ons een licht is op de zee der onsterfelijkheid. Het klinkt bijna te verheven,” liet zij er met een bekoorlijk lachje op volgen; “maar er is iets in, dat ik zoo niet weet uit te drukken. O, zie!”

Terwijl zij sprak, dreef een zware onweerswolk over de verdwijnende schijf der zon. Een oogenblik worstelde het licht met de verduisterende wolk en veranderde haar grauwen rand in koperkleur, maar de wolk was te sterk, het licht verdween en liet de zee in duisternis. [20]

“Uw allegorie zou een akelig slot gehad hebben, als gij ze hadt uitgewerkt,” merkte hij aan. “Het wordt pikdonker, en daar is ook heel wat in, als ik het zoo wist uit te drukken.”

Beatrice daalde wijselijk uit de sfeer der poëzie weer neder tot de werkelijkheid.

“Er komt een storm opzetten, mijnheer Bingham,” zeide zij: “gij moet zoo hard roeien als ge kunt. Ik geloof dat wij niet verder dan twee mijlen van Bryngelly af zijn, en misschien zijn wij zoo gelukkig daar aan te komen voordat de storm losbarst.”

“Ja, als wij zoo gelukkig zijn,” zeide hij, op bitteren toon, terwijl hij aan ’t werk ging. “Maar de vraag is, waarheen te roeien—’t is zoo donker. Zouden wij niet liever op de kust aanhouden?”

“Wij zijn nu in het midden van de baai,” antwoordde zij, “en bijna even ver van het vasteland, als van Bryngelly; bovendien is het alles rotsen. Neen, gij moet rechtdoor sturen. Aanstonds zult gij het kustlicht van Coed zien. Zooals gij weet, is Coed vier mijlen aan de andere zijde van Bryngelly, dus, als gij het ziet, moet gij links houden.”

Hij volgde haar wenk, en een poos spraken zij geen van beiden. De opstekende wind maakte het trouwens moeilijk een gesprek te voeren, en Geoffrey had dan ook niet veel adem voor woorden over. Hij was sterk, maar zulk ongewoon werk kostte hem veel inspanning en hij begon blaren in zijn handen te krijgen. Een minuut of tien roeide hij voort in een bijna totale duisternis, niet wetende waar ter wereld hij heen stuurde, want het was niet mogelijk te zien. Voor zooveel hij wist, had hij wel in een cirkel kunnen draaien. Het eenige, waarnaar hij zich richten kon, was de windstreek en het plassen van de golven. Zoolang deze, die nu onheilspellend begonnen te zwellen, tegen stuurboordzijde sloegen, meende hij een rechte koers te houden. Maar in het rumoer van den opstekenden storm en de verwarring van de duisternis, was dit geen zeer voldoend richtsnoer. [21]

Eindelijk viel er een helder schijnsel over de zee, bijna recht voor hen uit. Dat was het kustlicht.

Hij veranderde zijn koers een weinig en roeide voort. En nu barstte de storm los. Gelukkig was die niet zeer hevig, anders zou hun zwak bootje gezonken zijn, maar toch hevig genoeg om hen in groot gevaar te brengen. Als een veertje rees het bootje op de golven, doch het was laag van boord, en bij elke rijzing schepte het een weinig water. Maar nog erger wachtte hen.

Met een beangst hart roeide hij voort, terwijl Beatrice niets zeide. Daar kwam een groote golf opzetten; hij zag haar witte kruin door de duisternis blinken. Haar schuim spatte over het bootje, terwijl zij het ophief als om het in de diepte neder te storten; maar het ranke vaartuigje gleed er overheen, echter niet zonder een paar emmers water te scheppen. Beatrice zeide geen woord, maar nam haar hoed af, boog zich voorover en begon te hoozen zoo goed zij kon, en dat was juist niet veel.

“Dat gaat niet,” riep hij. “Ik moet den voorsteven omhoog houden, of wij worden overstroomd.”

“Ja,” antwoordde zij, “doe dat. Wij zijn in groot gevaar.”

Hij zag rechtsaf; daar kwam weder een witte golf opzetten; hij zag haar blinkende kruin. Met al zijn kracht sloeg hij de roeispaan in het water, het bootje gehoorzaamde er aan, en gleed veilig over de golf heen, maar de roeispaan knapte. De kracht, die hij er op gezet had, was meer dan zij verdragen kon. Zij brak in tweeën, een duim of negen boven het blad, dat op dit oogenblik in het water was. Wanhoop overmeesterde hem.

“Groote Hemel!” riep hij uit, “de roeispaan is gebroken!”

Beatrice schrikte hevig.

“Gebruik dan het andere einde,” zeide zij; “roei eerst aan de eene en dan aan de andere zijde, en houd den voorsteven omhoog.”

“Totdat wij zinken,” antwoordde hij.

“Neen, totdat wij gered zijn—Spreek niet van zinken.”

De moed van het meisje beschaamde hem, en hij volgde haar raad op, zoo goed als hij kon. Door gestadig met het overschot [22]van de roeispaan nu aan de eene dan aan de andere zijde te roeien, wist hij tegen de zwellende golven op te zwoegen. Maar in beider hart kwam de vraag op, hoe lang zij dit nog zouden volhouden.

“Hebt gij kardoezen?” vroeg zij.

“Ja, in mijn jaszak,” antwoordde hij.

“Geef me er twee van, als ge kunt,” zeide zij.

Hij wist een oogenblik waar te nemen om zijn hand in zijn zak te steken en haar de kardoezen te overhandigen. Zij scheen iets van de behandeling van een geweer te verstaan, want weldra was er een flikkering en een knal, spoedig door nog een gevolgd.

“Geef mij nog meer kardoezen,” riep zij. Dat deed hij, maar er volgde niets op.

“Het helpt niet,” zeide zij eindelijk, “de kardoezen zijn nat. Maar misschien heeft men de schoten gezien of gehoord. De oude Eduard zal wel naar mij op den uitkijk staan. Ge moest nu maar liever uw zakken ledigen, als gij kunt,” liet zij er, als bij nader inzien op volgen, “want straks zullen wij moeten zwemmen.”

Dit scheen Geoffrey zeer waarschijnlijk toe, en zoo dikwijls hij er kans toe zag, volgde hij haar wenk op, totdat hij al zijn kardoezen kwijt was. Nu begon de regen bij stroomen te vallen. Hoewel het niet warm was, gudste het zweet hem uit elke porie, en de regen, die hem tegen het gelaat sloeg, verkwikte hem eenigszins; ook was met den regen de wind een weinig bedaard.

Maar hij werd afgemat, en dat wist hij. Weldra zou hij niet meer in staat zijn het bootje recht te houden, en dan zouden zij overstroomd worden en naar alle waarschijnlijkheid verdrinken. Dat zou dus het einde van zijn leven en al zijn eerzuchtig streven zijn. Eer er nog een uur verloopen was, zou hij in de armen van die woeste zee gewiegd worden. Wat zou zijn vrouw Honoria zeggen, als zij het vernam? Misschien zou zij door den schok eenig blijk van gevoel geven. En Effie, zijn lief, zesjarig dochtertje? Nu, zij was Goddank nog te jong om zijn verlies lang te gevoelen. Tegen den tijd dat zij tot een vrouw was opgegroeid, zou zij bijna vergeten zijn, dat zij [23]ooit een vader had gehad. Maar hoe zou het met haar gaan, als zij hem niet had om haar te leiden? Haar moeder hield niet van kinderen, en een aankomend meisje zou haar gestadig herinneren dat zij zelve ouder werd. Hij wist het niet; hij kon slechts het beste hopen.

En hijzelf! Wat zou er van hem worden na dien korten worstelstrijd om het leven? Hij was een Christen en had niet slechter geleefd dan andere mannen. Ja, hoewel hij de laatste geweest zou zijn om dat te denken, had hij eenige vergoedende deugden. Maar nu, aan het einde, was de geestelijke horizon even donker als bij het begin. Daar voor hem waren de Poorten des Doods, maar nog vergunden zij den reiziger niet een blik te slaan in wat daarachter lag. Wat wist hij of zij zich zouden openen, of daarachter iets was? Misschien zeide hij voor eeuwig vaarwel aan alle bewustzijn, aan aarde en zee en lucht en liefde, en alles wat liefelijk is. Welnu, dat was misschien beter dan sommige vooruitzichten. Op dit oogenblik zou Geoffrey Bingham, in zijn folterenden twijfel, gaarne zijn hoop op een leven hiernamaals verwisseld hebben voor de zekerheid van een eeuwigen slaap. Niet ieder heeft het voorrecht van het vast geloof te bezitten, dat sommigen onzer dien ontzaglijken overgang met het volste vertrouwen doet te gemoet zien, en in allen gevalle bezat hij het nog niet, hoewel misschien de tijd zou komen dat hij het deelachtig werd. Er zijn niet velen, zelfs wie zonder smet of blaam zijn, die zich in de armen des Doods kunnen leggen met de zekerheid van in heerlijkheid te ontwaken. Helaas! hij kon er niet volkomen zeker van zijn, en waar twijfel bestaat, is de hoop slechts zwak. Hij zuchtte diep, prevelde een gebedsformulier, dat sinds dertig jaar de meeste avonden op zijn lippen was geweest—hij had het als kind aan zijn moeders knie geleerd—en toen, terwijl de storm om hem heen loeide, verzamelde hij al zijn kracht, om het einde, dat onvermijdelijk scheen, af te wachten. In allen gevalle wilde hij sterven als een man.

Toen kwam de reactie. Zijn levenskrachten waren weder opgewekt. [24]Hij gevoelde zich niet langer beangst, hij gevoelde slechts een zonderlinge verbazing, zooals iemand zich verbaast over iets, dat een ander aangaat. Nu vestigde hij zijn aandacht op het meisje, dat tegenover hem zat. Met den regen was het ook begonnen te weerlichten, en bij de eerste flikkering zag hij haar duidelijk. Haar schoon gelaat was strak, en terwijl zij zich voorover boog en met haar groote oogen in de duisternis tuurde, meende hij er een bijna uitdagende uitdrukking op te zien.

Het bootje draaide eenigszins. Hij sloeg zijn gebroken roeispaan in het water, om het weer vooruit te brengen. Toen sprak hij Beatrice toe.

“Zijt gij bevreesd?” vroeg hij.

“Neen,” antwoordde zij, “ik ben niet bevreesd.”

“Weet gij dat wij waarschijnlijk zullen verdrinken?”

“Ja, dat weet ik. Men zegt dat die dood zacht is. Ik heb u hier gebracht. Vergeef mij dat. Ik had moeten beproeven u aan land te roeien, zooals gij gezegd hebt.”

“Bekommer u niet over mij: een man moet zijn lot weten te ondergaan. Denk niet aan mij. Maar ik kan den voorsteven niet veel langer boven houden. Ik moet u raden uw gebed te doen.”

Beatrice boog zich voorover, totdat haar hoofd dicht bij het zijne was. De wind had haar lokken losgemaakt, en hoewel hij het toen niet scheen op te merken, herinnerde hij zich later dat een daarvan hem langs het gelaat streek.

“Ik kan niet bidden,” zeide zij: “ik zou niet weten tot wien ik bidden moest. Ik ben geen Christin.”

Die woorden troffen hem als een donderslag. Hij vond het een ontzettend denkbeeld, dat dit edele, fiere meisje nu op den rand van, zoo zij meende, totale vernietiging zweefde. Zelfs in den moed, die haar op zulk een oogenblik haar hopeloozen toestand deed bekennen, vond hij iets ontzettends.

“Beproef het,” zeide hij, met een diepen zucht.

“Neen,” antwoordde zij, “ik ben niet bevreesd voor den dood. De dood kan niet erger zijn dan het leven voor de meesten onzer [25]is. Ik heb in geen jaren gebeden, niet sedert—welnu, om ’t even. Ik ben niet lafhartig. Het zou lafhartig zijn nu te bidden, omdat het misschien slecht met mij afloopt. Als er een God is, die alles weet, zal Hij dat begrijpen.”

Geoffrey zeide niets meer, maar roeide zoo goed en kwaad als hij kon, doch met gedurig afnemende kracht, met de gebroken roeispaan voort. Het weerlicht had opgehouden en het was volslagen duister, want de door den wind voortgezweepte wolken verborgen het sterrenlicht. Nu kwam er een geluid boven het geloei van den storm uit, een donderend geraas, waar de zee hen allengs heen dreef. Dat geluid was van de golven, die tegen de rotsen van Bryngelly sloegen.

“Waar drijven wij heen?” riep hij uit.

“Naar de branding, waar wij verloren zijn,” antwoordde zij bedaard. “Roei maar niet meer, het baat niet, en tracht uw jas uit te trekken. Ik heb mijn rok losgemaakt. Misschien kunnen wij aan land zwemmen.”

Dit kwam hem, in de duisternis en de branding, niet waarschijnlijk voor, maar hij zeide niets, en begon zich van zijn jas en vest te ontdoen—wat in deze beperkte ruimte niet gemakkelijk ging. Intusschen draaide het bootje rond als een notedop in een overloopende goot. Eer de golven op het rif en tegen de rotsen braken, kwamen zij geregeld zwellend opzetten. Maar op de zandbank kromden zij haar schuimende ruggen tot een vervaarlijke hoogte en sloegen met donderend geweld tegen de rotsen.

Naar die branding werd het bootje door de golven voortgestuwd.

“Vaarwel!” riep Geoffrey Beatrice toe, terwijl hij zijn natte hand uitstak en de hare vatte, want een makker in den dood maakt het sterven gemakkelijker.

“Vaarwel,” zeide zij zijn hand drukkende. “O, waarom heb ik u daarin gebracht?”

In dien uitersten nood dacht dit meisje meer aan haar lotgenoot dan aan zichzelve.

Nog eens draaide het bootje, en meteen werd het eensklaps als [26]een strootje opgeheven en hoog in de lucht geworpen. Een ontzaglijke massa water bruiste er onder en er omheen. Geoffrey had nog slechts even een flauw besef dat zij op een brekende golf waren, toen het ziedend schuim het bootje overstroomde. Krak!—en hij verloor zijn bewustzijn.

Hoofdstuk IV.

Een belangstellend vrager.

Het was aldus gebeurd. Midden op de zandbank is een groote rots met platte kruin—zij zal ongeveer twintig voet in ’t vierkant zijn—bij de visschers van Bryngelly bekend als de Tafelrots. Bij gewoon weer, zelfs als het vloed is, komt het water nauwelijks boven deze rots, maar bij een hooge zee wordt zij met groot geweld door de golven bespoeld. Op deze rots waren Geoffrey en Beatrice door de brekende golf geworpen. Gelukkig voor hen, was zij dicht begroeid met zeewier, zoodat hun val in zekere mate gebroken was. Geoffrey was bewusteloos van den schok; maar Beatrice, wier hand hij nog vasthield, viel op hem, en kwam er dus, behalve eenige lichte kneuzingen, ongedeerd af.

Hijgend krabbelde zij op haar knieën overeind. Het water was van de rots afgeloopen, en haar metgezel lag stil aan haar zijde. Zij bukte en riep hem in ’t oor, maar hij gaf geen antwoord, en nu wist zij dat hij dood of bewusteloos was.

Op dit oogenblik zag Beatrice iets wits in de duisternis blinken. Instinctmatig wierp zij zich voorover en greep met de eene hand het lange, taaie zeewier. De andere sloeg zij om het lichaam van den bewusteloozen man aan haar zijde en hield hem met al haar kracht vast.

Toen werden zij met schuim overstroomd. Het water lichtte haar [27]van de rots op, maar het zeewier hield, en toen de golf ziedend gebroken was, lagen Beatrice en de bewustelooze gedaante van Geoffrey nog naast elkander. Zij was half verstikt. Wanhopig richtte zij zich op en tuurde in de duisternis landwaarts. Hemel! daar, geen honderd meter van haar af, glinsterde een licht op het water. Het was de lantaarn van een boot, want het bewoog op en neer. Met al de kracht harer longen liet zij een hulpkreet hooren. Een oogenblik verliep, en zij meende dat haar hulpgeroep beantwoord werd maar door het geweld van den storm en de branding was zij er niet zeker van. Nu zag zij zeewaarts. Weder kwam er een schuimende golf opzetten; weder wierp zij zich voorover op de rots, greep het glibberig zeewier en sloeg haar linkerarm om den bewusteloozen Geoffrey.

De golf had hen bereikt.

O, schrik! Juist toen het ziedende water over hen heen bruiste, voelde Beatrice het zeewier loslaten. Nu werden zij door de golf meegesleept en waren den dood nabij. Maar nog hield zij Geoffrey vast. Weder gevoelde zij de lucht op haar gelaat. Zij was naar de oppervlakte geslingerd en dreef op het onstuimige water. De golf was gebroken. Nu liet zij Geoffrey even los, om haar hand omhoog te brengen, en toen hij begon te zinken greep zij hem bij het haar. Toen sloeg zij trappend haar voeten in het water uit, want zij kon zoo goed zwemmen als de beste zwemmer op de kust, en wist haar oogen open te houden. Daar, op geen zestig meter afstands, was het licht van de boot, O, indien zij dat kon bereiken! Zij spoog het zoute water uit haar mond en riep nog eens luid. Het licht scheen naderbij te komen.

Nu werd zij weder door een golf overstelpt, want met dat zware aanhangsel kon zij zich niet boven houden. Het schoot haar in de gedachten, dat zij, zelfs nu nog, zichzelve kon redden, als zij hem losliet, maar zelfs in dien doodsangst wilde zij dat niet doen. Als hij zonk, wilde zij met hem zinken.

Beter zou het geweest zijn, als zij hem zijn graf in de golven had laten vinden. [28]

Omlaag ging zij—al lager en lager.

“Ik zal hem vasthouden,” zeide Beatrice in haar hart; “ik zal hem vasthouden, totdat ik sterf.” Toen kwamen er lichtgolvingen en een geluid alsof de wind door de boomen suisde—en alles werd donker.


“Ik zeg je, ’t helpt niet, Eduard,” riep een man in de boot een ouden zeeman toe, die in den voorsteven voorover leunde en in de duisternis tuurde. “We zullen aanstonds regelrecht op de Tafelrots gesmeten worden en allemaal verdrinken. Laten wij maar omkeeren.”

“Lafaards, die jelui bent!” zeide de oude man, zich naar de anderen in de boot toe wendende, zoodat het licht van de lantaarn op zijn gerimpeld gelaat, waar hevige ongerustheid op te lezen stond, en op zijn in den wind zwierend wit haar viel—“vervloekte lafaards! Ik zeg jelui, dat ik haar stem gehoord heb—tweemaal heb ik haar om hulp hooren roepen. Als jelui omkeert, bij God, ik sla jelui de ribben stuk wanneer ik aan land kom—zoo oud als ik ben, al zou ik er voor moeten hangen.”

Dit nadrukkelijk te kennen gegeven gevoelen had een merkbare uitwerking op de bemanning van de boot—acht man in ’t geheel. Zij keerden niet om; zij lieten de boot slechts op de riemen drijven, met den voorsteven naar de zee.

De oude man bleef in de duisternis turen. Hij beefde, niet van koude, maar van opgewondenheid.

Eensklaps wendde hij het hoofd om en riep: “Bijdraaien—bijdraaien! Daar is iets op de golf.”

De mannen gehoorzaamden gewillig, maar er was niets te zien.

“Zij is weg! O, God, zij is weg!” kermde de oude man. “Nu kun jelui wel omkeeren, jongens, en de wil des Heeren geschiede!”

Het licht van de lantaarn viel in een kleinen kring op het ziedende water. Eensklaps kwam er iets wits in het midden van dien [29]verlichten cirkel te voorschijn. Eduard staarde er op. Het dreef naar boven. Het verdween—het kwam weder te voorschijn. Het was een vrouwengelaat. Met een gil stak hij zijn armen in de zee.

“Ik heb haar—helpt een handje, jongens.”

Een andere man schoot toe, en te zamen grepen zij het voorwerp in het water.

“Pas op, trek zoo hard niet. Er is nog een ander, dien zij bij het haar heeft. Bedaard aan, bedaard aan!”

Vier sterke armen haalden langzaam de bewustelooze gedaante van Beatrice over de verschansing, en tegelijk met haar haalden zij Geoffrey op, want zij had hem niet losgelaten, en te zamen werden zij in de boot gelegd.

“Ik geloof dat zij dood zijn,” zeide de andere man.

“Help om hen met hun gezicht over de bank te leggen, zoodat het water uit hun keel loopt. Dat is de eenige kans. Geef mij nu dat zeil aan, om hen te dekken—zoo. Gij leeft nog, Miss Beatrice, ge zijt niet dood, daar wil ik op zweren. De oude Eduard heeft u gered, en de goede God te zamen!”

Intusschen was de boot omgewend en de mannen roeiden uit al hun macht naar Bryngelly terug, wetende dat er een leven bij op ’t spel stond. Allen kenden zij Beatrice en hadden haar lief, en dat bedachten zij onder het roeien. De duisternis hinderde hen weinig, want zij hadden blindelings op de kust aan kunnen sturen.

Binnen vijf minuten waren zij om een kleine landtong heen, en hadden de lichten van Bryngelly vlak voor hen. Op het strand liepen menschen met lantarens heen en weer.

Een gunstige golf bracht de boot half over de branding, waar een twaalftal mannen zich in het water stortten en haar voortsleepten. Zij waren veilig aan land.

“Hebt ge Miss Beatrice?” riep een stem.

“Ja, en wij hebben een ander ook, maar of zij nog leven, weet ik niet. Waar is de dokter?”

“Hier, hier!” antwoordde een stem. “Breng de draagbaar.” [30]

Een forschgebouwd, dik man, die geluisterd had, in een donkeren mantel gehuld, wendde met een diepen zucht het gelaat af. Toen volgde hij de anderen, zonder echter hulp te bieden.

De draagbaar werd gebracht, de twee drenkelingen werden er op gelegd, met het gelaat naar omlaag en bedekt.

“Waarheen?” vroegen de dragers, terwijl zij de draagbaar opnamen.

“Naar de pastorie,” antwoordde de dokter, “Ik heb hun daar gezegd alles in gereedheid te houden, in geval zij gevonden werd. Loop een van allen vooruit en zeg dat wij komen.”

“Wie is de andere?” vroeg iemand.

“Mijnheer Bingham—de advocaat, die onlangs uit Londen hier gekomen is. Laat de veldwachter naar zijn vrouw gaan. Zij is bij mevrouw Jones en denkt dat hij op zijn terugweg van de Belrots in den mist verdwaald is.”

De veldwachter ging op zijn treurige boodschap uit, en de stoet zette zich snel in beweging over het strand en het steenen pad, waarlangs de booten naar zee gesleept worden. Het dorp Bryngelly lag rechts op eenigen afstand van de kerk, die gevaarlijk en dicht bij den kant van de rots stond. Aan de eene zijde van de kerk, gedeeltelijk tegen den zeewind beschut door een groep in hun groei belemmerde pijnboomen, was de pastorie, een laag gebouw van één verdieping, langer dan vijf-en-twintig jaar bewoond door Beatrice’s vader, den WelEerwaarden Joseph Granger. De beste weg er heen, van den kant van Bryngelly, was over het kerkhof, en dien weg namen de mannen met de draagbaar nu, door de nieuwsgierige menigte gevolgd.

“Wij konden hen hier wel meteen laten,” zeide een van de dragers tot een der anderen. “Ik twijfel niet of ze zijn allebei dood.”

De toegesprokene beaamde dit, en de dikke man in een zwarten mantel gehuld, die bij de draagbaar liep, zuchtte weder. Eenige oogenblikken later kwamen zij door de groep pijnboomen aan de deur der pastorie. Een groep menschen stond aan de deur. Het schijnsel van een ganglantaarn viel op hen en deed hen scherp tegen de donkere lucht uitkomen. Vooraan, met een lantaarn in [31]de hand, stond een man van ongeveer zestig jaar, met sneeuwwit haar, dat verward over zijn gerimpeld voorhoofd hing. Hij was van middelbare lengte en min of meer gebogen van houding. Hij had kleine, scherpe oogen en een harden trek om den mond. Door zijn korte, grijze bakkebaarden en zijn ruige wenkbrauwen liep nog een gele tint. Zijn gelaat had een roode, gezonde kleur, en alleen aan zijn vuile witte das en zijn kale zwarte jas was het te zien, dat hij niet was waar men hem voor gehouden zou hebben en wat hij ook in zijn hart was, namelijk een ruwe boer. Kortom, hij was Beatrice’s vader en geen boer, hoewel hij al de eigenschappen van een boer bezat, maar een predikant.

Naast hem stond Elisabeth, Beatrice’s zuster, die vijf jaar ouder was dan zij. Zij was een slechte copie van Beatrice, of, juister gezegd, Beatrice was een prachteditie van Elisabeth. Beiden hadden zij bruin haar, maar dat van Elisabeth was lichter van kleur en had niet dien goudkleurigen glans. Elisabeth’s oogen waren ook grijs, maar van een koud, waterachtig grijs, als dat van een Februari-lucht. En zoo was het met elken gelaatstrek en met de uitdrukking ook. De uitdrukking van Beatrice’s gelaat was open en edel, soms in haar fierheid uitdagend. Men had haar slechts aan te zien, om te weten dat zij eigenzinnig kon zijn en in haar eigenzinnigheid kon dwalen, maar dat zij tot geen laagheid in staat was. Welk van de tien geboden zij mocht overtreden, het gebod van geen valsche getuigenis te spreken tegen zijn naaste zou het niet zijn. Dat kon ieder in haar oogen lezen. Maar in die van haar zuster was, niettegenstaande zij flauwer waren dan de hare, een zekere geslepenheid te bespeuren. Voor ’t overige had Elisabeth een bevallige gestalte, maar zij miste de bekoorlijke rondheid van vormen harer zuster, hoewel die twee zoo op elkaar geleken, dat men op een afstand de een wel voor de andere had kunnen aanzien. Men zou zich bijna kunnen verbeelden, dat de natuur een proef met Elisabeth had genomen alvorens te besluiten Beatrice voort te brengen, ten einde de juiste lijnen en evenredigheden te verkrijgen. De oudere zuster [32]was, in vergelijking met de andere, wat het dof, onvoltooid model van klei is tegenover het glanzig beeld van ivoor en goud.

“O, mijn God! mijn God!” jammerde de oude man; “zie, zij liggen op de draagbaar. Zij zijn beiden dood. O, Beatrice! Beatrice! en van ochtend nog heb ik haar harde woorden toegevoegd.”

“Wees zoo gek niet, vader,” zeide Elisabeth op scherpen toon. “Zij zijn misschien alleen maar bewusteloos.”

“Ja, jou kan het niet schelen,” snauwde hij, “jij houdt niet van je zuster. Je bent jaloersch op haar. Maar ik heb haar lief, al verstaan we elkaar ook niet. Daar komen zij aan. Sta daar niet te kijken. Ga zien of de dekens gewarmd zijn en al het noodige in gereedheid is. Dokter, zeg mij, is zij dood?”

“Hoe kan ik dat zeggen, voordat ik haar gezien heb?” scheepte de dokter hem ruw af, terwijl hij naar binnen ging.

De pastorie van Bryngelly was een zeer eenvoudig gebouwd huis. Bij het binnenkomen bevond men zich in een gang met deuren rechts en links. Rechts was de deur van de huiskamer en links die van de eetkamer, en beide waren lang, laag en smal. Aan het einde van de gang kwam men aan een andere, die rechthoekig met den eerste door de breedte van het huis liep, met eenige deuren van slaapkamers aan de zijde het verst van den ingang af. De kamer aan het einde rechts was de slaapkamer van Beatrice en haar zuster; die daarnaast was ledig, de derde was van Granger en de vierde was de logeerkamer. Behalve nog de keuken en een slaapplaats voor de dienstbode, achter de eetkamer, was dit de geheele inrichting van het huis.

In beide de voornaamste kamers was vuur aangelegd. Geoffrey werd naar de eetkamer gebracht en door den assistent van den dokter behandeld, en Beatrice naar de huiskamer waar de dokter zelf zijn zorgen aan haar wijdde. Binnen weinige oogenblikken was de kamer van allen behalve de helpers ontruimd, en begon het werk. De dokter zag naar Beatrice’s van koude ineengekrompen gestalte en naar het schuim op haar lippen. Hij lichtte een ooglid op en hield een licht voor den samengetrokken oogappel. Toen schudde hij [33]het hoofd en ging met allen ijver aan het werk. Wij behoeven hem in den loop van die akelige werkzaamheden, waarmede de meeste menschen wel min of meer bekend zijn, niet te volgen. Hoe hopeloos zij ook schenen, ging hij er uur op uur mee voort.

Intusschen bewezen de assistent-geneeskundige en eenigen, die hem hielpen, Geoffrey Bingham denzelfden dienst, en van tijd tot tijd kwam de dokter, een schraal man van een schrander voorkomen, even zijn voorschriften geven en zien hoe de zaken stonden. Hoewel nu Geoffrey het langst in het water was geweest, was hij er verreweg het best aan toe, want toen hij zonk, was hij reeds bewusteloos, en in dien toestand vindt iemand niet zoo licht zijn dood in het water als wie ademt en spartelt en al zijn krachten tot levensbehoud inspant. Zoo kwam het dus, dat na omstreeks twintig minuten wrijven met warme doeken en het aanwenden van de kunstmatige ademhaling, Geoffrey eensklaps een vinger boog. De assistent van den dokter, een levendig jongeling, die pas zijn arts-examen gedaan had, deed een kreet van blijdschap hooren en wreef met verdubbelden ijver. Nu hoestte het voorwerp, dat hij onder zijn behandeling had, en een oogenblik later, toen de benauwdheid van het terugkeerend leven zich deed gevoelen, ontsnapte den patiënt een krachtige vloek.

“’t Is in orde met hem!” kwam de assistent den dokter berichten. “Hij vloekt al mooi!”

Dokter Chambers, die in de andere kamer met zijn treurige en weinig belovende taak bezig was, glimlachte droevig, en riep den assistent toe, dat hij maar met zijn behandeling moest voortgaan, wat hij dan ook uit al zijn macht deed.

Allengs werden de levensgeesten weder in Geoffrey opgewekt, maar hij leed nog zware benauwdheid. Het eerste, wat hij gewaar werd, was de gedaante van een rijzige en elegante vrouw, die zich over hem heen boog en er half verlegen, half verschrikt, uitzag. Hij had nog geen besef wie dat zijn kon. Die rijzige gestalte en dat schoon, maar koel gelaat kwamen hem zoo bekend voor, en toch kon hij zich den naam niet herinneren. Niet voordat [34]zij sprak, begreep zijn verdoofd brein dat hij zijn vrouw zag.

“Wat ben ik blij dat ge weer beter zijt. Ge hebt me doodelijk verschrikt. Ik dacht dat ge verdronken waart.”

“Dank u, Honoria,” zeide hij, met een flauwe stem, en meteen kermde hij, door een nieuwe vlaag van hevige benauwdheid aangetast.

“Ik hoop dat niemand Effie er iets van gezegd heeft,” zeide Geoffrey een poos daarna.

“Ja, het kind wilde niet naar bed gaan, omdat ge niet terug waart gekomen, en toen de veldwachter kwam, hoorde zij hem juffrouw Jones vertellen, dat ge verdronken waart, en zij kreeg het bijna op haar zenuwen. Zij moest tegengehouden worden, anders zou zij hierheen geloopen zijn.”

Geoffrey’s bleek gelaat nam een uitdrukking van diepe treurigheid aan, “Hoe hebt ge het kind zulk een schrik kunnen aanjagen?” zeide hij. “Ga haar dadelijk zeggen dat ik wel ben.”

“’t Was mijn schuld niet,” hernam Lady Honoria, haar welgevormde schouders ophalende, “Bovendien is er met Effie niets te beginnen. Zij gaat aan als een razende over u.”

“Ga het haar, als ’t u belieft, zeggen, Honoria,” herhaalde haar echtgenoot.

“O, ja, ik zal gaan,” antwoordde zij. “Het zal mij eigenlijk ook niet spijten hier van daan te zijn; ik begin een gevoel te krijgen alsof ik zelve verdronken was,” en zij zag naar de dampende doeken, en huiverde. “Adieu Geoffrey. ’t Is een ontzaglijke verlichting voor mij te weten dat ge er goed afgekomen zijt. Ik werd raar om mijn hart van de boodschap, die de veldwachter mij bracht. Ik kan u, zoo laag als ge daar ligt, geen kus geven, anders zou ik het doen. Tot weerziens, mijn lieve.”

“Adieu, Honoria,” zeide haar echtgenoot, met een flauwen glimlach.

De assistent-geneeskundige zag een weinig verbaasd. Hij was, wel is waar, nooit tegenwoordig geweest bij een ontmoeting tusschen man en vrouw, als een van het paar ter nauwernood aan een plotselingen dood ontkomen was; maar het kwam hem toch voor dat er iets was, wat zoo niet behoorde. De dame scheen hem toe niet [35]in haar rol te zijn van een echtgenoote, die den Hemel dankte. Het was hem een raadsel. Misschien liet zijn gelaat daarvan iets blijken. In allen gevalle meende Lady Honoria, wie het niet aan scherpzinnigheid ontbrak, er zoo iets op te lezen.

“Hij is nu behouden, niet waar?” vroeg zij. “Het zal er niet op aankomen of ik heenga?”

“Neen, mevrouw,” antwoordde de assistent, “hij is, geloof ik, buiten gevaar. Gij kunt gerust heengaan.”

Lady Honoria aarzelde een weinig: zij bleef in de gang staan. Toen wierp zij een blik door de deur in de kamer aan de overzijde en zag daar Beatrice’s strakke gedaante en den dokter, die zich over haar heen boog. Haar hoofd lag achterover, en haar glanzig, bruin haar, dat nu bijna droog was, hing in weelderige vlechten over den grond, terwijl haar gelaat den akeligen stempel des doods vertoonde.

Lady Honoria huiverde. Dat was voor haar niet om aan te zien. “Zou het noodig zijn, dat ik van avond nog terugkwam?” vroeg zij den assistent.

“Ik geloof het niet,” antwoordde hij, “tenzij gij mocht willen hooren of Miss Granger bijkomt?”

“Dat hoor ik morgenochtend wel,” zeide zij, “Arm meisje! Ik kan haar toch niet helpen.”

Neen, Lady Honoria, gij kunt haar niet helpen. Zij heeft uw echtgenoot het leven gered, zegt men.”

“Zij moet een moedig meisje zijn. Zou zij weer bijkomen?”

De assistent schudde het hoofd.

“Misschien wel. Het heeft er nu nog niet veel van.”

“Arm schepsel! Zoo jong en zoo schoon! Wat heeft ze een lief gezichtje, en wat een arm!” En Lady Honoria huiverde weder en ging heen.

Buiten de deur stond nog een deelnemende groep, niettegenstaande het vergevorderde uur en het slechte weer.

“Dat is zijn vrouw,” zeide er een, en men maakte ruimte om haar door te laten. [36]

“Waarom blijft zij niet bij hem?” vroeg een vrouw, op hoorbaren toon. “Als het mijn man was, zou ik een uur lang bij hem gebleven zijn om hem te omhelzen.”

“Ja, je zoudt hem met je omhelzingen gesmoord hebben.” gaf iemand haar ten antwoord.

Lady Honoria liep door. Opeens kwam een dik man uit de schaduw van de pijnboomen te voorschijn. Zij kon zijn gelaat niet zien, maar hij was in een wijden mantel gehuld.

“Neem mij niet kwalijk,” zeide hij met de heesche stem van iemand, die met aandoeningen kampt, welke hij niet kan bedwingen, “maar gij kunt het mij zeker wel zeggen. Leeft zij nog?”

“Bedoelt gij Miss Granger?” vroeg zij.

“Ja, natuurlijk. Beatrice—Miss Granger.”

“Zij weten het nog niet, maar zij denken—”

“Ja, ja—zij denken—”

“Dat zij dood is.”

De man zeide geen woord meer. Hij liet het hoofd op de borst zinken, keerde zich, om en verdween weder in de schaduw van de pijnboomen.

“Hoe zonderling!” dacht Lady Honoria, terwijl zij zich naar haar woning spoedde. “Die man is zeker verliefd op haar. Nu, dat verwondert mij ook niet. Ik heb nooit zulk een lief gezichtje en zoo’n arm gezien. Wat zou er van dat tooneel een schilderij te maken zijn. Zij redde Geoffrey het leven en nu is zij dood. Als hij haar het leven had gered, zou het mij niet verwonderd hebben. ’t Is iets uit een roman.”

Men ziet hieruit dat Lady Honoria niet van zekere romaneske begrippen en kunstgevoel ontbloot was. [37]

Hoofdstuk V.

Elisabeth is dankbaar.

Geoffrey, die voor het vuur lag, pas aan den dood ontsnapt, had iets van het gesprek tusschen zijn vrouw en den assistent, die hem in het leven had teruggeroepen, opgevangen. Zij was dus dood, dat moedige, schoone, atheïstische meisje—zij was daarheen gegaan, waar de waarheid aan het licht zou komen. En zij had zijn leven gered!

De assistent had zich eenige minuten verwijderd. Hij hielp in de andere kamer. Eindelijk kwam hij weer binnen.

“Wat hebt gij tegen Lady Honoria gezegd?” vroeg Geoffrey, met een zwakke stem. “Hebt gij gezegd, dat Miss Granger mij gered heeft?”

“Ja, mijnheer Bingham; dat heeft men mij ten minste verteld. In allen gevalle, toen men haar uit het water ophaalde, heeft men u tegelijk met haar opgehaald. Zij had u bij het haar vast.”

“Groote Hemel!” kermde hij, “en mijn zwaarte moet haar naar beneden getrokken hebben. Is zij dan dood?”

“Dat kunnen wij nog niet met zekerheid zeggen. Wij gelooven het wel.”

“De Hemel geve, dat zij niet dood is,” zeide hij, meer bij zich zelf dan tot den ander. En overluid liet hij er op volgen: “Verlaat mij, ik ben nu weer in orde. Ga haar helpen. Maar wacht, kom mij nu en dan zeggen hoe het met haar gaat.”

“Goed. Ik zal een vrouw bij u zenden, om u verder op te passen,” en hij ging heen.

Inmiddels ging in de andere kamer de behandeling van de drenkeling langzaam voort. Twee uren waren verloopen, en nog gaf Beatrice geen blijk van terugkeerend bewustzijn. Het hart klopte niet, er was volstrekt geen polsslag, maar, zooals de dokter wist, [38]er was misschien nog leven in de weefsels. Langzaam, zeer langzaam, werd het lichaam heen en weer gekeerd, zoodat het hoofd zwaaide en het lange haar nu aan deze, dan aan gene zijde viel, maar nog was er geen spoor van leven. Elk hulpmiddel van de geneeskunde, warme lucht, wrijving, kunstmatige ademhaling, electriciteit, alles werd aangewend, maar te vergeefs.

Elisabeth, die er met een strak en bleek gelaat bij stond, gaf alles aan wat er noodig was. Zij hield niet veel van haar zuster; haar belangen waren met elkander in strijd, of ten minste zoo dacht zij, maar die plotselinge dood was akelig. In een hoek zat, erbarmelijk om te zien, jammerend en biddend, de oude predikant, en zijn wit haar hing over zijn oogen. Hij was een zwak, knorrig man, maar op zijn manier had hij zijn schoone en knappe dochter lief, en haar zoo te zien, was een foltering voor zijn ziel, zooals hij in geen jaren gekend had.

“Zij is dood,” zei hij gestadig, “zij is dood; de wil des Heeren geschiede. Nu moet er een andere meesteres op de school zijn. Zeventig pond ’s jaars zal zij kosten—Zeventig pond ’s jaars!”

“Wees bedaard, vader,” zeide Elisabeth scherp.

“Ja, jij hebt goed praten dat ik bedaard moet zijn. Je bent bedaard, omdat het je niet kan schelen. Je hebt nooit veel van je zuster gehouden. Maar ik heb haar liefgehad sedert zij een klein blondkopje was, en je goede moeder ook. ‘Beatrice,’ was het laatste woord, dat zij sprak.

“Wees bedaard, vader,” hernam Elisabeth op nog scherper toon. De oude man gaf geen antwoord, verzonk in een halve verdooving en wiegde zich op zijn stoel heen en weer.

Intusschen werd het werk zonder tusschenpoozing voortgezet.

“Het baat niet,” zeide de assistent eindelijk, terwijl hij zijn vermoeid lichaam uitrekte en het zweet van zijn voorhoofd wischte. “Zij moet dood zijn; wij zijn nu drie uur met haar bezig geweest.”

“Geduld,” antwoordde de dokter. “Als het noodig is, zal ik het vier uur volhouden—of totdat ik er bij neerval,” liet hij er op volgen. [39]

Nog tien minuten verliepen. Iedereen wist, dat het een hopelooze taak was, maar toch hoopte men.

“Groote Hemel!” riep de assistent opeens uit, terugdeinzende en op Beatrice’s gelaat wijzende. “Zaagt gij dat?”

Elisabeth en Granger sprongen overeind, roepende: “Wat? Wat?”

“Blijft zitten,” zeide de dokter, hen terug wenkende. En zich tot zijn assistent wendende, sprak hij met gedempte stem: “Ge bedoelt dat ge het rechterooglid hebt zien bewegen, Williams? Dat heb ik ook gezien. Leg de batterij aan.”

Williams deed het.

“Nu met volle kracht,” hernam de dokter, “’t Is nu dood of leven.”

De electrische schok werd eenige seconden zonder gevolg aangebracht. Maar plotseling ging er een huivering door de leden en een hand bewoog. Het volgend oogenblik gingen de oogen open, en met een benauwde ademhaling keerde het leven in Beatrice terug. Nog tien minuten, en zij was door de poorten des doods tot de levende wereld wedergekeerd.

“Laat mij sterven,” bracht zij hijgend, met een zwakke stem uit. “Ik kan het niet verdragen. O, laat mij sterven!”

“Stil,” zeide de dokter; “aanstonds zijt ge beter.”

Nog tien minuten verliepen, en toen zag de dokter aan haar oogen, dat Beatrice iets wilde zeggen. Hij boog zijn hoofd naar haar toe, totdat het bijna haar lippen aanraakte.

“Dokter Chambers,” fluisterde zij, “is hij verdronken?”

“Neen, hij is behouden; wij hebben hem bijgebracht.”

Zij zuchtte. Het was een diepe zucht, half van smart, half van verlichting, Toen sprak zij weder:

“Is hij aan land gespoeld?”

“Neen. Gij hebt zijn leven gered. Gij hadt hem vast, toen men u uit het water haalde. Drink dit nu, en ga slapen.”

Een zachte glimlach speelde over Beatrice’s gelaat, maar zij zeide niets. Toen dronk zij van den drank zooveel als zij kon, en kort daarna volgde zij ook den laatsten wenk op, en viel in slaap. [40]

Intusschen had het gerucht van die wonderbare herstelling zich buiten het huis verspreid, totdat het eindelijk ook den eenzamen man in de schaduw van de pijnboomen ter oore kwam.

Niet zoodra hoorde hij het, of in de hevigste ontroering liep hij met snelle schreden naar de deur van de pastorie. Hier scheen zijn moed hem te begeven, want hij aarzelde.

“Klop aan, Squire, klop aan, en vraag of het waar is,” zeide een vrouw, dezelfde, die verklaard had, dat zij haar man door haar omhelzingen in het leven teruggeroepen zou hebben.

Dit gezegde scheen hem aan te moedigen, althans hij klopte aan. De deur werd geopend door Elisabeth.

“Ga heen,” beet zij hem toe: “er moet stilte in huis zijn.”

“Ik vraag u verschooning, Miss Granger,” zeide de bezoeker, op een allernederigsten toon. “Ik wilde alleen maar weten of het waar is dat Miss Beatrice leeft.”

“Wel, zijt gij het, mijnheer Davies?” hernam Elisabeth, met schrik. “Dat kon ik niet denken. Kom binnen, en ik zal de deur dichtdoen. Zoo! Hoe lang hebt gij buiten gestaan?”

“O, sedert zij hier gebracht zijn. Maar is het waar?”

“Ja, ja, ’t is waar. Zij zal nu wel herstellen. En al dien tijd hebt gij in dat weer buiten gestaan. Beatrice mag zich wel gevleid gevoelen.”

“Volstrekt niet. Ik vond het zoo akelig, en—ik stel zooveel belang—” en eensklaps brak hij af.

“Zooveel belang in Beatrice,” zeide Elisabeth, den volzin aanvullende. “Ja, dat schijnt wel zoo,” en eensklaps, als toevallig, hield zij den blaker, dien zij in de hand hand, zoo, dat het volle schijnsel van het licht op Owen Davies’ gelaat viel. Het was een vrij dom gezicht, maar anders niet leelijk. De kleur was frisch als die van een kind, de oogen waren groot, blauw en zacht, en het golvende bruine haar was voor menige vrouw om te benijden. Ja, als niet een korte, maar volle baard daarmede in tegenspraak was geweest, zou men het eer voor het gelaat van een negentienjarig jongeling dan van een man over de dertig gehouden hebben. Tijd [41]noch zorg had er een enkelen trek op gegrift; het getuigde van volkomen en sterke gezondheid en had nog al den bloei der eerste jeugd. ’t Was het gelaat van een man, die wel honderd jaar kon worden en er dan nog jong zou uitzien, en de gestalte was er mede in overeenkomst.

Davies bloosde tot over zijn ooren onder Elisabeth’s vorschenden blik.

“Natuurlijk stel ik belang in het lot van een mijner buren,” zeide hij, op zijn langzamen bedaarden toon. “Zij is dus buiten alle gevaar?”

“Ik geloof het wel,” antwoordde Elisabeth.

“Goddank!” zeide hij, of liever, dat scheen hem in een zucht van verlichting te ontsnappen. “Hoe kwam het dat die heer, mijnheer Bingham, bij haar werd gevonden?”

“Hoe zou ik dat weten?” gaf zij schouderophalend ten antwoord. “Beatrice heeft zijn leven gered, zij hield hem nog vast nadat zij bewusteloos was.”

“’t Is verwonderlijk. Ik heb nooit zoo iets gehoord. Wat is hij voor iemand?”

“Hij is een van de knapste mannen, die ik ooit gezien heb,” antwoordde Elisabeth, hem nog steeds vorschend gadeslaande.

“Zoo! Maar hij is, meen ik, getrouwd, Miss Granger?”

“O, ja, hij is getrouwd met de dochter van een pair—hij weet maar al te goed dat hij getrouwd is, geloof ik.”

“Ik begrijp u niet, Miss Granger.”

“Niet, mijnheer Davies? Gebruik dan uw oogen, als gij hen bij elkander ziet.”

“Ik zou niets zien. Ik ben zoo slim niet als gij.”

“Hoe zult gij van avond naar het kasteel teruggaan, mijnheer Davies? In dien wind kunt gij niet roeien, en de zee zal den straatweg overstroomd hebben.”

“O, ik zal er wel komen. Ik ben toch al nat; wat meer of minder zal mij niet hinderen, en ik heb een ketting laten spannen, om te voorkomen dat iemand weggespoeld wordt. En nu moet ik weg. Goeden avond.” [42]

“Goeden avond, mijnheer Davies.” Hij aarzelde een oogenblik en zeide toen: “Zoudt gij—zoudt gij zoo goed willen zijn uw zuster te zeggen—ik bedoel, natuurlijk, als zij sterker is—dat ik naar haar ben komen vragen?”

“Mij dunkt, dat gij dat zelf wel kunt doen, mijnheer Davies,” zeide Elisabeth bijna lomp. “Ik bedoel, dan zal het meer gewaardeerd worden,” en zij keerde zich om.

Owen Davies waagde het niet iets meer te zeggen. Hij gevoelde, dat Elisabeth’s toon wel wat scherp was, en hij was een weinig bang voor haar. “Zij vindt zeker, dat ik niet goed genoeg ben om haar zuster oplettendheden te bewijzen,” dacht hij, terwijl hij in de duisternis en den regen heenliep. “Zij heeft gelijk—ik ben niet goed genoeg om haar schoenen te poetsen. O, God, ik dank U dat Gij haar leven gered hebt! Ik dank U!—ik dank U!” gaf hij zijn hart lucht. “Als zij gestorven was, geloof ik dat ik ook gestorven zou zijn. O, God, ik dank U!’”

Het denkbeeld dat Owen Davies, Esq. van Bryngelly Castle, eigenaar van die kleine badplaats in haar opkomst en van een der grootste lei-mijnen in Wales, en een jaarlijksch inkomen van tusschen de zeven en tien duizend pond bezittende, niet goed genoeg was om de laarsjes van haar schoone zuster te poetsen, was nooit bij Elisabeth Granger opgekomen. En als het ooit bij haar opgekomen was, zou zij er om gelachen hebben, want Elisabeth had een praktisch verstand.

Wat wel bij haar opkwam, toen zij de welgedane gestalte van den rijken grondbezitter in de duisternis zag verdwijnen, was een zeker gevoel van iets meer dan nieuwsgierigheid. Gesteld dat zij die huivering van terugkeerend leven niet door die blanke leden had zien gaan; gesteld dat die al kouder en kouder waren geworden, totdat eindelijk de dood zich zoo vast in dat stille hart gezeteld had, dat alle menschelijke kunde voor zijn heerschappij had moeten zwichten? Wat dan? Owen Davies beminde haar zuster; dat wist zij, en dat had zij sinds jaren geweten. Maar zou hij het mettertijd niet te boven gekomen zijn? Zou hij niet mettertijd door zijn [43]gevoel van eenzaamheid overstelpt zijn geworden en zijn hand, zoo niet zijn hart, aan een andere vrouw geschonken hebben? En zou zij, die zijn hand bezat, ook zijn hart niet kunnen winnen? En aan wie zou die hand geschonken worden—en alles wat met die hand geschonken werd? Welke vrouw zou die kluizenaar, zonder familie of vrienden, anders gekozen hebben dan haar—Elisabeth—die zooveel van hem hield als zij van iemand houden kon, wat misschien juist niet veel gezegd was, maar die in allen gevalle gaarne zijn vrouw zou willen worden? Zou dat alles niet gebeurd zijn, als zij dat ooglid niet had zien trillen, als die lichte huivering niet door haar zusters leden was gegaan? Ja, dat zou het, dat wist zij.

Over dit alles dacht Elisabeth, terwijl zij in de gang stond, en een begeerig licht straalde uit haar fletse oogen en verhelderde haar bleek gelaat. Maar zij drong die gedachten terug; zij was niet zoo slecht om te wenschen dat haar zuster niet tot het leven teruggeroepen was. Zij hield slechts bespiegelingen, wat in dat geval had kunnen gebeuren, even als men een schaakprobleem uitwerkt.

Misschien ook was hetzelfde doel op een andere wijze te bereiken. Misschien kon Davies nog wel van zijn verzotheid afgebracht worden. Het was moeilijk over dien muur te klimmen, maar het zou al zeer moeilijk moeten zijn, als zij er geen middel op wist te vinden. Het kwam niet bij haar op, dat er misschien een open deur kon zijn. Zij kon het niet mogelijk achten dat een meisje Owen Davies met zijn zeven à tien duizend pond ’s jaars zou afwijzen, en nog wel een onbemiddeld meisje, in een afhankelijke positie. Bryngelly Castle met al zijn rijkdom en weelde en al zijn gemakken afwijzen? Neen, eer zou de zon in het oosten ondergaan. Het moest niet eens zoo ver komen, dat zij er toe in de gelegenheid was. Het begeerig licht verdween uit Elisabeth’s oogen; zij ging weder naar de ziekenkamer, en juist toen zij die wilde binnentreden, kwam haar vader er uit.

“Wie was daar aan de deur?” vroeg hij.

“Mijnheer Davies van Bryngelly Castle, vader.”

“En wat kwam mijnheer Davies hier op dit uur van den avond doen? Naar Beatrice vragen?” [44]

“Ja,” antwoordde zij langzaam, “hij kwam naar Beatrice vragen, of juister gezegd, hij heeft drie uur in den regen staan wachten om te hooren of zij bijkwam.”

“Drie uur in den regen gestaan,” zeide de predikant verbaasd—al dien tijd heeft Squire Davies buiten de deur gewacht! Waarom?”

“Omdat hij zoo ongerust over Beatrice was, en niet wilde binnenkomen, denk ik.”

“Zoo ongerust over Beatrice—ei, zoo ongerust over Beatrice! Zou je denken, Elisabeth—hm—je weet, Beatrice ziet er goed uit—iedereen zegt dat zij schoon is—”

“Daar weet ik niets van, vader,” antwoordde zij, “en of Beatrice er goed uitziet, dat hangt van den smaak af. Ik heb er mijn eigen gevoelen over. En zouden we nu niet naar bed gaan? De dokters en Betty zullen den heelen nacht bij mijnheer Bingham en Beatrice blijven.”

“Ja, Elisabeth, wij zullen maar naar bed gaan, dat zal het best zijn. Wij hebben veel reden om dankbaar te zijn. Welk een genadige redding! En als Beatrice gestorven was, had het kerspel een andere meesteres op de school moeten hebben, en wij zouden het salaris kwijt zijn. Wij hebben veel reden om dankbaar te zijn, Elisabeth.”

“Ja,” zeide Elisabeth zeer bedaard, “dat hebben wij.”

Hoofdstuk VI.

Owen Davies te huis.

Met een luchtig hart liep Owen Davies huiswaarts. De regen, die hem in ’t gelaat sloeg, en het loeien van den wind verstoorden zijn gemoedsstemming in ’t minst niet. Dat waren wel onaangenaamheden, [45]maar hij nam ze aan zooals hij het leven met al zijn ijdelheden aannam, zonder zich er het hoofd mee te breken. Er zijn karakters, waarvan dit een heerschende geestgesteldheid is. Wie met zulk een geestgesteldheid begiftigd zijn, komen reeds vroeg in hun leven tot het besluit, dat de wereld hun verstand te boven gaat. Zij doen dus ook maar geen moeite meer om haar te begrijpen, en gevolgelijk zijn zij, op hun stompzinnige wijze, tevreden en gelukkige stervelingen. Vraagstukken, waarover menschen van een sterker verstand en een onderzoekenden geest hun leven lang hun hersens vermoeien, verstoren hun kalmte niet; die laten zij eenvoudig glippen. Zij zien de sterren, zij lezen van het groote raadsel des heelals, van wereldbollen, altijd voortwentelend in het grenzenloos ruim, en zij zijn niet verbaasd. In hun kindsheid hebben zij geleerd, dat God de zon en de maan en de sterren geschapen heeft om licht op aarde te geven; dat is hun genoeg. En zoo is het met alles. Armoede en lijden, oorlog, pestilentie, de ongelijke lotsbedeeling, waanzin, leven en dood, en de geestelijke wonderen, die van alle kanten ons bestaan omringen, zijn zaken, die niet onderzocht, maar aangenomen moeten worden. Dus nemen zij ze aan, zooals zij hun middagmaal of een winkelierscirculaire aannemen.

In sommige gevallen spruit zulk een geestgesteldheid voort uit eenvoudige en diepe godsdienstige overtuiging, en soms ook uit een overwicht van gezond dierlijk instinct op het hoogere en lastiger geestelijk element. De os, die in de frissche weide herkauwt, denkt over geen verleden of toekomst, en de zeemeeuw, die als een sneeuwvlokje tegen de ondergaande zon uitkomt, weet niets van den luister van lucht en zee. Ook de wilde bekommert zich even weinig over het scheppingsplan. Het begin is zijn eigen geboorte en het einde is dat hij overgaat in het Onbekende, en voor ’t overige zijn er runderen en vrouwen, en vijanden om te overwinnen. Maar ossen en zeemeeuwen hebben, zoover wij weten, geen last van een geestelijk element, en in den wilde wordt zoo iets niet aangekweekt. [46]

Maar misschien ontstaat deze gesteldheid, zoo noodzakelijk voor een kalmen vorm van geluk, meestal uit een vereeniging van physieke en godsdienstige ontwikkeling. Zoo tenminste was het met den rijken man, die daar in den wind en den regen voortzwoegde. Hij was zoowel van aard als door opvoeding een man van even eenvoudige en sterke godsdienstige beginselen, als hij van een benijdenswaardig sterk, gezond en kalm lichaamsgestel was. Nu zal men misschien wel zeggen, dat het met tienduizend pond ’s jaars niet moeilijk is godsdienstig en kalm te zijn, maar Owen Davies had zich niet altijd in het genot van tienduizend pond ’s jaars en het bezit van een der fraaiste en meeste romantische buitenverblijven in Wales kunnen verheugen. Van zijn zeventiende jaar af, toen hij door den dood zijner moeder ouderloos was geworden, totdat hij den dertigjarigen leeftijd had bereikt, een jaar of zes voor het begin van dit verhaal, had hij een zoo hard leven gehad als het lot iemand maar kan toebedeelen. Men heeft misschien weleens gehoord van koopvaardijbrikken, die tusschen Engeland en West-Indië varen, en kolen uit- en suiker invoeren.

Aan boord van een van die schepen werkte Owen Davies dertien jaar lang. Hij deed zijn werk goed, maar hij maakte zich geen vrienden en bleef altijd dezelfde beschroomde, stille en vrome man. Toen stierf er plotseling een oom van hem zonder testament, en hij zag zich erfgenaam van Bryngelly Castle met al zijn inkomsten. Hij had dien oom nooit gezien, en nooit gedroomd, dat die groote bezitting op hem zou overgaan. Maar hij nam het goede aan zooals hij het kwade had aangenomen en zeide niets. De eenige menschen, die hem kenden, waren zijn scheepskameraden, en ook van hen kon het nauwelijks gezegd worden, dat zij hem kenden. Zij kenden hem van gezicht, zij kenden het geluid van zijn stem en zijn manier van zijn werk te doen. Zij wisten ook, hoewel hij nooit over godsdienst sprak, dat hij elken avond een hoofdstuk uit den Bijbel las, en zoo dikwijls zij een haven aandeden, naar de kerk ging. Maar van zijn innerlijk karakter wisten zij niets. Dit belette echter niet, dat zij voorspelden dat Davies een [47]“slimmerd” was, die, nu hij “de moppen” had, ook wel den “banjer zou uithangen.”

Maar Davies was er de man niet naar om “den banjer uit te hangen.” Het nieuws van het geluk, dat hem ten deel was gevallen, vernam hij juist, toen de brik, waarmee hij als eerste stuurman onder zeil zou gaan, haar lading voor West-Indië innam.

Hij had zijn contract voor de reis geteekend, en tot verbazing van den zaakwaarnemer, die de bezitting administreerde, verklaarde hij, dat hij zich er aan houden zou. Te vergeefs zocht de man van zaken zijn cliënt te beduiden dat hij door middel van een check van £100 de zaak in tien minuten voor hem kon afmaken. Davies antwoordde slechts, dat de bezitting kon wachten, en dat hij de reis zou doen en dan stil gaan leven. De zaakwaarnemer sloeg de handen in de lucht en bedacht toen opeens, dat er in West-Indië zoowel vrouwen zijn als in andere wereldstreken. Zijn zonderlinge cliënt had zeker een doel met zijn reis. Maar hij had het totaal mis. Owen Davies had nooit in zijn leven een teeder woord met een vrouw gewisseld; hij was een man van routine, en een deel van zijn routine was, zich aan de letter van een eenmaal gesloten overeenkomst te houden. Dat was het eenige.

Als laatste toevlucht deed de zaakwaarnemer het voorstel, dat Davies een testament zou maken.

“Dat acht ik niet noodig,” was het langzaam en afgemeten antwoord. “De bezitting is bij toeval aan mij gekomen. Als ik sterf, kan zij even goed bij toeval op een ander overgaan.”

De zaakwaarnemer zette groote oogen op. “Goed,” zeide hij; “’t is tegen mijn raad, maar gij moet doen wat gij zelf verkiest. Hebt gij ook wat geld noodig?”

Owen dacht een oogenblik na.

“Ja,” zeide hij, “ik zou wel tien pond willen hebben. Er wordt daar een kerk gebouwd, en daar zou ik wel voor willen inteekenen.”

De zaakwaarnemer gaf hem de tien pond, zonder een woord te zeggen; hij was verstomd, en in dien toestand bleef hij totdat de [48]deur achter zijn cliënt dicht was. Toen sprong hij overeind met den enkelen uitroep: Gek, gek! even als zijn oudoom!”

Maar Owen Davies was volstrekt niet gek, ten minste toen niet; hij was alleen maar een slaaf der gewoonte. Toen hij aan zijn contract voldaan had, bracht hij zijn brik veilig uit West-Indië in de vaderlandsche haven terug (want de kapitein was in een storm verdronken). Toen nam hij een plaatskaartje tweede klasse naar Bryngelly, waar hij nog nooit in zijn leven geweest was, en vroeg den weg naar het kasteel. Men zeide hem, dat hij naar de zeekust moest gaan en dat hij het dan zien zou. Dat deed hij, hij liet zijn zeekist achter, en daar, omstreeks twee honderd passen van het land af en op een eenzame rotshoogte gebouwd, zag hij een groot middeleeuwsch versterkt gebouw, met hooge torens en door den gloed der ondergaande zon beschenen. Met verbazing staarde hij er op. Kon het zijn, dat die sterkte hem toebehoorde, en zoo ja, hoe ter wereld kwam men er dan? Een poos liep hij verbaasd heen en weer, te beschroomd om in het dorp inlichtingen te vragen. Intusschen, hoewel door hem niet opgemerkt, zat op een bank, aan den voet van een rots, een slank, bevallig meisje, naar gissing van vijftienjarigen leeftijd, dat hem met haar groote grijze oogen lachend gadesloeg. Eindelijk stond zij op, en met de vrijmoedige vertrouwelijkheid aan haar leeftijd eigen, kwam zij recht op hem af.

“Wilt gij het kasteel zien, mijnheer?” vroeg zij met een zachte, welluidende stem, waarvan Owen Davies de klank nimmer vergat.

“Ja—o, neem mij niet kwalijk,” toen hij zag, dat hij tot een jonge dame sprak.

“Dan vrees ik dat gij te laat komt—juffrouw Thomas laat na vier uur niemand meer het kasteel zien. Zij is daar de huishoudster, moet gij weten.”

“O, zoo—maar ik kom eigenlijk niet om het kasteel te zien. Ik kom om er te wonen. Ik ben Owen Davies, en het is aan mij vermaakt.”

Beatrice, want niemand anders dan zij was het, beschouwde hem [49]met verbazing. Dat was dus de geheimzinnige zeeman, over wien in Bryngelly zooveel gesproken was.

“O,” zeide zij, met een vrijmoedigheid, die hem verlegen maakte, “wat is dat een rare manier om thuis te komen! ’t Is hoog getij, en gij zult een boot moeten nemen. Ik zal u wijzen waar gij er een vinden kunt. De oude Eduard zal u voor een sixpence overroeien,” en zij ging hem voor naar een plaats op het strand, waar de oude Eduard van den vroegen ochtend tot den avond in zijn boot zat te wachten op iemand, die overgeroeid wilde worden.

“Eduard,” zeide de jonge dame, “hier is de nieuwe eigenaar van het kasteel, mijnheer Owen Davies, die er heen geroeid wil worden.” Eduard, een echt type van een oud zeeman, met kleine oogen en een verweerd gelaat, dat aan een van die rare gezichten deed denken, die men wel op knoppen van wandelstokken ziet, zag haar met verbazing aan, en zeide, met een wantrouwenden blik op fluisterenden toon:

“Heeft hij papieren bij zich, die bewijzen dat hij is, voor wien hij zich uitgeeft?”

“Dat weet ik niet,” antwoordde zij lachend. “Hij zegt dat hij mijnheer Owen Davies is.”

“Welnu, misschien is hij het, en misschien is hij het niet; in allen gevalle gaat het mij niet aan, en een sixpence is een sixpence.”

Dit alles hoorde de ongelukkige Davies, en het bracht hem juist niet meer op zijn gemak.

“Kom, mijnheer, als gij maar wilt,” zeide Eduard, terwijl hij zijn boot naar de branding trok. Een visioen van juffrouw Thomas schoot Owen voor den geest. Als de schipper hem niet geloofde, wat had hij dan voor kans bij de huishoudster? Hij had wel gewenscht, dat hij den zaakwaarnemer medegebracht had, en toen wenschte hij dat hij maar weer op de brik was.

“Kom mijnheer,” herhaalde Eduard, op strengen toon, zijn aarzeling aan het schuldbesef van een bedrieger toeschrijvende.

“Hm!” zeide Owen tot de jonge dame. “Ik vraag u wel verschooning. [50]Ik weet uw naam niet eens, en ik heb zeker geen recht om het te vragen, maar zoudt gij er tegen hebben met mij mee te roeien? Het zou zoo vriendelijk van u zijn; gij zoudt mij aan de huishoudster kunnen voorstellen.”

Weder lachte Beatrice met meisjesachtige vroolijkheid; zij was te jong om er iets onbehoorlijks in te zien, en dat was er dan eigenlijk ook niet in. Maar zij vond het grappig, en een niet onnatuurlijke nieuwsgierigheid was bij haar gewekt om te zien, hoe het zou afloopen.

“O, jawel,” antwoordde zij, “ik zal meegaan.”

De boot werd afgestooten, en weldra waren zij aan de steenen kaai van de haven bij het kasteel, in den omtrek waarvan allengs een klein dorp van pachters ontstaan was. Eenige van die lieden waren, toen zij de boot zagen aankomen, hun hutten uitgedrenteld, en meenende dat een bezoeker, onder leiding van Miss Beatrice de oudheden van het kasteel kwam bezichtigen, waren zij weer teruggedrenteld. Nu begon het paar langs een slingerpad de rotshoogte te beklimmen, totdat zij eindelijk voor het gebouw stonden, dat, hoe oud ook, toch geenszins van de gemakken der hedendaagsche beschaving verstoken was, want het water werd er bij voorbeeld aangebracht door buizen, onder de zee door gelegd, van een bergtop op twee mijlen afstands op het vasteland.

“Is dat hier geen mooi gezicht?” zeide Beatrice, naar de uitgestrektheid land en zee wijzende. “Ik geloof, mijnheer Davies, dat gij de mooiste woonplaats op de heele wereld hebt. Uw oudoom, die hier een jaar geleden gestorven is, heeft meer dan vijftigduizend pond aan reparatiën besteed, zegt men. Hij heeft de groote gezelschapszaal, daar waar de steenen een weinig lichter van kleur zijn, laten aanbouwen; die is vijf-en-vijftig voet lang. Denk eens, vijftig duizend pond!”

“’t Is een groote som,” zeide Owen, in zijn hart denkende wat ter wereld hij toch met dat middeleeuwsch kasteel en zijn gezelschapszaal van vijf-en-vijftig voet lang moest beginnen.

“Het schijnt niet veel indruk op hem te maken,” dacht Beatrice, [51]terwijl zij aan de schel van de achterdeur trok, “hij is zeker dom. Hij ziet er dom uit.”

De deur werd geopend door een oude vrouw van een driftig voorkomen, met een schelle stem.

“Juffrouw Thomas,” dacht Owen; “zij is nog erger dan ik verwacht had.”

“Ga alsjeblieft weer heen,” begon de geduchte huishoudster op haar schelsten toon, “’t is te laat om het kasteel te laten zien. Wel, Miss Beatrice, zijt gij het, met een vreemden man! Wat komt gij doen?”

Beatrice zag haar metgezel aan, als een wenk dat hij de reden van zijn komst verklaren zou, maar hij zeide niets.

“Dat is de nieuwe eigenaar van het kasteel,” zeide zij, niet zonder zekere trotschheid. “Ik vond hem aan het strand omdwalen. Hij wist niet hoe hij hier zou komen, daarom heb ik hem hier gebracht.”

“Mijn Hemel, Miss Beatrice, hoe weet gij dat hij dat is?” riep juffrouw Thomas uit. “Hij kan wel een inbreker zijn.”

“O, neen, dat is hij zeker niet,” antwoordde Beatrice, en bij zichzelve zeide zij: “Daar is hij niet slim genoeg voor.”

Nu volgde er een lange beraadslaging. Juffrouw Thomas weigerde stijf en sterk den vreemdeling binnen te laten zonder bewijzen van zijn identiteit, en Beatrice, die partij voor hem trok, drong even sterk op zijn aanspraken aan. Wat de wettige eigenaar zelven betrof, die wendde nu en dan zwakke pogingen aan, om te bewijzen dat hij zichzelf was, maar juffrouw Thomas bleef onverbiddelijk. Er was niets aan te doen.

“Ga maar liever naar het logement terug, mijnheer,” zeide juffrouw Thomas, met scherpe spotternij, “en kom morgen met uw bagage en bewijzen.”

“Hebt gij geen brieven bij u?” opperde Beatrice, als een laatst hulpmiddel.

Toevallig had Owen een brief van den zaakwaarnemer aan hem over de bezitting, en waarin de naam van juffrouw Thomas als [52]huishoudster op het kasteel genoemd werd. Daar had hij niet aan gedacht, maar nu werd de brief te voorschijn gehaald en door Beatrice voorgelezen. Juffrouw Thomas nam dien brief aan, en na hem oplettend door haar bril met hoornen montuur wantrouwend bekeken te hebben, was zij wel genoodzaakt de echtheid er van te erkennen.

“Ik vraag u wel verschooning, mijnheer,” zeide zij, met half twijfelachtige beleefdheid en juist niet veel tact, “maar men kan niet te voorzichtig zijn, met al die landloopers, die hier omzwerven. Naar uw uiterlijk te oordeelen, mijnheer, zou ik niet gezegd hebben dat gij de eigenaar waart.”

Dit mocht oprecht zijn, maar vleiend was het niet, en op echte schoolmeisjesmanier, kon Beatrice niet nalaten er achter haar zakdoek om te giegelen. Intusschen gingen zij naar binnen en werden door juffrouw Thomas plechtig door groote en kleine portalen al de kamers, de met eikenhouten beschoten boekerij en de groote gezelschapszaal rondgeleid, in welke laatstgenoemde de witte hoofden van marmeren beelden spookachtig uit de bruin linnen zakken, waarin zij gehuld waren, staken.

Eindelijk kwamen zij aan een kleine, langwerpige kamer, die op het zuiden lag, en van waar men een heerlijk uitzicht op land en zee had. Die kamer werd het boudoir genoemd en grensde aan een andere, van omstreeks dezelfde grootte, die in den tijd van den vroegeren eigenaar als rookkamer gebruikt werd.

“Als gij er niets tegen hebt, juffrouw,” zeide de eigenaar van al die pracht, “zou ik hier wel willen blijven; ik ben vermoeid van het loopen.” En hier bleef hij ook vele jaren. Het overige van het kasteel werd gesloten: hij kwam er bijna nooit, dan alleen om te zien of de kamers behoorlijk gelucht werden, want hij was een geregeld man.

Beatrice ging, nog bij zichzelve lachend, naar huis, waar Elisabeth haar streng de les las over haar “ongepaste vrijmoedigheid.” Maar Owen Davies vergat nooit de dankbaarheid, die hij haar verschuldigd was. In zijn hart gevoelde hij zich overtuigd dat, als zij er niet bij was geweest, hij voor juffrouw Thomas de vlucht zou [53]genomen hebben, om nooit terug te komen. Het geval was echter, dat hij, hoe jong Beatrice ook was, op staanden voet verliefd op haar was geworden, en dat die verliefdheid met het verloopen der jaren al dieper en dieper wortel had geschoten. Hij sprak er nooit van, hij liet nauwelijks van zijn hopeloozen toestand iets blijken, hoewel Beatrice er, natuurlijk, wel iets van vermoedde, toen zij tot jaren van onderscheid was gekomen. Maar in het hart van den eenzamen Owen was een sterke, alles overheerschende begeerte ontstaan om dat meisje met haar grijze oogen tot zijn vrouw te hebben. Hij berekende den tijd naar de tusschenpoozen dat hij haar zag. Die twee jaren, die zij in het opleidings-instituut doorbracht, waren het ongelukkigste tijdperk van zijn leven. Hij was een zeer lijdelijk minnaar, ten minste dreef zijn toenemende liefde hem niet tot uitersten. Tot een liefdesverklaring kon hij maar niet besluiten. Den beker had hij in zijn hand, maar hij waagde het niet de teerling te werpen.

Hij zocht echter zooveel haar bijzijn als hij durfde. Eens gaf hij Beatrice een bloem—toen was zij zeventien jaar—en op een plompe wijze gaf hij daarbij de hoop te kennen, dat zij die om zijnentwil zou dragen. Dat gezegde was niet veel, en de bloem was ook niet veel, maar er was een uitdrukking in zijn blik en in den toon zijner stem, die het scherpzinnig meisje genoeg zeide. Daarna bemerkte hij dat zij hem vermeed, en bitter betreurde hij zijn stoutmoedigheid. Want Beatrice hield niet van hem op die wijze zooals hij het wenschte. Voor een meisje van haar stempel beteekende zijn rijkdom niets. Zij begeerde geen rijkdom, zij begeerde onafhankelijkheid, en was verstandig genoeg om wel te weten dat een huwelijk met zulk een man haar die niet zou aanbrengen. Een kooi blijft altijd een kooi, of de tralies van ijzer of van goud zijn. Hij verveelde haar, en zij verachtte hem, om zijn gebrek aan schranderheid en ondernemingszucht. Dat een man met al dien rijkdom en zooveel gelegenheid om zich te onderscheiden, op zulk een wijze zijn leven doorbracht, vond zij onverdragelijk. Als zij maar half zooveel kans had, zou zij haar naam [54]van het eene einde van Europa tot het andere doen weergalmen. Kortom, Beatrice verachtte Owen even diep als hij bij Elisabeth, uit een ander gezichtspunt beschouwd, in hooge achting stond. En nooit zou Beatrice willen trouwen met een man, dien zij verachtte. Daarvoor bezat zij te veel gevoel van eigenwaarde.

Owen Davies zag dit alles met verdriet, en op zijn manier zocht hij naar een middel tot toenadering. Hij had opgemerkt, dat Beatrice hartstochtelijk veel van degelijke lectuur hield, en ook dat zij de middelen niet bezat om zich de noodige boeken aan te schaffen. Dus zette hij zijn bibliotheek voor haar open; het was een der beste in Wales. Hij deed nog meer: hij gaf een Londensch boekverkooper order, hem elk nieuw boek van beteekenis, dat in zekere soort van litteratuur in ’t licht verscheen, te zenden, en al die boeken stelde hij tot haar beschikking, na eerst eigenhandig, de bladen opengesneden te hebben. Dit was een lokaas, dat Beatrice niet kon weerstaan. Al vermeed zij Davies, ja, al verfoeide zij hem ook, op zijn boeken was zij zeer gesteld, en als zij in onmin met hem was, zou haar bron van kennis opdrogen, want er waren te Bryngelly geen leesbibliotheken. Dus bleef zij op een goeden voet met hem, en glimlachte zelfs, als hij vruchtelooze pogingen deed om haar in haar studie bij te houden. Die arme man! lezen was zijn zaak niet; bladen opensnijden kon hij beter. Hij las de Times en zekere godsdienstige boeken, dat was alles. Maar hij worstelde dapper door menig verfoeid boekdeel heen, om in staat te zijn er tegen Beatrice iets van te zeggen; en het ergste er van was dat Beatrice dit altijd doorzag, en het hem liet blijken ook. Dat was misschien niet vriendelijk, maar de jeugd is soms wreed.

En zoo verliep jaar op jaar, totdat Beatrice eindelijk wist dat er een crisis ophanden was. Zelfs de traagste en beschroomdste minnaar moet er eindelijk voor uitkomen, als hij het ernstig meent, en Owen Davies meende het zeer ernstig. Onlangs was hij, tot haar schrik, zoo ver uit zijn schelp gekomen, dat hij zich tot lid van de schoolcommissie had laten benoemen. Zij wist, natuurlijk, dat [55]dit alleen was om meer gelegenheden te hebben haar te zien. Als lid van de schoolcommissie kon hij de school, waar zij onderwijs gaf, zoo dikwijls bezoeken als hij verkoos, en al spoedig stelde hij dan ook het levendigst belang in de opvoeding der dorpsjeugd. Tweemaal in de week kwam hij binnenloopen, juist als de school uitging, en dan bood hij aan haar thuis te brengen, om een gunstige gelegenheid voor zijn aanzoek te hebben. Tot dusverre had zij dit laatste nog altijd weten af te wenden, maar zij wist dat het er toe komen moest.

Niet dat zij bevreesd voor den man zelf was, daartoe was hij te bevreesd voor haar. Wat zij vreesde, was de uitbarsting van toorn van haar vader en haar zuster, als zij hoorden dat zij Owen Davies had afgewezen. Het kwam volstrekt niet bij haar op, dat Elisabeth weleens haar eigen kaart zou kunnen spelen.

Uit dit alles zal duidelijk blijken, als het niet reeds gebleken is, dat Beatrice Granger een vrij eigenzinnige jonge dame was, geboren om zichzelve en allen, die met haar in betrekking stonden, last aan te doen. Als het anders geweest was, zou zij haar geluk niet vergooid hebben en met Owen Davies getrouwd zijn, in welk geval haar geschiedenis niet geschreven had behoeven te worden.

Hoofdstuk VII.

Een echtelijk praatje.

Voordat Geoffrey Bingham, op dien gewichtigen avond van den storm, in een onrustigen slaap viel, vernam hij dat het meisje, dat zijn leven had gered, bijna ten koste van het hare, buiten gevaar was, en op zijn meer bedaarde wijze dankte hij de Voorzienigheid even innig als Owen Davies het gedaan had. Daarna ging hij slapen. [56]

Toen hij, met een pijnlijk gevoel en zoo stijf dat hij zich nauwelijks kon verroeren, ontwaakte, scheen het heldere daglicht reeds door de blinden. Het was volkomen stil in de kamer, want de assistent van den dokter, die hem tot het leven had teruggeroepen en op een sofa aan het andere einde van de kamer lag, sliep den rustigen slaap der jeugd en totale uitgeputheid. Alleen een pendule op den schoorsteenmantel tikte eentonig, met dien plechtigen indruk, welken pendules in de stilte op ons maken. Geoffrey spande zijn oogen in, om te zien hoe laat het was, en ontdekte dat het eenige minuten vóór zessen was. Toen begon hij er over te denken hoe het met Miss Granger zou zijn, en zich elk tooneel van hun avontuur voor den geest te halen, tot het laatste, toen zij uit het bootje geslingerd en door die schuimende golf verzwolgen werden.

Daarna herinnerde hij zich niets anders dan een ruischend geluid en een visioen van schuim. Hij huiverde een weinig als hij er aan dacht, want zijn zenuwen waren geschokt; ’t is niet aangenaam zoo dicht bij het einde en het begin geweest te zijn; en met hernieuwde dankbaarheid trok zijn hart naar het meisje, dat hem aan het leven en licht en hoop had teruggegeven. Juist op dit oogenblik meende hij een snikkend geluid buiten het venster te hooren. Hij luisterde; het geluid hield aan. Hij beproefde op te staan, maar daar was hij te stijf toe. Dus riep hij, als laatste toevlucht, den assistent.

“Wat scheelt er aan?” zeide de jongeling, met de vlugheid van iemand, die gewoon is plotseling gewekt te worden, overeind springende. “Gevoelt ge u niet goed?”

“Dat is het niet,” antwoordde Geoffrey. “Er staat buiten iemand te weenen.”

De jonge dokter trok zijn jas aan, trad naar het venster en trok de blinden open.

“Ja, zoo is ’t,” zeide hij. “Het is een klein meisje, met blond haar en zonder hoed.”

“Een klein meisje?” hernam Geoffrey. “Dat moet Effie, mijn dochtertje, zijn. Laat haar, als ’t u belieft, binnen.” [57]

“Goed. Dek u dicht, dan kan ik het door het venster doen; het is geen vijf voet van den grond.” Derhalve deed hij het venster open, en vroeg het kleine meisje hoe zij heette.

“Effie,” antwoordde zij snikkend, “Effie Bingham. Ik kom naar paatje zien.”

“Goed, liefje, huil maar niet zoo; uw paatje is hier. Kom, laat mij u binnen tillen.”

Nog een oogenblik, en door het open venster vertoonde zich het liefste gezichtje, waarmede een kind van zes jaar begiftigd kon zijn. Want dat gezichtje was rooskleurig en wit, en de donkere oogen leverden een allerbevalligst contrast op met het blonde haar. Maar, ach, nu waren de wangen met tranen bezoedeld, en om de donkere oogen waren bijna even donkere kringen. Dat was alles nog niet. Haar jurkje was scheef vastgehaakt, aan het eene voetje, doornat van den dauw, was geen laarsje en op het blonde krulkopje geen hoed.

“O, paatje, paatje!” riep het kind, zoodra zij hem zag, en zich losworstelende om in zijn armen te snellen, “u is niet dood, is u wel, paatje?”

“Neen, mijn lieve, neen,” antwoordde haar vader, haar kussende. “Waarom dacht je dat ik dood was? Heeft je moeder je niet gezegd dat ik in veiligheid ben?”

“O, paatje,” antwoordde zij, “ze zeiden dat u verdronken was, en ik huilde en wou dat ik ook verdronken was. Toen kwam moeder eindelijk thuis, en ze zei dat u beter was, en ze was boos op me, omdat ik nog huilde en naar u toe wilde. Maar ik bleef toch huilen. Ik heb den heelen nacht gehuild, en toen het licht werd, heb ik mij zelf aangekleed, maar mijn hoed en mijn éénen schoen kon ik niet vinden, en ik ben het huis uitgeloopen, om u te zoeken.”

“En hoe heb je mij gevonden, mijn arm, lief kind?”

“O, ik hoorde moeder zeggen dat u in de pastorie was; dus wachtte ik totdat ik een man zag, en vroeg hem wat voor weg ik op moest, en hij zei me dat ik langs de rots moest gaan totdat ik [58]een lang, wit huis zag, en toen hij zag dat ik maar één schoen aanhad, wilde hij mij naar huis brengen, maar ik liep hard weg, totdat ik hier kwam. Maar de luiken waren dicht, dus dacht ik dat u dood was, lieve paatje, en ik huilde totdat die heer het venster opendeed.”

Daarna begon Geoffrey haar te berispen dat zij weggeloopen was, maar dat scheen zij zich niet zwaar aan te trekken, want zij zat op den rand van het bed, met haar handjes op de zijne, allerliefst om te zien.

“Je moet weer naar huis gaan, Effie, en moeder zeggen waar je geweest bent.”

“Dat kan ik niet, paatje, ik heb maar één schoen aan,” antwoordde zij pruilend.

“Maar je bent toch op één schoen gekomen.”

“Ja, paatje, maar ik wou graag komen, en ik wil niet graag weer naar huis gaan. Vertel mij hoe u verdronken is.”

Hij lachte om haar logica en gaf haar toe, want dat dochtertje lag hem na aan het hart, nader dan iets anders op de wereld. Dus vertelde hij haar hoe hij “verdronken” was en hoe een dame hem het leven had gered.

Effie luisterde met wijdgeopende oogen, en zeide, dat zij die dame graag zou willen zien, wat later ook gebeurde. Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt, en Granger, vergezeld van den dokter, trad binnen.

“Hoe gaat het, mijnheer?” zeide eerstgenoemde. “Ik moet mij aan u voorstellen, want gij weet waarschijnlijk niet wie ik ben. Toen ik u het laatst zag, zaagt gij er uit alsof gij zoo dood waart als een haai op het strand. Ik ben Granger, dominé Granger, de predikant van Bryngelly, een van de slechtste predikantsplaatsen hier op de kust, en dat zegt veel.”

“Ik ben u veel dankbaarheid verschuldigd voor uw gastvrijheid, mijnheer Granger, en uw dochter nog meer, maar ik hoop haar persoonlijk te danken.”

“Spreek er niet van,” zeide de predikant. “Warm water [59]en het warmen van dekens kost niet veel, en den brandy en den dokter zult gij zelf moeten betalen. Hoe is ’t met hem, dokter?”

“Het gaat heel goed met hem, mijnheer Granger. Maar gij zult u wel stijf gevoelen, mijnheer Bingham. Ik zie dat gij leelijke builen aan ’t hoofd hebt.”

“Ja,” antwoordde hij lachend, “en mijn lichaam is ook bont en blauw. Zou ik in staat zijn vandaag naar huis te gaan?”

“Ik geloof het wel,” antwoordde de dokter, “maar niet vóór van avond. Tot zoo lang doet gij beter u rustig te houden. Het zal u genoegen doen dat het met Miss Beatrice goed gaat. Dat is de wonderdadigste herstelling, die ik ooit gezien heb. Ik had haar al opgegeven, hoewel ik de behandeling toch nog een uur volgehouden zou hebben. Ge moogt Miss Beatrice wel dankbaar zijn. Zonder haar zoudt gij hier niet geweest zijn.”

“Ik ben haar ten hoogste dankbaar,” antwoordde hij ernstig. “Kan ik haar vandaag nog zien?”

“Ja, ik geloof het wel, na den middag, zeggen wij om drie uur. Is dat uw dochtertje? Een lief kind. Nu, tegen twaalf uur kom ik nog eens naar u zien. Het eenige, wat gij nu noodig hebt, is uw rust te houden en inwrijving met arnica.”

Een uur later bracht de dienstmaagd Geoffrey een ontbijt van thee en geroosterd brood. Hij had honger, maar toen het er op aankwam, kon hij niet veel eten. Aan Effie was het echter beter besteed; zij at al het geroosterd brood op en nog een paar boterhammetjes toe. Nauwelijks had zij gedaan, of haar vader bespeurde een zweem van ongerustheid op haar gezichtje.

“Wat is ’t, Effie?” vroeg hij.

“Ik geloof,” antwoordde Effie, met merkbaren schrik, “dat ik moeder en Anne ook buiten hoor.”

“Welnu, die komen om naar mij te zien.”

“Ja, en om mij te beknorren omdat ik ben weggeloopen,” en het kind schoof dichter naar haar vader toe, op een wijze, die het voor ieder toeschouwer duidelijk gemaakt zou hebben, dat de [60]betrekking tusschen haar en haar moeder eenigszins gespannen was.

Effie had gelijk. Het duurde niet lang of er werd aan de deur geklopt, en Lady Honoria trad binnen, zoo bedaard en bleek en elegant als ooit. Zij werd gevolgd door een Fransche bonne, met een paar brutale zwarte oogen, die, zoodra zij zich in de deur vertoonde, haar handen omhoog sloeg, met den uitroep: “Mon Dieu!

“Ik dacht het wel,” zeide Lady Honoria, de bonne in het Fransch toesprekende. “Daar is zij,” en zij wees met haar parasol naar de weggeloopen Effie.

Mon Dieu!” zeide de vrouw weder. “Vous voilà enfin, et moi qui suis accablée de peur, et votre chère mère aussi; oh, mais que c’est méchant; et regardez donc, avec un souli seulement. Mais c’est affreux!

“Zwijg,” zeide Geoffrey scherp, “Laat de jongejuffrouw Effie met rust. Zij is naar mij komen zien.”

Anne riep nog eens: “Mon Dieu!!” en zweeg toen.

“Waarlijk, Geoffrey,” zeide zijn vrouw. “’t Is ergerlijk zooals ge dat kind bederft. Zij is zoo eigenzinnig als ’t maar zijn kan, en gij maakt haar nog erger. ’t Is zeer ondeugend van haar, zoo weg te loopen en ons naar haar te laten zoeken. Hoe krijgen we haar thuis, met maar één schoen aan?”

Haar echtgenoot beet zich op de lippen en fronste het voorhoofd. Het was niet de eerste maal, dat het tusschen hem en Lady Honoria tot woorden was gekomen over het kind, waarmede zijn vrouw niet sympathiseerde. Zij had Effie eigenlijk nooit vergeven dat zij in de wereld was gekomen. Lady Honoria was niet een van die vrouwen, die het een vreugde achten moeder te zijn.

“Anne,” zeide hij, “neem Effie op en draag haar, totdat je een ezel hebt gevonden. Dan kan zij naar huis terugrijden.” De kindermeid mompelde in het Fransch zoo iets dat het kind zoo zwaar als lood was.

“Doe zooals ik je zeg,” zeide hij, op scherpen toon in dezelfde [61]taal. “Effie, liefje, geef mij een kus en ga naar huis. ’t Is lief van je dat je naar mij bent komen zien.”

Het kind gehoorzaamde en ging heen. Lady Honoria stond haar stampvoetend na te zien, met een uitdrukking op haar schoon, maar koel gelaat, die juist geen aangenamen indruk maakte.


Het was Geoffrey in den loop van zijn huwelijksleven weleens gebeurd, dat hij weer thuis kwam met iets van die versterkte liefde, die men zegt dat door afwezigheid gewekt wordt. Bij zulke gelegenheden was hij altijd zoo ongelukkig te ondervinden dat Lady Honoria die spreuk logenstrafte, dat zij hem met een overblijfsel van vroegere grieven begroette, en, zoo mogelijk, strakker dan ooit was.

Zou dat nu ook weer zoo wezen, nu hij teruggekomen was na een afwezigheid, die er bij af was geweest een altijddurende te zijn? Het had er veel van. Hij bespeurde kenteekenen, waarmede hij maar al te goed bekend was, en zoowel om hemzelven als om harentwil—want boven alles had Geoffrey een afkeer van die bittere echtelijke kibbelarijen—zocht hij iets vriendelijks te bedenken om te zeggen. Het valt niet te ontkennen dat hij juist geen blijk van veel tact gaf in het onderwerp, dat hij koos, hoewel het de sympathie van andere vrouwen misschien gewekt zou hebben. ’t Is zoo moeilijk altijd te bedenken dat men met een Lady Honoria te doen heeft.

“Als wij er ooit nog een kind bij krijgen—” begon hij, op zachten toon.

“Neem me niet kwalijk dat ik u in de rede val,” zeide de dame, met een vriendelijkheid, die juist geen hoog denkbeeld gaf van haar vreedzame gemoedsgesteldheid, “maar ik moet u verzoeken niet in dien geest voort te gaan. Aan één zoo’n lieveling heb ik ruimschoots genoeg.”

“Welnu,” hernam de ongelukkige Geoffrey, zich met moeite bedwingende, “als ge dan zelve niet veel van het kind houdt, is het wel wat onredelijk er tegen te zijn dat zij veel van mij houdt [62]en bedroefd was toen zij dacht dat ik dood was. Waarlijk, Honoria, ik betwijfel soms of ge wel een hart hebt. Waarom waart ge zoo knorrig omdat Effie vroeg opgestaan is om naar mij te komen zien?—waarvan gij, dit moet ik bekennen, haar het voorbeeld niet gegeven hebt. En wat haar schoen betreft—” liet hij er glimlachend op volgen.

“Ge moogt om haar schoen lachen, Geoffrey,” viel zij hem in rede, “maar ge vergeet, dat zelfs zulke kleinigheden tegenwoordig voor ons geen zaken om te lachen zijn. De schoenen van het kind houden mij soms ’s nachts uit den slaap. Defoy is in, ik weet niet hoe lang, niet betaald. Ik had wel lust haar klompen te laten dragen. En wat hart betreft—”

“Welnu,” viel Geoffrey in, bedenkende dat de gevoelskwestie, hoewel erg genoeg, toch beter was dan de geldkwestie—“wat ‘hart’ betreft?”

“Daar mocht gij wel van zwijgen. Hoeveel van uw hart hebt ge mij gegeven?”

“Waarlijk, Honoria—” begon hij levendig en in de grootste verbazing. Was het mogelijk dat zijn vrouw een soort van besoin d’amour gevoelde, en zich iets aan zijn zijn hart gelegen liet zijn? Zoo ja, dan was het vreemd, want nog nooit had zij de minste belangstelling daarin laten blijken.

“Ja,” ging zij snel en met toenemende heftigheid voort, “ge spreekt van uw hart”—wat hij niet gedaan had—“en ge weet toch even goed als ik dat ge mij dat hart, waarvan gij zooveel ophef maakt, niet aangeboden zoudt hebben, als ik geen meisje van stand was geweest. Of waart ge zóó verliefd, dat ge dacht van rozengeur en maneschijn te kunnen leven? Dan zou ik wat minder hart en wat meer gezond verstand verkozen hebben.”

Geoffrey gevoelde den steek. Want het was waar dat verliefdheid bij zijn aanzoek de grootste rol niet had gespeeld, en ook dat Lady Honoria en hij even arm waren alsof het werkelijk een huwelijk uit liefde was geweest.

“’t Is niet billijk het verleden weer op te halen en er zoo over [63]te spreken,” zeide hij, “al had uw positie er iets mee te maken; want ge moet in ’t oog houden dat de mijne, toen wij trouwden, niet verwerpelijk was. Tweeduizend pond ’s jaars om mee te beginnen, en een baronetschap en acht duizend pond ’s jaars in ’t vooruitzicht—maar ik spreek niet gaarne over zoo iets. Waarom dwingt ge mij er toe? Niemand kon weten dat mijn oom, die er zoo op gesteld was dat ik met u trouwen zou, op zijn leeftijd zelf nog zou trouwen en een zoon en erfgenaam zou krijgen. Dat was mijn schuld niet, Honoria. Als ge dat hadt kunnen voorzien, zoudt ge misschien mijn aanzoek niet aangenomen hebben.”

“Zeer waarschijnlijk niet,” antwoordde zij kalm, “en ’t is mijn schuld niet dat ik niet geleerd heb vergenoegd te leven van zevenhonderd pond ’s jaars. ’t Was al moeilijk genoeg van twee duizend te bestaan totdat uw oom stierf, en nu—”

“En nu, Honoria, als gij nog maar een weinig geduld wilt hebben en u in de omstandigheden wilt schikken zooals ze zijn, zult ge rijk genoeg worden; ik zal geld voor u verdienen, zooveel geld als ge noodig hebt. Ik heb vele vrienden. Ik heb dit jaar aan de balie geen slechte zaken gemaakt.

“Twee honderd pond, negentien shillings en zeven pence, minus zeven-en-negentig pond aan kamerhuur en klerk,” zeide Lady Honoria, met een smadelijken nadruk op de zeven pence.

“Die som zal ik het volgende jaar verdubbelen, en het daarop volgende weer, en zoo gaat het voort. Ik werk van den ochtend tot den avond, om vooruit te komen, zoodat gij alles kunt krijgen—waar ge voor leeft,” voegde hij er met bitterheid bij.

“Ik zal wel zestig jaar zijn voordat die gelukkige tijd komt en ik aan niets meer behoefte heb dan aan oude-wijvenpraatjes en een badstoel. Ik weet wel hoe het aan de balie gaat,” hernam zij scherp. “Ge droomt, ge maakt u voorstellingen zooals ge het zoudt willen hebben, maar het komt verkeerd uit en ge misleidt uzelf en mij. Het wordt weer zooals de geschiedenis van Sir Robert Bingham’s bezitting. Wij blijven ons leven lang arm. Ik zeg u, Geoffrey, gij hadt het recht niet met mij te trouwen.” [64]

Nu verloor hij eindelijk zijn geduld. Het was niet de eerste van zulke scènes—zij hadden in den laatsten tijd dikwijls plaats.

“Geen recht?” zeide hij, “en als ik vragen mag, welk recht hadt gij om met mij te trouwen, daar ge zelfs niet voorgeeft ooit van mij gehouden te hebben, maar mijn aanzoek alleen hebt aangenomen zooals ge dat van ieder ander man, die een tamelijk goede partij was, aangenomen zoudt hebben? Ik stem u toe, dat ik er het eerst aan gedacht heb u ten huwelijk te vragen omdat mijn oom het wenschte, maar al was ik niet verliefd op u, was ik toch voornemens een goed echtgenoot voor u te zijn, en ik zou u lief gehad hebben, als ge het mij maar mogelijk hadt gemaakt. Maar ge zijt koel en zelfzuchtig; ge beschouwt het huwelijk alleen als een stap tot weelde; ge hebt nooit iemand liefgehad dan uzelve. Als ik gisterenavond gestorven was, geloof ik dat ge het u meer aangetrokken zoudt hebben in den rouw te moeten gaan dan dat ge mij verloren hadt. Toen ge binnenkwaamt, deedt ge niet meer gevoel voor mij blijken dan alsof ik een vreemde was—ja, niet eens zooveel als sommige vrouwen voor vreemden zouden hebben. Ik betwijfel soms of ge in ’t geheel wel gevoel hebt. Ik zou meenen dat ge mij zoo behandelt als ge doet, omdat ge niet van mij, maar wel van een ander houdt, als ik niet wist dat ge niet in staat zijt van iemand te houden. Wilt gij dat ik u ga haten, Honoria?”

De toon, waarop Geoffrey sprak, zeide zijn vrouw, die hem met een zweem van glimlach op haar lippen gadesloeg, hoe diep hij bewogen was. Hij had zijn zelfbedwang verloren, en zijn hart voor haar opengelegd—iets wat hij zelden deed, en dat was op zichzelf reeds een zegepraal, die zij op dit oogenblik niet wilde voortzetten. Geoffrey was de man niet om hem ver te drijven.

“Als ge hebt uitgesproken, Geoffrey, zou ik wel willen zeggen—”

“Vervloekt!” viel hij in.

“Zoo?” zeide zij kalm en op vragenden toon, en zij wachtte even; maar dewijl die uitroep niets of niemand in ’t bizonder gold, ging zij voort: “Als ge met die bloemrijke taal gedaan [65]hebt, is wat ik te zeggen heb, dit: Ik ben niet voornemens in dit akelig nest langer te blijven. Morgen ga ik naar mijn broeder Garsington. Wij zijn er beiden genoodigd, zooals ge u wel zult herinneren, maar om redenen, die gij zelf het best weet, wildet gij er niet heen gaan.”

“Ge weet mijn redenen zeer goed, Honoria.”

“Met uw verlof, ik weet volstrekt niet wat zij waren,” zeide Lady Honoria met overtuiging. “Mag ik ze hooren?”

“Als ge het dan weten wilt, ik wil niet logeeren bij een man die—welnu, die mijn club op zoo’n manier verlaten heeft als Garsington, en die, zonder mijn tusschenkomst, er zelfs op een nog onaangenamer en meer in ’t oog loopende wijze uitgegaan zou zijn. En zijn vrouw is nog erger dan hij.”

“Ik geloof, dat ge u vergist,” hernam Lady Honoria koel, en als iemand, die de deur van een kamer dichtdoet, waarin hij niet zien wil: “En in allen gevalle is dat jaren geleden gebeurd en al lang overgewaaid. Maar ik zie de noodzakelijkheid niet in om er verder over te spreken. Wij zullen elkander aan het diner zeker wel ontmoeten. Ik ga morgenochtend met den eersten trein.”

“Doe zooals ge wilt, Honoria. Misschien zoudt gij liever in ’t geheel niet terugkomen.”

“Dank u, neen. Ik wil mij niet aan dwaze aantijgingen blootstellen. In Londen kom ik bij u terug, en dan zal ik mij maar weer in mijn lot zien te schikken. Ik heb, Goddank, geleerd, mijn ongeluk te dragen,” en met dezen laatsten schimpscheut verliet zij de kamer.

Eenige oogenblikken had haar echtgenoot een gevoel alsof hij haar bijna haatte. Toen verborg hij kermend zijn gelaat in het kussen.

“Zij heeft gelijk,” zeide hij bij zichzelven; “wij moeten ons in ons lot zien te schikken. Maar ik heb mijn leven bedorven. En toch heb ik haar eenmaal liefgehad—een maand of twee.”

Dat was geen aangenaam tooneel, en men zal wel zeggen dat Lady Honoria voor een dame van haar stand al vrij “ordinair” [66]was. Maar zelfs het voorrecht van “op de knieën van markiezinnen” grootgebracht te zijn, is geen voorbehoedmiddel tegen het “ordinaire,” als een vrouw ongelukkig haar hart, of wat er van over is, op niets anders dan “ordinaire” dingen gezet heeft.

Hoofdstuk VIII.

Uitleggingen.

Omstreeks twee uur stond Geoffrey op, en kwam met eenige hulp van zijn WelEerwaarden gastheer in zijn kleeren. Toen gebruikte hij een luncheon, en terwijl hij dat deed, stortte Granger zijn hart voor hem uit.

“Mijn vader was een pachter in Herefordshire, mijnheer Bingham,” zeide hij, “en in dien stand werd ik opgevoed. Mijn vader maakte goede zaken, zooals in die dagen een vlijtig man doen kon. Wat meer is, hij won wat geld als veekooper, en ik geloof dat dit zijn hoofd een weinig op hol bracht; ten minste, hij wilde ‘een heer van mij maken,’ zooals hij het noemde. Dus werd ik, toen ik achttien jaar was, weggestuurd om predikant te worden, of ik er lust in had of niet. Goed, ik werd predikant, en vier jaar lang had ik een hulppredikersplaats in een dorp, Kington genaamd, in Herefordshire, geen slecht plaatsje—misschien kent gij het wel. Terwijl ik daar was, ging mijn vader, die buiten zichzelven geraakte, aan ’t speculeeren. Hij liet een rij villa’s te Leominster bouwen, ten minste, hij leende een zaakwaarnemer het geld om ze te bouwen, en toen ze gebouwd waren, wilde niemand ze huren. Die villa’s hadden mijn vader geruïneerd. Ik heb na dien tijd geen villa kunnen zien zonder er van te griezelen, mijnheer Bingham. En [67]kort daarop stierf hij, een bankroet zoo nabij als iemands neus dichtbij zijn mond is.

Daarna werd mij deze predikantsplaats aangeboden van niet meer dan £ 150, en als een gek nam ik die aan. De oude predikant, mijn voorganger, was door de geringe bezoldiging geruïneerd, evenals zij mij ruïneert, en had een eenige dochter nagelaten. Met die dochter trouwde ik, en zij was een lieve vrouw; zij had veel van mijn Beatrice, maar zij was niet zoo verstandig. Ik weet niet waar Beatrice’s verstand van daan komt,—van mij niet, daar geef ik mij niet voor uit. Mijn vrouw was van goede geboorte, van een oude Cornwallsche familie, maar zij had nergens een heenkomen, en ik geloof, dat zij maar met mij trouwde, omdat zij niet wist wat zij anders beginnen moest, en omdat zij aan de oude plaats gehecht was. Zij nam mij, als ’t ware, op den koop toe, om er te blijven. Nu, het ging alles vrij goed, tot elf jaar geleden, toen onze zoon geboren werd, hoewel ik niet geloof dat wij elkander ooit recht verstonden. Na dien tijd kreeg zij haar gezondheid niet terug, en zeven jaar geleden is zij gestorven. Ik herinner mij, dat het op een avond was, die bizonder veel overeenkomst had met gisterenavond—eerst mist en toen storm. Het knaapje stierf eenige jaren later. Ik dacht dat het Beatrice’s hart gebroken zou hebben, zij is nooit weer hetzelfde meisje geweest, maar altijd vol rare begrippen, waarmee ik mij niet kan vereenigen.

En wat ik hier voor een leven heb, mijnheer Bingham, als ik u dat vertelde, zoudt gij het niet gelooven. Niet alleen dat de bezoldiging zoo schraal is, maar er zijn hier zooveel Dissenters, en tienden zijn er niet te krijgen. Als ik niet zoo wat aan de boerderij deed, wat ook niet veel geeft, en het salaris van Beatrice als onderwijzeres, waarvoor zij een akte heeft, er bij had, zou ik al lang in het armenhuis zijn, en soms denk ik, dat het daar toch wel op zal uitloopen. Ik heb aleens een commensaal moeten nemen om toch maar rond te komen, en dat zal ik wel weer moeten doen.

En nu moet ik naar mijn boerderij terug: de oude zeug moet [68]jongen, en ik wil eens zien hoe het met haar gaat. God geve dat zij er weer dertien krijgt! Ik zal de vigilante bestellen om hier tegen vijf uur te wezen, ofschoon ik vóór dien tijd terug zal zijn—dat wil zeggen, ik heb Elisabeth gezegd, dat zij het doen zou. Zij is uitgegaan, om eenige bezoeken voor mij af te leggen en te zien of zij niet een paar pond kan innen van de tienden, die mij sinds drie maanden verschuldigd zijn. Als iemand die kan binnenkrijgen, is het Elisabeth. Adieu, als ge met Beatrice wilt spreken, die is opgestaan en daarbinnen. Gij zult elkaar wel bevallen. Zij is een raar meisje, die Beatrice; haar begrippen gaan mijn verstand te boven, en het was kluchtig dat zij u zoo vasthield, maar dat was zeker een beschikking van de Voorzienigheid. Tot weerziens, mijnheer Bingham,” en dit zonderling exemplaar van een predikant verdween, na Geoffrey de ooren doof gepraat te hebben.

Het was half drie, en de dokter had gezegd dat hij Miss Granger om drie uur kon spreken. Hij wenschte dat het al drie uur was, want hij was zijn eigen gedachten en gezelschap moede, en natuurlijk verlangend om de kennis met het zonderlinge meisje, dat zulk een diepen indruk op hem had gemaakt en ten slotte zijn leven gered had, te hernieuwen. Het was doodstil in huis; Betty, de dienstmaagd, was in de keuken bezig, de dokters waren beiden weg, en Elisabeth en haar vader waren uit. Het weer had uitgeraasd; er was dien dag geen wind, en de zonnestralen, die door het open venster schoten, deden Geoffrey verlangen in de vrije lucht te zijn. Hij had geen boek om te lezen, en telkens kwam die echtelijke twist hem weder in de gedachten.

Dat hij zulke scènes te verduren had, viel Geoffrey hard. Hij kon voor zichzelven niet langer de waarheid verhelen—hij had op zijn huwelijksdag zijn geluk begraven. Als hij op vroegere jaren terugzag, herinnerde hij zich welk een geheel ander leven hij zich had voorgesteld. In die dagen was hij de kromme sprongen der jeugd moede; zelfs de gunst, die een knap, geestig en aangenaam jonkman, met groote verwachtingen, gewoonlijk bij de dames vindt, [69]had op zes-en-twintigjarigen leeftijd niets aantrekkelijks meer voor hem. Dus had hij er wel ooren naar, toen zijn oom, Sir Robert Bingham, die naar de zeventig liep, een wenk gaf dat het voor Geoffrey wel goed zou zijn zich te vestigen, en hem aan Lady Honoria voorstelde.

Lady Honoria was toen achttien jaar en een schoonheid van het wel wat strakke, beeldachtige type, dat mannen tot op vijf- of zes-en-twintigjarigen leeftijd aantrekt, en dan begint te vervelen, zoo niet tegen te staan. Daarbij was zij schrander en belezen, en maakte aanspraak op poëtisch talent, zooals dames, die niet bizonder door Apollo begunstigd zijn, soms doen—vóórdat zij getrouwd zijn. Koel en afgemeten was zij altijd; niemand kon zeggen dat Lady Honoria ooit de perken der striktste welvoeglijkheid overschreed; maar Geoffrey schreef dit toe aan een zachte en gepaste zedigheid, die mettertijd wel zou veranderen. Zij veinsde ook een onschuldige onbekendheid met zoo iets prozaïsch als geldzaken, die hem zoowel misleidde als bekoorde. Slechts eenmaal vóór hun trouwen, sprak zij over hun middelen om huis van te houden, en dat was om te zeggen dat zij blijde was dat zij zoo arm zouden zijn, totdat die lieve oom Sir Robert stierf (hij had hun een jaargeld van vijftienhonderd pond beloofd, en zij hadden te zamen nog zeven honderd) omdat zij daardoor des te meer alles voor elkander zouden zijn.

Eindelijk was de gelukkige dag aangebroken, en die reine maagdelijke ziel kwam in Geoffrey’s bezit. Een week, of iets langer misschien, ging het vrij goed, en toen begon de teleurstelling. Van lieverlede, maar zeker, bespeurde hij dat zijn vrouw ijdel, zelfzuchtig en verkwistend was, en, wat het ergste van alles was, dat zij zich zeer weinig aan hem gelegen liet zijn. De eerste schok was toen hij, vier of vijf dagen na hun trouwdag, toevallig ontdekte dat Honoria nauwkeurig bekend was met elke bizonderheid van Sir Robert Bingham’s bezitting, en hoe jong zij ook was, reeds een plan had gemaakt om er na den dood van den ouden man meer voordeel van te trekken.

Zij gingen in Londen wonen, en daar bleek het hem, dat Lady [70]Honoria, hoewel veel te koel en te voorzichtig om iets te doen waardoor zij in ’t allerminst in opspraak kon komen, toch niet weinig op bewondering gesteld was. Altijd was er een troep jongelieden om haar heen. Daar waren er onder, die hij zeer gaarne mocht lijden; maar over ’t geheel zou hij toch liever ongetrouwd gebleven zijn en in zijn club met hen omgegaan hebben. Dat leven in de gezelschapswereld ging ook met zwaarder uitgaven gepaard dan hij bekostigen kon. En zoo vervloog Geoffrey’s droom van huwelijksgeluk allengs in rook. Maar gelukkig voor hem bezat hij een zekere mate van beredeneerdheid en billijkheid. Hij zag bijtijds in, dat de schuld niet geheel en al aan zijn vrouw lag, die in haar soort niet slecht was. Maar haar soort was zijn soort niet. Zij was getrouwd om in een ruimer sfeer te leven, waar zij, vrij kon voldoen aan de neigingen, die in haar aard lagen en door opvoeding aangekweekt waren; en van haar kant meende zij dat hij haar alleen ten huwelijk had gevraagd omdat zij de dochter van een pair was.

Lady Honoria was, evenals menige andere vrouw van haar stempel, de vrucht der opvoeding van een overbeschaafde eeuw. Die oorspronkelijke deugden en dat aangeboren gevoel, waarop haar echtgenoot vertrouwd had het geluk van hun huwelijksleven te kunnen bouwen, bestonden eenvoudig niet in haar. Gevoeligheid was door opvoeding in haar hart onderdrukt; sedert vele geslachten, had men dit een lastige en verontrustende eigenschap in een vrouw gevonden. Wat die oude deugden betrof, zooals liefde voor kinderen en gewone huiselijke plichten, die vond zij slechts vervelend. Over ’t geheel, hoewel scherp van tong, werd zij zelden driftig, want haar ondeugden waren, evenals haar deugden, van negatieven aard; maar de toorn, waarin zij ontstak, toen zij de zekerheid had dat zij moeder zou worden, was iets, dat haar echtgenoot nimmer vergat en ook nimmer weder zou willen zien. Eindelijk werd het kind geboren, waarvoor Geoffrey ten minste zeer dankbaar was.

“Neem het weg. Ik wil het niet zien,” zeide Lady Honoria tot de [71]geërgerde baker, toen het kleine schepseltje haar gebracht werd.

“Geef het mij maar, baker—ik wil het wel zien,” zeide haar echtgenoot.

Van dat oogenblik af schonk Geoffrey al de liefde van zijn gekrenkt hart aan zijn dochtertje, en met het verloopen der jaren werden zij elkander zeer dierbaar. Maar een kind kan niet het eenige gezelschap van een naar geest en lichaam krachtig man zijn. Waarschijnlijk zou dit Geoffrey mettertijd gebleken zijn, en zou hij misschien een andere, minder wenschelijke leefwijze aangenomen hebben, als een onverwachte gebeurtenis dit niet voorkomen had. Op zijn ouden dag werd Geoffrey’s oom, Sir Robert Bingham, het slachtoffer van de listen eener gelukzoekster en trouwde met haar. Kort daarna stierf hij, en acht maanden later werd er een zoon na het overlijden van den vader geboren.

Daardoor was Geoffrey geruïneerd.

Zijn jaargeld hield op, en weg waren zijn vooruitzichten. Hij hield echter het hoofd omhoog, zooals een moedig man onder zulk een slag doet, gaf zijn vrouw te verstaan, dat hij nu moest werken om den kost te verdienen, en verzocht haar den slagboom, die tusschen hen was, op te heffen en hem haar hulp en sympathie te schenken. Zij beantwoordde dit met tranen en verwijtingen. Het eenige, wat haar diep trof, het eenige, wat zij vreesde en haatte, was de armoede, en alles wat armoede voor vrouwen van haar rang en haar aard beteekende. Maar er was niet aan te verhelpen; het fraaie huis in Bolton Street moest verwisseld worden met een bovenverdieping bij Edgware Rood. Lady Honoria gevoelde zich ongelukkig; ja, als zij niet veel meer of minder voorname familie had bezeten, waar zij soms weken of maanden achtereen uit logeeren kon gaan, zou haar veranderd leven bijna niet om uit te houden voor haar geweest zijn.

Maar, wat zonderling was, Geoffrey gevoelde zich gelukkiger dan hij sedert zijn huwelijk geweest was. Hij ging moedig aan ’t werk, en voor ieder man, die geestkracht bezit, is werken een bron van geluk. ’t Is wel geen bizonder aangename bezigheid, den geheelen [72]dag in gerechtshoven door te brengen, en menigen nacht met bijna vergeten rechtsgeleerde studiën en het uitpluizen van de ingewikkeldheden der rechtspleging. Maar zijn vader, een jongere broeder van Sir Robert, was zaakwaarnemer geweest, en hoewel hij dood was en alle rechtstreeksche betrekking met de firma had opgehouden, was er nog een andere oom in, en de compagnons vergaten Geoffrey niet in zijn moeilijkheden.

Zij zonden hem zooveel werk als zij konden, zonder hun vasten advocaat voor ’t hoofd te stooten, en hij deed het goed. Toen kreeg hij allengs een algemeene geoefendheid door het opstellen van akten voor advocaten, die een zaak in handen hadden. Dat gaf wel geen voordeel, maar elke zaak gaf vermeerdering van kennis, en, wat meer is, bekendheid, en zoo kwam het dat binnen twee jaar na zijn finantieelen tegenslag Geoffrey Bingham in de gerechtshoven een niet onopgemerkt persoon was.

“Wie is dat toch, dien wij hier zoo dikwijls zien?” vroeg een voornaam lid van de rechtbank aan een ander, toen hij, op den laatsten dag der zitting, die het begin van deze geschiedenis voorafging, Geoffrey door de gang zag loopen.

“Bingham heet hij,” was het antwoord. “Hij is pas sedert kort in de praktijk, maar hij zal het ver brengen. Hij heeft een goed huwelijk gedaan, met de dochter van den ouden Garsington, weet gij, een knappe vrouw.”

“Dat hij het ver zal brengen, is hem wel aan te zien,” beaamde de ander, en van nu af aan was dat het algemeen gevoelen.

Want, zooals Beatrice gezegd had, Geoffrey was een man, wien het op zijn voorhoofd te lezen stond, dat hij naam zou maken. Het kon bijna niet missen of hij moest slagen in alles wat hij ondernam. [73]

Hoofdstuk IX.

Wat Beatrice gedroomd had.

Geoffrey lag op de sofa en zag naar den zonneschijn, en luisterde naar het getik van de pendule, terwijl hij zich al die gebeurtenissen voor den geest riep, totdat zij op het tooneel van dien ochtend uitliepen.

“’t Is niet langer te dulden,” zeide hij eindelijk. “Zij maakt mijn leven ellendig. Als het niet om Effie was, op mijn woord, ik zou—Drommels, ’t is drie uur; ik ga naar Miss Granger. Zij is in allen gevalle een vrouw met een hart, hoewel een vrijgeest—wat zeer dwaas van haar is,” liet hij er op volgen, terwijl hij langzaam van de sofa opstond.

Met moeite, want hij was stijf en pijnlijk, strompelde hij de lange, smalle kamer door en de deur uit, die op een kier stond. De deur aan de overzijde was ook open. Hij klopte zacht aan, en toen hij geen antwoord kreeg, stiet hij die verder open en zag naar binnen, meenende dat hij zich misschien in de kamer vergist had. Op een sofa, die omstreeks twee derden van het vertrek in de lengte besloeg, lag Beatrice te slapen.

Zij was in een soort van peignoir van een eenvoudige blauwe stof gewikkeld, en haar krullend haar golfde langs haar borst en schouders. Haar lief gelaat, waarvan de bleekheid nog des te meer uitkwam door de schaduw van de lange, donkere wimpers, en tegen de frissche roode kleur der lippen, was naar hem toegekeerd. Een der blanke handen hing bijna tot op den grond neder, en onder den sluier van het goudkleurig haar bewoog haar boezem zacht in haar slaap. Zóó schoon was zij in haar rust, dat hij bijna met ontzag staan bleef, met een gevoel alsof een aanwezige macht zijn hart in bedwang hield. ’t Is gevaarlijk zulk een stille schoonheid te aanschouwen en dat in bedwang houden van het hart te [74]gevoelen. Een waarlijk verstandig man, die het gevoelt, zou gevlucht zijn, wetende dat het zaad, in zulke oogenblikken gezaaid, kan ontkiemen om eenmaal bittere vruchten voort te brengen. Maar Geoffrey was niet verstandig—wie zou het ook geweest zijn? Hij bleef op die slapende schoonheid staren totdat haar beeld zich zoo vast in zijn hart prentte, dat het door alle latere jaren, met al hun verschillende gemoedsbewegingen, niet was uit te wisschen.

En terwijl hij daar in diepe stilte stond te staren, maakte een angstig voorgevoel zich van hem meester.

De zonnestraal, die in de kamer viel, week voor de schaduw van een voorbijtrekkende wolk. Een oogenblik trilde het zonlicht op zijn borst, scheen terug op de hare, en verdween, en toen het wegstierf, was het hem alsof hij wist dat voortaan, voor leven en dood, zijn lot en dat van dat slapende meisje één waren. Het was slechts een oogenblikkelijke aandoening, reeds verdwenen bijna voordat hij er de dwaasheid van begrepen had. Maar in later dagen herinnerde hij zich wat hij toen gevoeld had.

Juist op dat oogenblik opende Beatrice de oogen. Haar droomerige blik viel op hem, meer alsof zij door hem heen en voorbij hem, dan naar hem zag. Toen richtte zij zich een weinig op, en strekte beide armen naar hem uit.

“Zoo zijt gij dan eindelijk bij mij gekomen,” sprak zij. “Ik wist wel dat gij komen zoudt en heb op u gewacht.”

Hij gaf geen antwoord; hij wist niet wat hij zeggen zou; hij dacht eigenlijk dat zij droomde. Een poos staarde Beatrice hem nog even afgetrokken aan, totdat zij eensklaps schrikte en het bloed haar naar het voorhoofd stroomde.

“Wel, mijnheer Bingham,” zeide zij, “zijt gij het werkelijk? Wat heb ik gezegd? O, vergeef het mij, wat het ook was. Ik heb geslapen, en zoo’n zonderlingen droom gehad, en in mijn slaap gesproken.”

“Maak u niet ongerust, Miss Granger,” antwoordde hij, zich eensklaps herstellende; “gij hebt niets verschrikkelijks gezegd, alleen [75]dat gij blij waart mij te zien. Waar hebt ge van gedroomd?” Zij zag hem twijfelachtig aan; misschien klonken zijn woorden niet volkomen waar.

“Het zal, geloof ik, beter zijn dat ik het u vertel, nu ik u reeds zooveel gezegd heb,” hernam zij. “Bovendien was het een zeer zonderlinge droom, en als ik aan droomen geloofde, zou hij mij bang gemaakt hebben, maar dat doe ik gelukkig niet. Ga zitten, dan zal ik ’t u vertellen, eer ik het vergeten ben. ’t Is geen lang verhaal.”

Hij nam den stoel, dien zij hem aanwees, en zij begon op den toon van iemand, nog geheel onder den indruk der herinnering van wat hij gedroomd heeft.

“Ik droomde dat ik in een ruimte stond. Ver rechts van mij af, was een groote lichtbol, en links was een andere bol, en ik wist dat die bollen Leven en Dood waren. Van den bol rechts, naar den bol links, heen en terug, werd gestadig een gouden schietspoel geschoten, waarin twee oogen gezet waren, en ik wist dat dit de schietspoel was, waarmede het Noodlot het lot der menschen weeft. Daar vloog de schietspoel weer, en liet een langen zilveren draad na, en de oogen in de spoel waren uw oogen. Weer vloog de schietspoel door de ruimte, en ditmaal waren haar oogen als mijn oogen en de draad, dien zij achterliet, was van vrouwenhaar gevlochten. Halverwege tusschen de bollen van Leven en Dood brak mijn levensdraad af, maar de schietspoel vloog door en verdween. Een oogenblik hing de draad in de lucht, en toen stak er een wind op en blies hem weg, zoodat hij als de draad van een spinneweb zweefde, totdat hij op uw zilveren levensdraad stiet en, zich er omheen begon te winden. Onder dat omwinden werd hij grooter en zwaarder, en eindelijk was hij zoo dik als een groote haarvlecht, en begon de zilveren draad onder zijn zwaarte te buigen, zoodat ik zag dat die spoedig moest breken. Terwijl ik in verbazing afwachtte wat er gebeuren zou, gleed een witte hand, die een mes hield, langzaam langs den zilveren draad neder en sneed de omwindsels van vrouwenhaar af, die langzaam wegzweefden als, [76]een door het zonlicht bestraald wolkje, totdat zij zich in het duister verloren. Maar de zilveren draad, die uw levensdraad was, sprong trillend op, en maakte een zuchtend geluid.

Nu scheen ik te slapen, en toen ik wakker werd, dreef ik op zulk een mistige zee als wij gisterenavond gezien hebben. Ik had het land geheel uit het gezicht verloren, en ik kon mij niet herinneren hoe de sterren er uitzagen, of hoe ik had leeren sturen, of begrijpen waar ik heen moest. Ik riep de zee aan en vroeg haar naar de sterren, en de zee antwoordde:

“‘De hoop heeft haar gewaad verscheurd, en er zijn geen sterren meer.’

Ik riep weder, en vroeg het land waarheen ik gaan moest, en het land gaf geen antwoord, maar de zee antwoordde ten tweede male:

“‘Kind van den nevel, zwerf in den nevel om, en zoek in duisternis licht.’

Toen weende ik, omdat de hoop haar sterrenkleed verscheurd had en ik in duisternis licht moest zoeken. En terwijl ik nog weende, zag ik u uit de zee oprijzen, en gij kwaamt naast mij in de boot zitten. Ik had u vroeger nooit gezien, en toch gevoelde ik dat ik u altijd gekend had. Gij spraakt niet, en ik sprak ook niet, maar ge zaagt in mijn hart, en daar zaagt ge mijn droefheid. Toen zag ik in uw hart, en las wat daarin geschreven stond. Het was dit:

“‘Vrouw, die ik gekend heb voordat het verleden begon, en die ik zal kennen, wanneer de toekomst geëindigd is, waarom weent gij?’

En ik antwoordde: ‘Ik ween omdat ik op de wateren der aarde verdwaald ben, omdat de hoop haar sterrenkleed verscheurd heeft, en ik in eeuwigdurende duisternis moet zoeken naar licht, dat er niet is.’ Toen zeide uw hart: ’Ik zal u het licht laten zien,’ en gij boogt u voorover en raaktet mijn borst aan.

En eensklaps gevoelde ik een doodsbenauwdheid, en daarop was de lucht vol engelen met groote vleugels, die den mist oprolden [77]als een laken en den sluier van den nacht wegtrokken, en daar, met haar voeten op den bol en haar met sterren omringd hoofd in het firmament, stond de hoop en ademde vrede en schoonheid. Zij zag naar het noorden en het zuiden en het oosten en het westen, en zij zag naar omhoog door het hemelgewelf, en waar zij haar oogen wendde, verdween de duisternis, hield de droefheid op en uit het verdorvene ontstond het reine. Terwijl ik aanbiddend op dit heerlijk schouwspel staarde, sprak de zee weer, ditmaal ongevraagd:

“‘in duisternis hebt gij licht gevonden, zoek wijsheid in den dood.’

Toen verscheurde de hoop weder haar sterrenkleed, en de engelen trokken den sluier over de oogen van den nacht neder, en de zee verzwolg mij, en ik zonk tot in den diepsten afgrond van den lichamelijken dood. En daar, in de gewelven des doods, bleef ik, eeuw op eeuw, totdat ik eindelijk u zag komen, en op uw lippen was het woord van wijsheid, dat alle dingen helder maakt, maar wat het was, kan ik mij niet herinneren. Toen strekte ik mijn hand naar u uit, om u te begroeten, en ontwaakte, en dat is nu mijn geheele droom.”

Zij hield op, met wijdgeopende oogen, alsof zij dit geestelijk visioen nog op de aarde zocht; haar borst zwoegde en haar lippen waren half geopend.

“Groote Hemel!” riep hij uit, “wat moet gij een verbeelding hebben, om zoo iets te droomen!”

“Verbeelding;” zeide zij, op haar natuurlijken toon, “heb ik niet, mijnheer Bingham. Die placht ik te hebben, maar ik heb ze verloren, toen ik—alles verloor. Kunt gij mijn droom uitleggen? Dat kunt ge, natuurlijk niet; ’t is niets anders dan onzin—zooals alle droomen zijn.”

“Het moge onzin wezen, en dat is het ook wel, maar ’t is schoone onzin,” antwoordde hij.

“Nu ja, droomend is men misschien verstandiger dan wakend, en onzin is mogelijk beter dan geleerde gesprekken, voor zooverre [78]wij weten. Maar genoeg daarvan. Ik weet niet waarom ik u eigenlijk dien droom verteld heb; maar hij kwam mij zóó als werkelijk voor, dat ik er door ontroerd was. Dat komt er van als men uit zijn gewone sleur gaat door drie kwart verdronken te zijn. Op den bodem der zee vindt men rare dingen, zooals gij weet. Intusschen hoop ik, dat gij spoedig geheel hersteld zult zijn. Ik geloof niet dat ge lust zult hebben weer met mij uit varen te gaan, mijnheer Bingham.”

Dit gaf hem, als ’t ware, in den mond haar iets galants te zeggen, maar Geoffrey gevoelde dat, als hij het deed, het te ernstig zou zijn, dus weerstond hij de verzoeking.

“Wat zal ik u daarop antwoorden, Miss Granger?” zeide hij. “Hoe kan een man woorden vinden, om een dame, die den vorigen avond zijn leven heeft gered, bijna ten koste van het hare, te zeggen wat er in hem omgaat?”

“Het was niets,” hernam zij kleurende, “ik hield u vast, anders niet, meer uit instinct dan om eenige beweegreden. Ik dacht, geloof ik, dat ge zoudt blijven drijven en ik op u een steunpunt zou hebben.”

“De zaak is te ernstig, Miss Granger, voor beleefde jokkernij. Ik weet, dat gij mijn leven gered hebt. Ik weet niet hoe ik u daarvoor genoeg kan danken.”

“Bedank mij dan in ’t geheel maar niet, mijnheer Bingham. Waarom zoudt ge mij bedanken? Ik deed niets anders dan wat ik wel verplicht was te doen. Ik zou veel liever sterven dan een makker in den nood te verlaten; sterven moeten wij allen, maar beschaamd te sterven zou verschrikkelijk zijn. Gij weet, het spreekwoord zegt, dat, als men iemand uit het water haalt, men hem later kwaad doet; men zegt het ook wel andersom. Maar ik zal u niet licht kwaad doen, dus maak ik mij daar niet ongerust over. Het was een akelige gewaarwording; gij waart bewusteloos, dus kunt gij niet weten welk een zonderling gevoel het was op die glibberige rots te liggen en die groote witte golven in de duisternis op ons af te zien bruisen, met niets anders dan de zwarte [79]lucht boven ons en de zee om ons heen, en daartusschen de dood. Ik ben vele jaren eenzaam geweest, maar ik geloof dat ik vroeger nooit begrepen heb wat eenzaamheid eigenlijk was. Ziet gij,” liet zij er op volgen, “ik dacht dat ge dood waart, en aan een lijk heeft men niet veel gezelschap.”

“Het zou toch nog akeliger eenzaam geweest zijn, als wij verdronken waren,” zeide hij.

“Zoudt gij dat denken?” hernam zij vragend. “Ik zie niet recht in, hoe gij dat bewijst. Als gij gelooft wat ons geleerd is, zooals gij, meen ik, doet, dan zoudt gij, waar gij u ook bevondt, gezelschap in overvloed vinden, en als gij, zooals ik, aan niets gelooft, welnu, dan zoudt gij geslapen hebben, en in den slaap heeft men aan niets behoefte.”

“Geloofdet gij aan niets, toen ge daar op de rots laagt te wachten om te verdrinken, Miss Granger?”

“Aan niets!” antwoordde zij; “het zijn alleen zwakke menschen, die in den uitersten nood openbaring vinden. Als de openbaring ooit komt, dan moet zij uit het hart ontstaan en niet uit vrees. Ik geloofde aan niets, en ik was voor niets bevreesd dan alleen voor de benauwdheid van den doodstrijd. Waarom zou ik bevreesd zijn? Gesteld dat ik dwaal, en dat er hiernamaals iets is, kan ik het dan helpen dat ik niet geloof? Wat heb ik gedaan, om bevreesd te zijn? Zoover ik weet, heb ik nooit opzettelijk iemand leed gedaan, en als ik kon gelooven, zou ik het doen. Ik wenschte dat ik maar gestorven was,” ging zij hartstochtelijk voort; “dan was nu alles uit. Ik ben de wereld moede, ik ben het werken en afhankelijkheid en al de kleine kwellingen, die het leven zoo vervelend maken, moede. Ik ben hier niet noodig, ik heb niets waarvoor ik leef, en ik zou maar liever dood willen zijn.”

“Eenmaal zult ge er anders over denken, Miss Granger. Er is veel, waar een vrouw zooals gij voor leven kan—in allen gevalle hebt gij uw werk.”

Zij lachte bitter. “Mijn werk! Als gij wist hoe dat was, zoudt ge er mij niet over spreken. Elken dag rol ik mijn steen den heuvel [80]op, en elken nacht schijnt hij weer naar beneden te rollen. Maar gij hebt nooit onderwijs gegeven op een dorpsschool. Hoe kunt gij er van weten? Ik werk den geheelen dag, en ’s avonds moet ik misschien tafellakens verstellen, of—wat denkt ge wel?—mijn vaders preeken schrijven. Het klinkt zonderling, niet waar, dat ik preeken moet schrijven? Maar het is toch zoo. Nu schrijf ik er weer een voor aanstaanden Zondag. Het maakt voor hem weinig verschil hoe de preek is, als hij ze maar lezen kan, en natuurlijk zeg ik er niets in, wat iemand aanstoot kan geven, en ik geloof ook niet, dat men er veel naar luistert. In Bryngelly gaan weinig menschen naar de kerk.”

“Hebt ge dan nooit tijd voor uzelve?”

“O, ja, soms wel, en dan ga ik in mijn bootje varen, of ik lees, en dan gevoel ik mij bijna gelukkig. ’t Is eigenlijk zeer verkeerd en ondankbaar van mij dat ik zoo spreek. Ik heb meer voorrechten dan negen tienden van de wereld, en die behoorde ik mij ten nutte te maken. Ik weet niet waarom ik zoo gesproken heb, en dat wel tegen u, dien ik gisteren voor ’t eerst gezien heb. Met geen levende ziel heb ik ooit zoo gesproken, dat verzeker ik u. ’t Is evenals de geschiedenis van den man met de tooverroede, die hier verleden jaar geweest is. Op de rots staat een huisje—het behoort aan mijnheer Davies, die op het kasteel woont. Er is geen drinkwater in de nabijheid, en een nieuwe huurder maakte er veel beweging over. Dus zette mijnheer Davies mannen aan ’t werk, die dag in dag uit aan het graven waren, maar zij konden geen water vinden. Eindelijk haalde de huurder een oud man uit een ver afgelegen kerspel, die zeide dat hij met een tooverroede water kon vinden. Hij was een raar oud man, met een kruk, en hij kwam met zijn tooverroede, en strompelde voort, totdat de roede eindelijk vanzelf in den grond stak, vlak bij de achterdeur van den bewoner—tenminste, zooals de zoogenaamde toovenaar zeide. In allen gevalle gingen zij daar graven, en binnen tien minuten stieten zij op een bron, die zoo sterk opborrelde dat het huis er door overstroomd werd. En wat denkt ge dat het was? Niets anders dan brak water. Gij [81]zijt de man met de tooverroede, mijnheer Bingham; gij hebt mij aan het spreken gebracht, en ik heb veel te veel gezegd, en wat alles behalve aardig was. Gij moet mij wel voor een naar en slecht meisje houden, en dat ben ik ook. Maar ’t is zoo’n verlichting zijn hart eens uit te storten. Ik hoop, mijnheer Bingham, dat ge zult inzien—kortom, dat ge mij niet verkeerd begrijpen zult.”

“Miss Granger,” antwoordde hij, “er bestaat tusschen ons iets, dat ons altijd aanspraak geeft op wederzijdsche achting en vertrouwen—de band van leven en dood. Zonder u, zou ik hier nu niet zitten om uw vertrouwelijke mededeelingen aan te hooren. Ge moogt mij zeggen, dat een niet meer dan natuurlijke aandrift u bewogen heeft om te doen wat gij gedaan hebt. Ik weet beter. Het was uw wil, die uw natuurlijke aandrift tot zelfbehoud overwon. Maar ik zal er niets meer van zeggen dan alleen dit: Als ooit een man door banden van dankbaarheid en achting aan een vrouw gebonden was, dan ben ik het aan u. Ge behoeft niet te vreezen dat ik uw vertrouwen zal misbruiken of er een verkeerde uitlegging aan zal geven.” Dit zeggende, stond hij op, en boog voor haar. “Miss Granger, ik beschouw het als eer, welke mij is aangedaan door iemand, die ik voortaan boven alle vrouwen moet vereeren. Het leven, dat ge mij teruggegeven hebt, en het verstand, waardoor het geleid wordt, ben ik aan u verschuldigd, en die schuld zal ik niet vergeten.”

Zij luisterde naar die krachtige en ernstige stem, die later in de rechtzaal en het Parlement zoo bekend werd, en zijn woorden wekten een nieuw gevoel van genoegen in haar. In zijn oogen was zij meer dan een schoon meisje, dat alleen om haar schoonheid bewonderd en vereerd werd, en met fierheid gevoelde zij haar zedelijke zegepraal.

“Weet ge wel,” zeide zij, de oogen tot hem opslaande, “dat ge mij trotsch maakt,” en zij stak hem de hand toe.

Hij vatte die, bukte zich er overheen en drukte er even zijn lippen op. Het was niet mogelijk daar een verkeerde uitlegging [82]aan te geven, en hoewel zij een weinig kleurde—want geen man had nog ooit de toppen harer vingers gekust—zag zij er dan ook niets anders dan een hulde in.

En zoo bezegelden zij hun verbond van zuivere vriendschap eens en voor altijd.

Nu volgde er een oogenblik stilzwijgen, dat door Geoffrey werd afgebroken.

“Miss Granger,” zeide hij, “wilt ge mij vergunnen u een kleine zedepreek te houden?”

“Ga uw gang” antwoordde zij.

“Goed. Als zij u niet bevalt, moet ge het mij niet kwalijk nemen, en houd mij niet voor een wijsneus, als ik u zeg wat uw gebreken zijn, zooals ik die in uw woorden lees. Gij zijt trotsch en eerzuchtig, en de perken, waarbinnen gij u genoodzaakt ziet te leven, zijn u te eng. Gij hebt geleden, en de les van het lijden—nederigheid—nog niet geleerd. Gij hebt u tegen het Lot verzet, en het Lot drijft u voort als het schuim der zee, dat door den storm wordt voortgezweept, maar gij zwicht onwillig. In uw wrevel hebt gij uw toevlucht tot studie genomen, en die heeft u den laatsten stoot gegeven, want die heeft u er toe gebracht alles wat gij niet begrijpen kunt, als niet bestaande te verwerpen. Omdat uw begrensd verstand het oneindige niet kan begrijpen, omdat er op al uw gebeden geen antwoord is gekomen, omdat gij ellende ziet en er het doel niet van kunt doorgronden, omdat gij lijdt en geen rust gevonden hebt, hebt gij gezegd dat er niets anders dan toeval is en zijt ge een atheïst geworden, als zoovele anderen. Is dat niet waar?”

“Ga voort,” antwoordde zij, haar hoofd op haar borst buigende, zoodat haar lang, golvend haar bijna haar gelaat verborg.

“Het schijnt wel wat zonderling,” hernam Geoffrey, met een korten lach, “dat ik, met al mijn gebreken, mij verstout u een zedeles te geven, maar gij zult zelve het best weten hoe nabij of hoe ver van de waarheid ik ben. Dit wil ik u zeggen: Ik heb vijf-en-dertig jaar geleefd, en veel gezien, en getracht er veel uit te [83]leeren; en ik weet, dat, als wij niet zelven de kans laten voorbijgaan, de wereld ons mettertijd geeft wat ons toekomt—al is dat meestal ook niet veel. Als gij geschikt zijt om te heerschen, zult gij eenmaal heerschen; zijt gij het niet, dan moet gij uw ongeschiktheid erkennen en tevreden zijn. Zooveel wat de tijdelijke dingen betreft. En wat nu de geestelijke dingen betreft, ben ik zeker—hoewel men, natuurlijk, niet gaarne veel over zulke zaken spreekt—dat als ge er maar lang genoeg in den een of anderen vorm naar zoekt, gij ze zult vinden, al is het ook niet zulk een vorm als meestal door een bizonderen godsdienst erkend wordt. Maar opzettelijk een muur op te richten tusschen onszelven en het ongeziene, en dan te klagen dat de weg versperd is—dat is eenvoudig kinderachtig.”

“En als die muur nu al opgericht is, mijnheer Bingham?”

“De meesten onzer hebben dat eenmaal gedaan,” antwoordde hij, “en een weg er om heen gevonden.”

“En als hij zich uitstrekt van horizon tot horizon, en hooger is dan de wolken, wat dan?”

“Dan moet men vleugels vinden om er overheen te vliegen.”

“En waar kan een aardsche vrouw zulke geestelijke vleugels vinden?” vroeg zij, en, zij liet het hoofd nog dieper op haar borst zinken om haar verlegenheid te verbergen. Want zij herinnerde zich wel gehoord te hebben van zwervers op de donkere paden van menschelijken hartstocht, die eensklaps in strijd met hun eigen ziel waren gekomen en dat de wreede paden van aardsche liefde den voet, die ze betreedt, nog naar de poorten des hemels kunnen leiden.

En terwijl zij zich deze schoone fabelen herinnerde, hoewel zij geen ondervinding van liefde had en er weinig van wist, werd Beatrice eensklaps stil. Geoffrey gaf haar ook geen antwoord, ofschoon hij daarvoor niet had behoeven te schromen.

Zij bespraken immers een zuiver abstract vraagstuk! [84]

Hoofdstuk X.

Lady Honoria maakt schikkingen.

Een oogenblik later kwam iemand de kamer binnen; het was Elisabeth. Zij was van haar expeditie om tienden in te zamelen teruggekomen—met de tienden. De deur van de huiskamer stond nog op een kier, en Geoffrey zat met den rug er naar toe. Zoo kwam het dat geen van beiden Elisabeth’s min of meer katachtig sluipenden tred gehoord had, en eenige oogenblikken stond zij in de kamer zonder gezien te worden. Zij merkte op dat haar zuster het gelaat voorover had gebogen, en vermoedde dat zij daar een reden voor had—waarschijnlijk omdat zij het wilde verbergen. Zij bespeurde ook de uitdrukking van levendige belangstelling op Geoffrey’s gelaat, dat zij in den spiegel met vergulde lijst, die boven den schoorsteenmantel hing, zien kon, en dat beiden iets verlegens over zich hadden, ontsnapte haar scherpen blik ook niet.

Toen zij de kamer binnenkwam, dacht Elisabeth aan Owen Davies en wat er had kunnen gebeuren als zij den levensstroom niet weder door de aderen harer zuster had zien vloeien. Zij had er den geheelen nacht van gedroomd en den geheelen dag over gedacht; en zelfs onder de inspanning om een onwilligen en vrij ruwen boer zijn tiende af te persen, was zij het niet vergeten. De boer was een pachter van Owen Davies, en toen hij haar, met kiesche toespeling op haar talent van afpersen, een “bloedzuiger” had genoemd en meer dergelijke liefelijke uitdrukkingen gebezigd had, dacht zij misschien niet onnatuurlijk, dat als zeker iets—wat toch niet bepaald tot de onmogelijkheden behoorde—mocht gebeuren, zij het dien pachter wel zou inpeperen. Want Elisabeth had een sterk geheugen, zooals sommige menschen te hunnen koste ondervonden hadden, en doorgaans betaalde zij vroeg of laat kapitaal en interest als zij een oude schuld had af te rekenen. [85]En terwijl zij nu ongezien in de kamer stond en dit een en ander opmerkte, kwam er iets bij haar op, in verband met het heerschend denkbeeld, dat evenals alle denkbeelden van meer dan één zijde te beschouwen was. Althans was er voor een oogenblik een opgeklaarde uitdrukking in haar fletse oogen, als een flauwe zonnestraal in een Decembernevel; daarop trad zij vooruit, en toen zij dicht achter Geoffrey was, sprak zij opeens.

“Waar denkt gij beiden aan?” zeide zij, met haar schelle stem; “ge schijnt wel uitgepraat te zijn.”

Met een uitroep sprong Geoffrey van zijn stoel op, wat hem in zijn gekneusden toestand niet weinig pijn deed. Beatrice onthutste ook; maar zij herstelde zich bijna oogenblikkelijk.

“Wat loop je stil, Elisabeth!” zeide zij.

“Niet stiller dan jij zit. Ik heb gewacht of een van beiden ook iets zeggen zou, en dacht dat ge allebei in slaap waart gevallen.”

Beatrice dacht er over, hoelang haar zuster wel in de kamer geweest zou zijn. Hun gesprek was onschuldig genoeg geweest, maar toch niet van dien aard om er juist op gesteld te zijn dat Elisabeth het had afgeluisterd. En Elisabeth had er den slag van om iets af te luisteren.

“Ziet ge, Miss Granger,” redde Geoffrey haar uit de verlegenheid, “onze hoofden zijn nog wat onklaar, en dan willen de woorden zoo niet vloeien.”

“Juist,” zeide Elisabeth. “Lieve Beatrice, waarom bind je je haar niet op? Ik weet niet wat je wel lijkt. Niet dat je geen mooi haar hebt,” liet zij er critisch op volgen. “Zijt ge een bewonderaar van mooi haar, mijnheer Bingham?”

“Natuurlijk,” antwoordde hij galant, “maar zulk haar is zeldzaam.”

Beatrice beet verlegen op haar lip. “Ik had mijn haar bijna vergeten,” zeide zij; “ik moet mijn verontschuldigingen maken dat ik mij zóó vertoond heb. Ik had het willen opmaken, maar ik was te stijf, en terwijl ik op Betsy wachtte, viel ik in slaap.”

“Ik geloof dat er in de lade een lint ligt. Ik zag het je gisteren [86]er in leggen,” sprak hierop de oplettende Elisabeth. “Ja, daar is het. Als je wilt, en als mijnheer Bingham het niet kwalijk neemt, zal ik het voor je opbinden,” en zonder antwoord af te wachten, liep zij achter Beatrice om, en bond de dikke vlechten op zulk een wijze dat zij niet voorover konden vallen, hoewel zij nog langs haar rug bleven golven.

Haar vader kwam nu ook van de boerderij terug. Hij was in een zeer goede luim. De zeug had zichzelve overtroffen en het ditmaal tot het verrassend getal van vijftien gebracht. Daarop haalde Elisabeth de twee pond en eenige shillings, die zij den onwilligen boer had afgeperst, voor den dag, en het gezicht van dat geld maakte den WelEerwaarden heer nog vergenoegder.

“Wilt ge wel gelooven, mijnheer Bingham,” zeide hij, “dat ik in dit ellendig bezoldigde kerspel bijna honderd pond aan uitstaande schuld heb, honderd pond aan tienden? Daar hebt ge den ouden Jones, die bij de Bell Rock woont; die is mij drie jaar tienden schuldig—vier-en-dertig pond, elf shilling en vier pence. Hij kan wel betalen, maar hij wil niet betalen,—hij zegt dat hij Baptist is, en geen kerklasten wil betalen—maar eigenlijk is die oude bierton niets anders dan een heiden.”

“Waarom doet gij hem geen proces aan, mijnheer Granger?”

“Dat heb ik gedaan. Ik heb vonnis tegen hem, en ik ben voornemens het binnen eenige dagen ten uitvoer te laten leggen. Ik wil het niet langer dulden,” ging hij voort, zichzelf hoe langer hoe meer opwindende, en met het hoofd schuddende, dat zijn dun wit haar voor zijn oogen viel. “Ik zal hem gerechtelijk vervolgen, hem en de anderen ook. Gij zijt een rechtsgeleerde en kunt mij helpen. Ik zeg u, hier heerscht een geest, die hierop neerkomt: betaal al uw schulden, behalve den predikant en den landheer. Maar er is nog recht, eer zij hier bij ons dat Iersche spelletje beginnen te spelen!” En hij sloeg hard met zijn vuist op de tafel.

Geoffrey hoorde dit inwendig lachend aan. Dat was dus het gevoelige punt van den ouden man—het geld. Daar was hij blijkbaar zeer vurig op—even vurig als Lady Honoria, maar met meer [87]reden. Elisabeth luisterde met merkbare goedkeuring, maar Beatrice zag verdrietig.

“Wees niet boos, vader,” zeide zij, “misschien betaalt hij nog wel. ’t Is niet goed gerechtelijk te vervolgen als gij het in der minne kunt schikken—dat zet maar kwaad bloed.”

“Gekheid, Beatrice,” viel haar zuster scherp in. “Vader heeft groot gelijk. Beslag leggen is het eenige wat met hem te beginnen is. Ik geloof dat je op het punt van eigendom al evenzoo een socialist bent als op al het andere. Je zoudt wel alles ’t onderste boven willen keeren, van de Koningin af tot de wet op het huwelijk, alles tot welzijn van het menschdom, en ik zeg je dat die begrippen je ongeluk zullen zijn. Trotseer het gebruik, en het zal u verpletteren. Je loopt met je hoofd tegen een steenen muur aan, en eenmaal zul je ondervinden wie het hardst is.”

Beatrice bloosde, maar antwoordde op den uitval harer zuster, die des te scherper was, omdat er wel een zweem van waarheid doorliep:

“Zulke begrippen heb ik nooit te kennen gegeven, Elisabeth, dus zie ik niet in waarom je mij die toeschrijft. Ik heb alleen gezegd, dat gerechtelijke vervolging kwaad bloed in het kerspel zet, en dat is ook zoo.”

“Ik heb ook niet gezegd dat je ze te kennen hebt gegeven,” hernam Elisabeth, die zich niet licht van haar stuk liet brengen, “maar je geeft er bewijzen van, ze zijn uit al je woorden op te maken. Iedereen weet, dat je een radicaal en een vrijgeest bent, en zoo al meer, dat slecht en dwaas is, en in strijd met den levensstand, waarin het God behaagd heeft je te plaatsen. Het zal er nog op uitloopen dat je als onderwijzeres op de school je ontslag krijgt—en ik geloof dat het voor vader en mij heel hard is dat je door je rare manieren en onzedelijke begrippen schande over ons brengt, en nu kun je het opvatten zooals je verkiest.”

“Het ware te wenschen dat alle radicalen zoo waren als Miss Beatrice,” zeide Geoffrey, die kriegel werd, met een zwakke poging om te schertsen. Doch niemand scheen hem te hooren. In [88]woede ontstoken, stond Elisabeth tegenover haar schoone zuster; een blos van toorn had haar bleeke wangen gekleurd, haar lichtgrijze oogen fonkelden en haar magere vingers waren samengeklemd. Maar Geoffrey, die haar gadesloeg, kon gemakkelijk zien dat het niet de begrippen van haar zuster waren, die zij aanviel, maar dat het haar zuster zelve was. Het was die zachte bekoorlijkheid van dat gelaat; het was die grootheid van ziel, die juist door haar kracht dwaalde, en dat helder verstand, dat dien krachtigen geest verlichtte; het was die kennis en die macht, die, als zij vrij spel hadden, een wereld in vuur en vlam zouden zetten, evenals zij het hart van dien eenzaam levenden Squire, dien Elisabeth voor zich begeerde, ontgloeid hadden—dat was het wat Elisabeth haatte en wat zij met bitterheid aanviel.

Geoffrey, die gewoon was op te merken, bespeurde dit dadelijk en toen zag hij naar den vader. De oude man was blijkbaar bang voor Elisabeth en vreesde dat er een scène zou komen. Hij schoof met zijn voeten gedurig heen en weer, en zocht iets om te zeggen, terwijl hij ongerust naar zijn oudste dochter keek.

Nu zag Geoffrey naar Beatrice, die waarlijk wel waard was dat men naar haar zag. Haar gelaat was doodsbleek, en haar heldere grijze oogen glinsterden onder haar donkere wimpers uit. Zij was opgestaan, richtte zich in haar volle lengte op, wat haar welgeëvenredigde gestalte nog des te meer deed uitkomen, en zag haar zuster aan. Zij sprak slecht één woord, maar dat was genoeg:

“Elisabeth!”

Haar zuster opende de lippen, om nog iets te zeggen, maar zij bedacht zich. In Beatrice’s toon en houding was iets, dat haar in bedwang hield.

“Je moest me ook niet zoo ergeren, Beatrice,” zeide zij eindelijk.

Beatrice gaf hierop geen antwoord. Zij wendde zich slechts tot Geoffrey, en zeide op vriendelijken toon: “Mijnheer Bingham zal ons deze scène wel willen vergeven. Wij hebben van nacht allen slecht geslapen, en daar zijn onze humeuren niet beter op geworden.” [89]

Nu volgde er een poos stilte, waarvan Granger snel en vrij onwaardig gebruik maakte.

“Ehem!” zeide hij. “A propos, Beatrice, wat wilde ik ook weer zeggen? O ja, ik weet het—heb je die preek voor aanstaanden Zondag geschreven, ik bedoel voor mij afgeschreven? Mijn dochter,” legde hij Geoffrey uit, “schrijft mijn preeken voor mij over. Zij schrijft een zeer goede hand—”

Geoffrey, die zich herinnerde hoe Beatrice hem in vertrouwen had medegedeeld dat het preeken maken tot haar functiën behoorde, vond de naïeve wijze, waarop haar vader dit beschreef, vermakelijk, en Beatrice glimlachte ook even, terwijl zij antwoordde dat de preek klaar was. Op dit oogenblik hoorde men het geratel van wielen, en de eenige vigilante, waarop Bryngelly kon roemen, hield voor de deur stil.

“Daar is de vigilante voor u, mijnheer Bingham,” zeide Granger—“en zoo waar ik leef, haar Ladyschap is meegekomen. Elisabeth, zet spoedig thee,” en de oude heer, die al de traditioneele voorliefde van den Engelschman uit de middelklasse voor een titel bezat, haastte zich om “haar Ladyschap” te begroeten.

Lady Honoria trad de kamer binnen, met een vriendelijken, zij het dan ook een gekunstelden glimlach op haar schoon gelaat, en met een bevalligheid van houding en manieren, die uitstekend bij haar rijzige gestalte paste. Want om Lady Honoria recht te doen wedervaren, moet gezegd worden dat zij, wat persoonlijk voorkomen betrof, een echte dame was, een waardig type van de klasse, waartoe zij behoorde.

Geoffrey bespeurde dat de kwade bui klaarblijkelijk voorbij was, en daar was hij blijde om. Dat was ook niet te verwonderen, want hoe aristocratischer een dame in haar manieren is, des te onaangenamer is zij, wanneer zij in een slechte luim is.

“Ge ziet, Geoffrey,” zeide zij, “dat ik u kom halen. Ik had besloten er voor te zorgen, dat ge niet voor de tweede maal op uw terugweg naar huis zoudt verdrinken. Hoe gaat het u nu?—maar dat behoef ik niet te vragen, ge ziet er weer goed uit.” [90]

“Dat is zeer vriendelijk van u, Honoria,” was het eenige wat haar echtgenoot hierop zeide, maar het valt te betwijfelen of zij hem hoorde, want op dat oogenblik was zij bezig met Beatrice vorschend aan te zien, met een zoo doorborenden blik als waarmede die jonge dame nooit vereerd was geworden. Er was niets lomps in dien blik, daartoe was hij te snel, maar Beatrice gevoelde, dat die enkele blik haar van top tot teen had opgenomen. Dat had zij ook niet mis.

“Het lijdt geen twijfel,” dacht Lady Honoria, “zij is bekoorlijk, recht bekoorlijk. ’t Was slim bedacht dat zij het haar niet heeft opgemaakt en het maar zoo los heeft laten hangen; dat doet den vorm van haar hoofd des te beter uitkomen. De blauwe peignoir staat haar ook goed. Weinige vrouwen kunnen op zulk een gestalte als de hare roemen. Zij bevalt mij niet; zij is anders dan de meeste andere vrouwen; juist zoo’n meisje voor mannen om mee te dwepen, en voor vrouwen om te haten.”

Dit alles ging in haar geest om, terwijl haar oogen die van Beatrice ontmoetten; en in die heldere oogen, te oprecht dan dat opkomende gedachten zich er niet in afspiegelden, las zij dat zij Beatrice evenmin beviel als Beatrice haar.

“Valsch, koel en onverschillig,” dacht Beatrice. “Hoe kan een man als hij met haar getrouwd zijn; zou hij veel van haar houden?”

Zoo hadden die twee vrouwen elkander met een enkelen blik gemeten, en elk van beiden vond dat de andere niet naar haar smaak was. En van dat haastig gevormd oordeel kwamen zij ook nooit terug.

Dit nam echter niet weg dat Lady Honoria, na dat ééne oogenblik, met uitgestoken hand en haar vriendelijksten glimlach naar Beatrice toe trad.

“Miss Granger,” zeide zij, “wat ik u verschuldigd ben, kan ik u nooit vergelden—het leven van mijn geliefden echtgenoot. Ik heb er alles van gehoord hoe ge hem gered hebt. Ik weet niet hoe ge het hebt kunnen doen. Ik wenschte dat ik half zoo moedig en sterk was.” [91]

“Och, spreek er niet van, Lady Honoria,” zeide Beatrice. “Ik ben er al meer dan genoeg voor bedankt dat ik niets anders gedaan heb dan wat mijn plicht was te doen. Als ik mijnheer Bingham had losgelaten, zoolang ik nog de kracht had om hem vast te houden, zou ik vandaag een gevoel gehad hebben alsof ik een moordenares was. Zeg er, wat ik u bidden mag, niets meer van.”

“Men vindt niet dikwijls zooveel bescheidenheid met zooveel moed gepaard, en als ge ’t mij vergunt te zeggen, met zooveel schoonheid,” hernam Lady Honoria vriendelijk. “Welnu, ik zal doen zooals gij wenscht, maar ik waarschuw u dat de Faam u wel vinden zal. Ik heb gehoord dat er in de nieuwsbladen van vandaag een verslag van het heele avontuur komt, getiteld: ‘Een Welsche Heldin.

“Hoe hebt ge dat gehoord, Honoria?” vroeg haar echtgenoot.

“Och, ik heb een telegram van Garsington ontvangen, en hij maakt er melding van,” antwoordde zij onverschillig.

“Een telegram van Garsington! Daarom glimlacht zij zoo vriendelijk” dacht hij, “zij gaat morgen zeker heen.”

“Ik heb nog wat nieuws voor u, Miss Granger,” ging Lady Honoria voort. “Uw bootje is aan land gespoeld, zeer weinig beschadigd. De oude schipper—Eduard, heet hij, geloof ik—heeft het gevonden; en uw geweer was er ook in, Geoffrey. Het was ergens onder de bank blijven steken. Maar ik geloof dat gij beiden vooreerst wel genoeg van het roeien zult hebben.”

“Dat weet ik niet, Lady Honoria,” antwoordde Beatrice. “Zoo’n weer als gisterenavond is het niet dikwijls, en het roeien is zoo aangenaam. Ge weet, geen lief zonder leed; of met andere woorden, omslaan kan men altijd.”

Op dit oogenblik kwam Betsy, de plompe Welsche dienstmaagd, met een voorarm bijna zoo dik als de achterpoot van een olifant en een onaangename gewoonte van onder het loopen hoorbaar den neus op te halen, met het theegoed binnenschommelen. Achter haar aan kwam Elisabeth, die aan Lady Honoria werd voorgesteld. [92]

Daarna verflauwde het gesprek een weinig, totdat Lady Honoria het weder aan den gang bracht.

“Wat hebt gij hier uit het venster een mooi uitzicht op de zee,” zeide zij, met haar welluidende stem. “Ik ben blijde dat ik het gezien heb, want morgen ga ik heen, moet gij weten.”

Beatrice zag levendig op.

“Mijn man gaat niet mee,” vervolgde zij, als tot antwoord op een onuitgesproken vraag. “Ik speel de rol van een ontrouwe vrouw, en loop voor drie weken van hem weg. Dat is heel slecht van mij, niet waar? Maar ik heb een afspraak, en die moet ik houden. ’t Is lastig.”

Geoffrey, die zijn thee dronk, grimlachte bitter achter zijn kopje. “Zij doet het bizonder goed,” dacht hij.

“Gaat uw dochtertje met u mee, Lady Honoria?” vroeg Elisabeth.

“Neen, ik geloof niet dat ik haar zal meenemen. Het valt mij hard van haar te scheiden—gij kunt begrijpen hoe hard het is als men maar één kind heeft. Maar zij zou zich zoo vervelen waar ik ga logeeren, want daar zijn geen kinderen, en zij houdt ook zooveel van de zee. Dus zal ik haar maar hier aan de teedere zorg van haar vader overlaten, het lieve kind.”

“Ik heb wel hoop, dat Effie het overleven zal,” zeide Geoffrey lachend.

“Dan blijft mijnheer Bingham zeker bij juffrouw Jones?” zeide de predikant.

“Dat weet ik waarlijk niet. Wat zult ge doen, Geoffrey? De kamers bij juffrouw Jones zijn nogal duur. En zij zal zeker ook niet voor Effie kunnen zorgen. Denk eens, het arme mensch heeft zelve acht kinderen. En ik moet Anne meenemen—dat is Effie’s Fransche kindermeid, weet gij, een ware schat. Ik ga in een groot huis logeeren, en mijn ondervinding van groote huizen is dat men niet bediend wordt als men geen eigen kamenier heeft. Ik weet niet hoe ge het met het kind zult maken, Geoffrey; zij vereischt zoo ontzaglijk veel zorg.” [93]

Wees daar niet ongerust over, Honoria,” antwoordde hij; “Effie en ik zullen wel goed met elkaar terecht kunnen.”

Nu was het Elisabeth aan te zien dat zij op een inval kwam. Zij zat naast haar vader, en fluisterde hem iets toe. Beatrice zag het, en maakte een beweging alsof zij tusschenbeide wilde komen, maar eer zij dat kon doen, sprak Granger:

“Hoor eens, mijnheer Bingham, als gij toch voornemens zijt te verhuizen, zoudt ge dan een kamer hier willen hebben? De voorwaarden zijn zeer billijk, maar voor niemendal zou ik u niet in huis kunnen hebben. Gij zult het voor lief moeten nemen zooals het is; maar er is een kleedkamer naast mijn kamer, waar uw kleine meid zou kunnen slapen, en mijn dochters zullen gaarne gezamelijk zorg voor haar dragen.”

Weder opende Beatrice haar lippen, alsof zij iets zeggen wilde, maar sloot ze weder zonder te spreken. Zoo laten wij willens en wetens de gelegenheid voorbijgaan.

Instinctmatig had Geoffrey naar Beatrice gezien. Hij wist niet of dit plan haar aangenaam was. Hij wist dat zij veel werk had, en wilde haar ongaarne nog meer moeite veroorzaken, want hij vermoedde dat de last om voor Effie te zorgen wel op haar zou neerkomen. Maar de uitdrukking van haar gelaat zeide hem niets; het was volkomen lijdelijk, en oogenschijnlijk onverschillig.

“’t Is zeer vriendelijk van u aangeboden, mijnheer Granger,” zeide hij aarzelend. “Ik zou Bryngelly nog niet gaarne verlaten, en in sommige opzichten zou het een goed plan zijn, als het maar niet te lastig voor uw dochter is.”

“’t Is een uitmuntend plan,” viel Lady Honoria in, vreezende dat er misschien zwarigheden tegen geopperd zouden worden dat zij Anne in beslag had genomen; “hoe gelukkig dat ik er toevallig van sprak! Met het opzeggen van de kamers bij juffrouw Jones zullen wij geen moeite hebben, want ik weet dat zij er al iemand voor heeft.”

“Goed,” zeide Geoffrey, die geen bezwaar wilde maken tegen een zoo openlijk goedgekeurd plan, hoewel hij liever tijd tot beraad [94]had willen hebben. Het was alsof een geheime stem hem waarschuwde dat de pastorie van Bryngelly een noodlottig verblijf voor hem zou zijn. Toen stond Elisabeth op, en vroeg Lady Honoria of zij de kamers, die door haar echtgenoot en Effie betrokken zouden worden, niet eens wilde zien.

Zij antwoordde dat zij dit zeer gaarne wilde, en ging met Elisabeth mede, door Granger gevolgd.

“Denkt gij niet dat gij het hier wel wat vervelend zult vinden, mijnheer Bingham?” vroeg Beatrice.

“Integendeel,” antwoordde hij. “Waarom zou ik mij hier vervelen? Het kan zoo vervelend niet zijn dan wanneer ik alleen was.”

Beatrice aarzelde, en hernam toen: “Wij zijn een zonderling gezin, mijnheer Bingham, zooals gij van middag wel gezien zult hebben. Zoudt ge er niet liever nog eens over nadenken?”

“Als gij bedoelt dat ge liever niet hebt dat ik kom, zal ik het niet doen,” antwoorde hij, min of meer plomp, en terstond gevoelde hij dat hij een flater gemaakt had.

“Ik!” zeide Beatrice, groote oogen opzettende, “’t Is hier de vraag niet wat ik liever heb of niet. Wij zijn arm en verhuren kamers—daar komt het op neer. Als gij meent, dat zij u zullen bevallen, hebt gij gelijk dat gij ze neemt.”

Geoffrey kleurde. Hij was een man, die niet dulden kon, dat hij zich de minste berisping van een vrouw op den hals had gehaald, en nu had hij dit gedaan. Beatrice zag het en werd daardoor verzacht.

“Natuurlijk, mijnheer Bingham,” hernam zij, “wat mij betreft, ben ik de winnende partij als gij komt. Ik ontmoet te weinig menschen, met wie ik gaarne omga en van wie ik kan leeren, dan dat ik een kans zou willen vergooien.”

“Ik geloof dat ge mij een weinig verkeerd begrepen hebt,” zeide hij. “Ik bedoelde alleen maar of Effie niet te lastig voor u zou zijn, Miss Granger.”

Zij lachte. “Wel, ik houd veel van kinderen. Het zal een genoegen voor mij zijn voor haar te zorgen, in zooverre als ik tijd heb.” [95]

Nu kwamen de anderen terug, en hun gesprek was uit.

“Het zijn alleraardigste ouderwetsche kamers, Geoffrey,” zeide Lady Honoria. “Ik benijd u werkelijk.” (Niets was er wat Lady Honoria zoo leelijk vond als een ouderwetsche kamer.) “En nu moeten wij heengaan. O, arm schepsel, ik vergat dat ge zoo bont en blauw gestooten zijt. Mijnheer Granger zal u zijn arm wel willen geven.”

Granger strompelde vooruit, en nadat Geoffrey afscheid genomen en een hoed van den predikant geleend had, werd hij naar de vigilante gebracht.

En zoo eindigde Geoffrey’s eerste dag in de pastorie van Bryngelly.

Hoofdstuk XI.

Beatrice maakt een afspraak.

Lady Honoria leunde in de vigilante achterover en slaakte een zucht van verlichting.

“Dat is een uitmuntend plan,” zeide zij. “Ik dacht er al over welke schikkingen ik voor de eerste drie weken zou moeten maken. ’t Is belachelijk alleen voor u en Effie drie guinjes in de week te betalen. De oude heer verlangt dat voor kost en inwoning samen, want ik heb het hem gevraagd.”

“Dat zal dan zeker ook wel genoeg zijn,” zeide Geoffrey. “Wanneer verhuizen wij?”

“Morgen, in tijds voor het middagmaal, of liever het avondeten; dat onbeschaafde volk eet ’s avonds ook, zooals ge weet. Ik vertrek met den ochtendtrein, ziet ge, dan kom ik tegen het theedrinken bij Garsington aan. Ge zult het hier wel wat stil vinden, maar ge houdt veel van stilte. De oude predikant is een man van een lagen stempel, en vervelend, en de oudste dochter, Elisabeth, is al te vinnig—zij [96]doet mij aan een rat denken. Maar Beatrice is een mooi meisje, hoewel ik haar naar vind. Ge zult u met haar moeten vergenoegen, en ik geloof dat ge elkaar wel zult bevallen.”

“Waarom vindt ge haar naar, Honoria?”

“Och, dat weet ik niet; ze is knap en zonderling, en ik houd niet van zonderlinge vrouwen. Waarom kan zij niet zijn zooals anderen? Denk eens dat zij sterk genoeg was om uw leven te redden. Ze moet de spieren van een Amazone hebben—dat is bepaald onvrouwelijk. Maar haar schoonheid is boven allen twijfel. Ik heb zelden zoo’n mooi meisje gezien, hoewel zij wel wat over zich heeft, dat al te vrij is. Als ik zoo’n dochter als zij had, kreeg niemand haar onder de twintig duizend pond. Zij is veel te goed voor den Welschen Squire, met wien zij geëngageerd is—dien man, die op het kasteel woont—hoewel men zegt dat hij heel rijk is.”

“Geëngageerd,” zeide Geoffrey, “hoe weet ge dat zij geëngageerd is?”

“O, ik weet het niet, maar ik vooronderstel het. Als zij het niet is, zal zij het wel spoedig wezen, want een meisje in haar positie zal zoo’n kans niet licht vergooien. In allen gevalle is hij smoorlijk op haar verliefd. Dat heb ik gisterenavond gezien. Hij stond uren lang in den regen buiten de deur te wachten, met een gezicht als een geest, totdat hij wist of zij dood of levend was, en hij is er van ochtend al tweemaal geweest om naar haar te vragen. Dat heeft mijnheer Granger mij gezegd. Maar zij zou wel beter partij kunnen doen, als zij er maar in de gelegenheid toe werd gesteld.”

Geoffrey’s levendige belangstelling in Beatrice verflauwde aanmerkelijk toen hij dit vernam. Het ging hem, natuurlijk, niet aan; hij was zelfs blijde te hooren dat zij in de gelegenheid was zulk een goede partij te doen, maar ongelukkig is het een waarheid dat men niet zooveel belang kan stellen in een bekoorlijke, jonge dame, die een “suffigen Welschen landheer” toebehoort, als wanneer zij nog geheel vrij is.

De oude Adam leeft nog in de meeste mannen, hoe rechtschapen [97]zij ook zijn mogen, en dit is een van de wijzen, waarop hij zich laat gelden.

“Welnu,” zeide hij, “het verheugt mij, dat zij zulk een goed vooruitzicht heeft; dat verdient zij. De Welsche landheer mag van geluk spreken; Miss Granger is een bizonder lief meisje.”

“Veel te bizonder,” zeide Lady Honoria droog. “Hier zijn wij er, en daar komt Effie met allerlei malle bokkesprongen aanhuppelen, Dat kind lijkt wel gek.”

Den volgenden ochtend—het was Vrijdag—vertrok Lady Honoria in de beste luim, van Anne vergezeld. In de eerste drie weken zou zij in allen gevalle bevrijd zijn van de ergernissen, die met bekrompen middelen gepaard gaan—vrij om de weelde en de verfijnde genoegens, waaraan zij gewoon was, te genieten, en waarnaar haar ziel gehaakt had met een verlangen, dat voor een eenvoudiger gemoed onbegrijpelijk geweest zou zijn. Iedereen heeft zijn ideaal van geluk, als men het maar altijd kon begrijpen. Sommigen zouden een verheven geestelijk genot verkiezen, en gelukkig zijn door al de beste boeken over de planeten te lezen; anderen, een modelstaat, met zichzelf als president, waarin (door hun weldadig streven) de laatste radicale begrippen tot ieders tevredenheid van toepassing werden gebracht; weer anderen, een gunstig jachtterrein, waar het wild evenveel pret had als zijzelven; en zoo voort, tot in het oneindige.

Lady Honoria was bescheidener. Als zij maar een, in alle opzichten, welingericht huis in de stad en een dito landhuis had, eenige lakeien, rijtuigen naar keus en andere noodzakelijkheden, met inbegrip, natuurlijk, van toegang tot de voornaamste gezelschapskringen, zou zij niets meer verlangen. Hopen wij, dat zij het eenmaal krijgen zal. Het zou niemand kwaad doen, en in deze wereld zou zij naar alle waarschijnlijkheid menigeen vinden, die van dezelfde denkwijze was als zij.

Zij omhelsde Effie met veel vertoon van hartelijkheid, en haar echtgenoot met kuische warmte, en ging heen met een vrome bede op haar lippen dat zij Bryngelly nooit mocht wederzien. [98]

Wij behoeven Lady Honoria niet op haar reis te volgen. Dien namiddag hadden Effie en haar vader groote pret. Zij waren aan het inpakken. Geoffrey die spoedig van zijn stijfheid bekomen was, stopte alles in de koffers, en Effie danste er op. Wat er niet in kon ging in een pak los in de vigilante, totdat het rijtuig er uitzag als een oude-kleerenwinkel. Toen, omdat er voor hen geen ruimte meer in was, gingen zij te voet langs het strand naar de pastorie, een afstand van omstreeks drie kwartmijl, en hielden onderweg stil, om het fraaie kasteel te bewonderen, waar Owen Davies als een kluizenaar woonde.

“O, paatje,” zeide het kind, “ik wou dat u zoo’n huis kocht om in te wonen. Waarom doet u dat niet, paatje?”

“Daar heb ik geen geld genoeg voor, lieve,” antwoordde hij.

“Zult u er nooit geld genoeg voor hebben, paatje?”

“Dat weet ik niet—eenmaal misschien wel—als ik te oud ben om er genot van te hebben,” liet hij er bij zichzelven op volgen.

“Het zal zeker wel veel kosten zoo’n huis te koopen, nietwaar, paatje?” merkte Effie wijs aan.

“Ja, lieve, meer dan jij kunt tellen,” antwoordde hij, en daar was het gesprek mee uit.

Nu kwamen zij aan een schuitenhuis. Hier was een man—de oude Eduard—bezig een bootje te kalfateren.

Geoffrey zag er naar, en herkende het bootje van Beatrice.

“Kijk, Effie,” zeide hij, “dat is de boot, waaruit ik in het water ben gevallen.” Effie zette groote oogen op en staarde op het broze vaartuigje.

“’t Is een leelijk schuitje,” zeide zij, “ik wil er niet naar zien.”

“U hebt wel gelijk, jongejuffrouw,” sprak de oude Eduard, zijn pet aanrakende. “’t Is niet veilig, en eenmaal zal er iemand nog mee verdrinken. Ik wou dat het maar naar den kelder was gegaan, maar Miss Beatrice is zoo eigenzinnig, dat er niets met haar te beginnen is.”

“Mij dunkt, dat zij nu wel een les gehad zal hebben,” zeide Geoffrey. [99]

“Dat kan wel wezen, en misschien ook niet,” bromde de oude man; “’t is zoo moeilijk vrouwen iets aan ’t verstand te brengen; ze leeren niets voordat het te laat is, en als er niets meer aan te doen is, dan is het aan tranen geen gebrek; maar wat helpt dat?”

Intusschen werd, op niet verder dan een mijl afstands, een ander gesprek gevoerd. Op de kruin van de rots stond het dorp Bryngelly, en achter het dorp was een school, een eenvoudig gebouw met gepleisterde muren, dat, hoewel voldoende voor de behoeften van de plaats, een ergernis was in de oogen der schoolopzieners, die van tijd tot tijd zich verwaardigden te Bryngelly te komen om te vitten. Zij verlangden er een gebouw van rood baksteen te zien, met al de laatste verbeteringen, opgericht ten koste van de belastingbetalenden, maar tot dusverre verlangden zij te vergeefs. De school werd door vrijwillige bijdragen onderhouden, en dank zij Beatrice’s ijver en goed onderricht, was zij niet in handen gevallen van de gevreesde schoolcommissie, met haar vitterijen en op onkosten jagen.

Beatrice had dien namiddag haar werkzaamheden weer opgevat, want de nachtrust had haar sterk, jeugdig gestel al zijn veerkracht teruggegeven. Zij was met gejuich door de kinderen ontvangen, die allen veel van haar hielden, en dat mochten zij ook wel, want zij ging zeer zacht en lief met hen om, hoewel weinigen haar ongehoorzaam durfden zijn. Bovendien, maakte haar schoonheid indruk op hen, al wisten zij dat zelven ook niet. Schoonheid van een zekere soort maakt misschien het meest indruk op kinderen, hoe onachtzaam en zelfzuchtig zij dikwijls ook schijnen te zijn. Zij gevoelen haar macht; zij is een zichtbare uitdrukking van de droomen en gedachten, die in hun onwetende harten opkomen, en in zekeren zin vermengd met hun begrippen van God en den Hemel.

Zoo was er in Bryngelly een meisje van tien jaar, een schrander en prikkelbaar kind, Jane Llewellyn genaamd, wier ouders streng Calvinistische begrippen hadden. Nu wilde het geval, dat eenige [100]maanden vóór het begin van dit verhaal, een als redenaar vermaard prediker van den ouden Puriteinschen stempel het dorp had bezocht en zijn toehoorders op een levendige voorstelling van de verschrikkingen der hel onthaald had.

In de voorste rij, zat, met groote, angstig starende oogen, dat arme kind tusschen haar ouders, die met genot naar den predikant luisterden, en een weinig achteraan zat Beatrice, die uit nieuwsgierigheid gekomen was.

Na genoeg over ontzettende algemeenheden uitgeweid te hebben, ging de prediker over tot ophelderende voorbeelden, voor de hand gegrepen, want zijn preek was geheel improvisatie. “Aanschouwt dat kind,” zeide hij, op het kleine meisje wijzende; “zij ziet er onschuldig uit, niet waar? Maar ik zeg u, mijn broederen, als zij geen verlossing vindt, is zij verdoemd. Als zij dezen nacht sterft zonder verlossing gevonden te hebben, gaat zij naar de Hel. Haar teer lichaampje zal van eeuwigheid tot eeuwigheid gefolterd worden.”

Hier viel het ongelukkige kind met een gil voorover.

“Ge moest u schamen, mijnheer,” zeide Beatrice overluid.

Zij had met toenemende verontwaardiging naar dien bombast geluisterd, en nu vergat zij in haar opgewondenheid geheel, dat zij in een plaats van godsvereering was. Toen snelde zij vooruit naar het kind, dat bewusteloos was. De arme kleine kwam haar schrik nooit weer te boven. Toen zij uit haar bezwijming de oogen weer opsloeg, bleek het dat haar gevoelige hersens niet tegen den schok bestand waren geweest, en zij verviel tot een staat van onnoozelheid. Maar zij was niet altijd een lijdende idioot. Zij had soms vlagen van hevigen angst. Dan riep zij, dat de duivelen haar kwamen halen om gefolterd te worden, en wierp zich akelig gillend tegen den muur. In zulke oogenblikken was er maar één middel om haar tot bedaren te brengen: en dat was, Beatrice te laten roepen. En dan kwam Beatrice, nam die arme twee handjes in de hare en zag met haar kalme, doordringende oogen in dat vermagerd, van angst verwrongen gezichtje, totdat het kind weer stil werd, huiverde, en zich aan haar borst in slaap snikte. [101]

En zoo was het met al de kinderen; zij had een bijna onbeperkte nacht over hen. Zij hadden haar lief, evenals zij hen.

De lessen waren voor dien dag afgeloopen. Het was Beatrice’s gewoonte de kinderen vóór het uitgaan der school een eenvoudig lied te laten zingen. Zij stond voor hen, en gaf de maat aan, terwijl zij zongen, en het was aardig haar daar zoo te zien staan. Op dezen namiddag werd, juist toen het eerste vers uit was, de deur van het schoolvertrek geopend, en Owen Davies trad binnen, Beatrice zag hem en trapte de maat in een min of meer versneld tempo.

De kinderen zongen er helder op los. Owen Davies kwam al nader en nader, totdat hij eindelijk vlak bij Beatrice stond, met half geopende lippen en de oogen op haar bevallige gestalte gevestigd, als iemand, die droomt, terwijl zijn geesteloos gelaat flauw verhelderd was door den glans van sterke aandoening.

Toen het lied uit was, defileerden de kinderen op een woord van hun meesteres haar voorbij, door de kweekelingen geleid, en daarna grepen zij met gejuich hun hoeden en petten, en stormden naar buiten in de vrije lucht, waar zij zich in alle richtingen verstrooiden. Toen zij allen weg waren, en ook eerst toen, zag Beatrice eensklaps om.

“Hoe vaart gij, mijnheer Davies?” zeide zij.

Hij onthutste zichtbaar. “Ik wist niet, dat ge mij gezien hadt,” antwoordde hij.

“O, ja, ik heb u wel gezien, mijnheer Davies, maar ik kon het zingen niet laten ophouden om u toe te spreken. Ik moet u nog bedanken, dat ge naar mij zijt komen vragen.”

“Volstrekt niet, Miss Beatrice, volstrekt niet, het was een verschrikkelijk ongeluk. Ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik ben—ik weet er geen woorden voor te vinden.”

“Gij zijt wel goed, dat gij zooveel belang in mij stelt,” hernam Beatrice.

“Volstrekt niet, Miss Beatrice, volstrekt niet. Wie zou in u geen belang stellen? Ik heb een boek voor u meegebracht—het [102]leven van Darwin—twee deelen. Ik meen u te hebben hooren zeggen, dat Darwin u interesseert?”

“Ja, ik dank u zeer. Hebt gij het gelezen?”

“Neen, maar ik heb het opengesneden. Ik heb met Darwin niet veel op, zooals ge weet. Zijn richting houd ik niet voor de juiste. Mag ik de boeken voor u naar huis dragen?”

“Zeer vriendelijk van u, maar ik ga niet rechtstreeks naar huis; ik ga naar het schuitenhuis van den ouden Eduard, om naar mijn bootje te zien.”

Feitelijk was dit wel zoo, maar het was haar op dit oogenblik eerst ingevallen. Beatrice had naar huis willen gaan, om te zien of alles voor Geoffrey en zijn dochtertje in gereedheid was gebracht. Maar om aan de pastorie te komen, moest zij langs de rots gaan, waar weinig menschen waren, en dat wilde zij nu liever niet. Ronduit gezegd, was zij bang dat Davies van de gelegenheid gebruik zou maken om haar zijn hart en zijn hand aan te bieden, wat haar nachtmerrie was. De weg naar Eduard’s schuitenhuis liep door het dorp, en zij wist wel, dat hij daar zijn aanzoek niet zou doen.

Het was voorzeker zeer dwaas van haar dat zij aldus den kwaden dag zocht te verschuiven; maar de verstandigste vrouwen hebben haar zwakke punten, en dit was er een van Beatrice. Zij hield niet van scènes, en zij wist dat als het er toe kwam, het een scène zou geven. Niet dat zij een oogenblik wankelde in haar besluit om den man af te wijzen; maar het zou toch onaangenaam zijn, en eindelijk moest het haar vader en Elisabeth ter oore komen, dat zij Owen Davies een blauwtje had laten loopen, en wat zou zij dan voor een leven hebben?

Nooit had zij vermoed, het zou nooit bij haar opgekomen zijn te vermoeden, dat, hoewel haar vader het haar ten hoogste kwalijk zou nemen, niets ter wereld het hart van Elisabeth zoo had kunnen verblijden.

Na haar hoed opgezet te hebben, verliet Beatrice het schoolgebouw, vergezeld door haar bewonderaar, die het Leven van Darwin [103]onder zijn arm droeg. Zij liepen zwijgend voort, Beatrice een weinig vooruit. Zij maakte eenige aanmerkingen over het weer, maar Owen gaf geen antwoord; hij was in gepeins; hij wilde iets zeggen, maar wist niet hoe. Zij waren nu aan de rots, en als hij wilde spreken, moest hij het spoedig doen.

“Miss Beatrice,” begon hij, op een eenigszins gedwongen toon.

“Ja, mijnheer Davies—o, zie die zeemeeuw eens; zij sloeg bijna mijn hoed af.”

Maar hij was niet met de zeemeeuw af te schepen. “Miss Beatrice,” zeide hij weder, “gaat gij Zondagnamiddag wandelen?”

“Hoe weet ik dat vooraf, mijnheer Davies? Het kan wel regenen.”

“Maar als het niet regent—zeg het mij, als ’t u belieft. Gewoonlijk gaat ge Zondags op het strand wandelen. Miss Beatrice, ik moet u spreken. Ik hoop dat ge ’t mij wel zult vergunnen.”

Toen nam zij plotseling een besluit. Zoo was het onverdragelijk; het was maar beter er einde aan te maken. Zich zoo snel om wendende dat Owen er van schrikte, zeide zij:

“Als ge mij dan volstrekt spreken wilt, mijnheer Davies, zal ik Zondagnamiddag om vier uur op het Amphitheater, die hoogte tegenover de Roode Rotsen, zijn, maar ik had veel liever dat ge niet kwaamt. Meer kan ik niet zeggen.”

“Ik zal komen,” antwoordde hij op stroeven toon, en nu waren zij bij het schuitenhuis.

“O, kijk, paatje,” zeide Effie, “daar komt die dame aan, die met u verdronken is; zij heeft een heer bij zich,” en tot Beatrice’s groote verlichting, snelde het kind haar te gemoet.

“O, dat is de man, met wien Honoria zegt dat zij geëngageerd is,” dacht Geoffrey. “Ik moet zeggen, dat ik geen hoogen dunk van haar smaak heb.”

Een oogenblik later waren zij bij hem. Geoffrey gaf Beatrice de hand en werd aan Owen Davies voorgesteld, die daarop iets mompelde en spoedig heenging.

Zij bezichtigden te zamen het bootje, en liepen langzaam naar [104]de pastorie terug, Effie aan de hand van Beatrice. Tegenover de zandbank bleven zij even stilstaan.

“Daar is de Tafelrots, waar wij op geworpen zijn, mijnheer Bingham,” zeide Beatrice, “en hier hebben zij ons aan land gebracht. De zee ziet er van avond niet uit alsof ze iemand zou laten verdrinken, niet waar? Zie!”—en zij wierp er een steen in—“het geeft niet meer kabbeling dan in een vijver.”

Zij sprak luchtig, en Geoffrey antwoordde haar ook luchtig, want geen van beiden dachten zij aan hun woorden. Veeleer dachten zij aan het zonderling toeval, dat hen in een uur van levensgevaar bij elkander had gebracht, en hen nu in een kalm uur te samen liet. Misschien kwam de vraag bij hen op, waar dit alles op moest uitloopen. Want twijfelaars atheïsten of geloovigen, zijn wij niet allen in ons hart fatalisten?

Hoofdstuk XII.

De letters in het zand.

Geoffrey kon zich in zijn commensaalsleven in de pastorie zeer goed schikken, en Effie vond het er “heel prettig.” Beatrice zorgde voor haar, bracht haar ’s avonds naar bed, hielp haar ’s morgens aankleeden, en beviel haar vrij wat beter dan Anne. Toen Geoffrey dit bemerkte, kwam hij er tegenop, zeggende dat hij volstrekt niet verwacht had dat zij voor kindermeid zou spelen, maar zij gaf daarop ten antwoord, dat het een genoegen voor haar was, en dat was de waarheid. In andere opzichten ook was het er alles wat hij wenschte. Hij hield niet van Elisabeth, maar hij zag haar weinig, en de oude predikant, die eigenlijk meer een boer was dan een geestelijke, was op zijn wijze vermakelijk, met zijn [105]eindeloos gepraat over tienden en oogst en de ongerechtigheden van den onwilligen Jones, tegen wien hij vonnis had.

In de eerste paar dagen sprak Geoffrey Beatrice niet. Den meesten tijd was zij op school, en den Zaterdagnamiddag ging hij naar de Roode Rotsen, om kemphanen te schieten. Eerst dacht hij er over haar te vragen om mede te gaan, maar toen viel het hem in, dat zij misschien liever met Owen Davies zou uitgaan, met wien hij nog meende dat zij geëngageerd was. Het ging hem niet aan, maar toch was hij blijde, toen hij terugkwam, te vernemen dat zij met Effie uit was geweest, en niet met Davies.

Zondagochtend gingen zij allen naar de kerk, Beatrice ook. Het was een zeer eenvoudig kerkje, en de gemeente was klein. Granger leidde de godsdienstoefening volgens de kerkelijke voorschriften in de sleur voort, zoo omtrent als een paard, dat in den molen loopt. Alles ging op denzelfden druiligen toon, zoodat Geoffrey, in plaats van te luisteren, liever naar Beatrice zag. Hij merkte op dat haar gelaat, gewoonlijk ernstig wanneer het in rust was, ditmaal een bizonder ernstige, ja, zelfs verdrietige uitdrukking teekende. Waarom zou dat zijn? Een paar malen zag hij haar een blik op Davies werpen, die alleen in een groote bank tegenover haar zat, en hij meende een zekere onrustigheid in haar blik te bespeuren. Maar Davies beantwoordde dien blik niet. Naar zijn voorkomen te oordeelen, werd zijn gemoedsrust door niets verstoord.

Geoffrey, die hem gadesloeg, vond dat hij nog nooit iemand gezien had, die er zoo osachtig en zoo volkomen rustig uitzag. En toch had hij het totaal mis. De man mocht er koel en stroef uitzien, maar zijn binnenste was in gloed als een vulkaan. Al het tot dusverre sluimerende vuur van zijn hart had zich vereenigd in zijn liefde voor het meisje, dat zoo nabij en toch zoo ver was. Hoe zonderling en ongewoon het moge schijnen, zij was de eerste, wier blik of stem ooit hartstocht in hem gewekt had. Langzamerhand was die liefde van jaar tot jaar toegenomen, sedert hij dat lieve aankomende meisje, met die heldere, grijze oogen, had ontmoet, dat hem naar zijn kasteel had gebracht. [106]

Het was niet een van die vluchtige neigingen, die even spoedig weer verdwijnen als zij opgekomen zijn. Daartoe had Owen te weinig verbeeldingskracht—dien bodem, waaruit liefde ontspruit als een welige tropische plant, om bij de eerste koude stormvlaag te verwelken. Zijn liefde was een onveranderlijk feit. Zij was in zijn hart vastgeworteld en geheel zijn wezen was er mede vereenzelvigd.

Sedert jaren had hij nu aan weinig anders gedacht dan aan Beatrice. Om haar te verwerven, zou hij al zijn rijkdom, ja, driemaal zooveel, als dat mogelijk was, gegeven hebben. Haar te bezitten, te weten, dat zij rechtens de zijne, de zijne alleen was, ach, dat zou een hemel op aarde zijn! Zijn bloed tintelde en zijn hoofd duizelde, als hij er aan dacht. Wat zou dat niet voor hem zijn, haar zoo te zien, als hij haar nu zag, en te weten dat zij zijn vrouw was!

In de hevigheid van zulk een vorm van hartstocht als de zijne, is iets vreeselijks.

De godsdienstoefening ging voort. De tekst van Granger’s preek was: “Maar de meeste van deze drie is de liefde.” Geoffrey merkte op, dat hij bij sommige woorden haperde, maar eensklaps herinnerde hij zich, dat Beatrice hem gezegd had, dat zij de preek geschreven had, en nu was hij geheel aandacht. Hij was ook niet teleurgesteld. Niettegenstaande Granger slecht las, en de gewoonte had bij het slot van elken volzin zijn stem te laten dalen, kwam de schoonheid van gedachten en voorstelling toch uit. Het was eigenlijk een redevoering, die even goed in een Mahomedaansche of Buddhistische plaats van Godsvereering gehouden had kunnen worden; er was niets bepaald Christelijks in, het was alleen een opwekking van het goede in de menschelijke natuur. Maar noch de prediker noch zijn toehoorders schenen dit er uit te begrijpen; trouwens, bijna niemand luisterde er naar. De preek was kort en eindigde met een schoone, kernachtige spreuk—of liever, daar was zij niet mee geëindigd, want toen Granger het manuscript had dichtgeslagen, volgde er nog een kleine improvisatie van hemzelven op. [107]

“En nu, broederen,” zeide hij, “heb ik u over de Christelijke liefde gepreekt, maar daar wil ik nog een enkel woord bijvoegen, om de liefde tot den naaste toe te passen op de liefde tot zichzelf. Ik heb wel honderd pond aan achterstallige tienden in te vorderen, en daar zijn er bij, die al over meer dan twee jaar loopen. Als die tienden mij niet betaald worden, zal ik bij eenigen uwer beslag moeten leggen, en ik heb gemeend beter te doen de gelegenheid waar te nemen om het u te zeggen.” Toen sprak hij den zegen uit.

Het contrast tusschen dit praktisch slot en de schoone taal, die het was voorafgegaan, was zóó bespottelijk, dat Geoffrey bijna in lachen uitbarstte en Beatrice er om moest glimlachen. Dat deden de andere toehoorders ook, behalve een paar, die tienden schuldig waren, en Owen Davies, die aan heel wat anders dacht.

Toen zij over het kerkhof gingen, merkte Geoffrey iets op. Beatrice was eenige schreden vooruit, met Effie aan de hand. Daar liep Davies hem voorbij, zonder dat hij hem scheen te zien, en groette Beatrice, die met een lichte buiging zijn groet beantwoordde. Hij liep een eind voort zonder te spreken, maar aan het hek van het kerkhof hoorde Geoffrey hem zeggen: “Dus van middag om vier uur.” Weder boog zij, en hij keerde zich om en ging heen. Geoffrey wist niet wat dit alles beteekende: was zij met hem geëngageerd of niet?

Aan het middagmaal was geen van allen spraakzaam. Granger dacht over zijn tienden en ook over een zieke koe. Elisabeth’s gedachten dwaalden in een juist niet aangename richting, naar de uitdrukking van haar gelaat te oordeelen. Beatrice zag bleek en verdrietig; zelfs Effie’s aardig gekeuvel deed haar niet meer dan glimlachen. Wat Geoffrey betrof, die was nieuwsgierig wat er om vier uur gebeuren zou.

“Wat is iedereen stil!” zeide Effie eindelijk.

“Op Zondag behoort men stil te zijn, Effie,” antwoordde Beatrice. “Dat geloof ik, ten minste.”

Elisabeth, die streng godsdienstig was, fronste bij dit gezegde het voorhoofd. Zij wist dat haar zuster het niet meende. [108]

“Wat ga je van middag doen, Beatrice?” vroeg zij. Zij had gezien dat Owen Davies met haar zuster gesproken had, en hoewel zij niet dichtbij genoeg was geweest om de woorden te verstaan, vermoedde zij er de beteekenis wel van.

Beatrice kleurde even, iets wat zoomin de opmerkzaamheid van haar zuster als van Geoffrey ontsnapte.

“Ik ga Jane Llewellyn bezoeken,” antwoordde zij. Jane Llewellyn was het krankzinnige kleine meisje, waarvan melding gemaakt is. Tot op dit oogenblik had Beatrice er niet aan gedacht haar te bezoeken, maar zij wist, dat haar zuster haar daarheen niet zou volgen, omdat het kind Elisabeth niet kon uitstaan.

“O, ik dacht, dat je misschien uit wandelen ging.”

“Later ga ik misschien wandelen,” antwoordde Beatrice kortaf.

“Dat beteekent wat,” dacht Elisabeth, en haar koele oogen teekenden een vluchtige uitdrukking, alsof er een licht voor haar opging.

Kort na het middagmaal, zette Beatrice haar hoed op en ging uit.

Tien minuten later deed Elisabeth hetzelfde. Toen kondigde Granger aan, dat hij naar de boerderij ging (vóór zes uur was er geen dienst) om naar de zieke koe te zien, en vroeg Geoffrey of hij hem wilde vergezellen. Hij zeide dat hij dit wel doen kon, als Effie mee mocht, en na zijn pijp opgestoken te hebben, gingen zij heen.

Intusschen was Beatrice naar het krankzinnige kind gegaan. Dat was dien dag niet heftig, en kende haar nauwelijks. Voordat zij tien minuten in huis was geweest, werd de sluier, die over den stand van zaken hing, opgeheven.

De woning stond op twee derden van den weg in een onregelmatige straat, die geheel ledig was, want Zondags na het eten sliep Bryngelly. Aan het eene einde van die straat vertoonde zich Elisabeth, met een Bijbel in de hand, alsof zij op district-bezoek uitging. Zij zag de straat langs, maar toen zij niemand bespeurde, ging zij een wandelingetje doen, en toen zij terugkwam, zag zij weer de straat langs. Nu zag zij de deur van de woning der [109]Llewellyns opengaan en Beatrice er uit komen. Oogenblikkelijk week Elisabeth terug naar een plaats, waar zij kon zien zonder gezien te worden, en wachtte besluiteloos af wat er gebeuren zou. Beatrice sloeg den weg naar het strand in.

Nu was Elisabeth niet langer besluiteloos. Zij sloeg den weg naar de rots in en liep zeer snel. Voorbij de pastorie kwam zij aan een punt, waar het strand niet breeder dan vijftig meter was, en daar ging zij zitten. Weldra zag zij langs het strand beneden haar een man met snelle schreden aankomen. Het was Owen Davies. Zij wachtte en zat op de loer. Zeven of acht minuten verliepen, en een vrouw in een witte kleeding kwam voorbij. Het was Beatrice, die zeer langzaam liep.

“Ha!” zeide Elisabeth bij zichzelve, haar tanden op elkaar drukkende, “zooals ik dacht!”

Zij stond op, vervolgde het pad over de rots, en bleef een paar honderd meter vooruit, wat zij gemakkelijk doen kon door den korten weg te nemen. Het was een verre wandeling, en Elisabeth, die niet van loopen hield, werd er zeer vermoeid van. Maar als zij zich eenmaal iets in ’t hoofd had gezet was zij er niet licht af te brengen. Dus stapte zij, bijna een uur lang, moedig voort, totdat zij eindelijk aan een plek kwam, als het Amphitheater bekend. Dit Amphitheater, bijna vlak over de Roode Rotsen, was een halve cirkel van rotswanden, in ’t midden waarvan een groote, platte steen was, bij hoog getij onder den waterrand, waar men, op zekere gedeelten van de rots, van bovenaf het gezicht op had, hoewel hij, van het strand af, door de vooruitstekende rotswanden verborgen was. Elisabeth klom een eind ver langs de helling van de rots af, en toen zag zij, met zijn rug naar haar toe, Owen Davies zitten. Nog iets lager afdalende, naderde Elisabeth langzaam, totdat zij eindelijk binnen vijftig passen van hem af was. Hier verschanste zij zich achter een rotskloof en ging ook zitten; dichterbij te komen was niet veilig; maar voor het geval dat zij misschien van bovenaf werd opgemerkt, sloeg zij haar Bijbel op haar knie open, alsof zij deze stille plek had uitgekozen om te lezen. [110]

Eenige minuten verliepen, en nu kwam Beatrice om den vooruitstekenden hoek van het Amphitheater te voorschijn, en liep langzaam naar de plek waar Owen Davies zat. Hij stond op en stak de hand uit om haar te begroeten, maar zij nam die niet aan; zij boog slechts en nam ook op den grooten platten steen plaats, maar wel drie of vier voet van Owen Davies af. Elisabeth boog haar bleek gelaat vooruit, en spande haar ooren in om te luisteren, maar zij kon, helaas, geen enkel woord verstaan.

“Ge hebt mij verzocht hier te komen, mijnheer Davies,” zeide Beatrice, het pijnlijk stilzwijgen afbrekende. “Daar ben ik.”

“Ja,” antwoordde hij; “ik heb u verzocht te komen, omdat ik u wilde spreken.”

“Ja?” zeide Beatrice, vragend opziende van haar bezigheid om met de punt van haar parasol kuiltjes in het zand te graven. Haar gelaat was kalm, maar haar hart klopte snel.

“Ik wilde u vragen,” hernam hij, langzaam sprekende, “of ge mijn vrouw wilt worden”.

Beatrice opende haar lippen om te spreken, maar bespeurende dat hij slechts had opgehouden omdat de woorden hem van aandoening in de keel bleven steken, zweeg zij en ging weer voort met kuiltjes te graven. Zij wilde niet antwoorden voordat zij de geheele toedracht van de zaak wist, zooals een advocaat zou zeggen.

“Ik wilde u vragen,” herhaalde hij, “of ge mijn vrouw wilt worden: dat heb ik al eenige jaren geleden willen doen, maar ik heb er nog maar niet toe kunnen komen. ’t Is een groote stap, en mijn geluk hangt er van af. Antwoord mij nog niet,” ging hij voort, en zijn woorden wonnen in kracht onder het spreken, “luister naar wat ik u te zeggen heb. Ik ben mijn leven lang een eenzaam man geweest. Op zee was ik eenzaam, en sedert ik in het bezit van dat vermogen ben gekomen, ben ik nog eenzamer. Ik heb nooit iemand of iets liefgehad voordat ik u begon lief te hebben. En toen kreeg ik u hoe langer hoe meer lief; zoodat ik nu nog maar één gedachte heb, en dat is de gedachte aan u. [111]Ik denk aan u als ik waak, en als ik slaap, droom ik van u. Luister, Beatrice, luister!—nooit heb ik een andere vrouw bemind, nauwelijks heb ik met een gesproken—gij zijt de eenige, Beatrice. Ik kan u veel geven; en alles zal het uwe zijn, maar ik zou zeer jaloersch op u wezen—ja, zeer jaloersch!”

Zij zag hem aan. Zijn gelaat was uitwendig kalm, maar doodsbleek, en in zijn blauwe oogen, doorgaans zoo dof, blonk een vuur, dat door het contrast bijna akelig was.

“Mij dunkt dat gij genoeg gezegd hebt, mijnheer Davies,” antwoordde Beatrice. “Ik ben u zeer verplicht. Ik gevoel mij zelfs vereerd, want in sommige opzichten ben ik uws gelijke niet, maar ik kan u niet liefhebben, en ik kan niet met u trouwen, en ik geloof dat het maar het best is u dit ronduit, eens en voor altijd, te zeggen,” en werktuigelijk ging zij voort met kuiltjes te graven.

“O, zeg dat niet,” riep hij bijna kermend uit. “Om Godswil, zeg dat niet! Het zal mijn dood zijn, als ik u moet missen. Ik geloof dat ik krankzinnig zou worden. Trouw met mij, en ge zult mij wel leeren liefhebben.”

Beatrice zag hem weder aan en gevoelde diep medelijden. Zij wist niet, dat het zóó erg met hem gesteld was. Zij zag in dat zij, uit een wereldsch oogpunt beschouwd, zeer dwaas deed. De man beminde haar en was een aannemelijke partij. Hij vroeg haar niets anders dan wat de meeste vrouwen, onder zulke gunstige omstandigheden voor haar welzijn, bereid genoeg zijn te geven—haarzelve. Maar zij had nooit van hem gehouden, hij had haar altijd tegengestaan, en zij was er het meisje niet naar om met een man te trouwen van wien zij niet hield. In de laatste week was die tegenzin nog sterker geworden. Waarom wist zij zelve niet, en terwijl zij zich daarover verwonderde, viel haar oog op de figuren, die zij werktuigelijk in het zand prikte. Zij hadden den vorm van letters aangenomen, en die letters waren GEOFFRE—Groote Hemel! Kon dat het antwoord zijn? Het bloed stroomde haar van schaamte naar het gelaat en met haar voeten veegde zij de verklappende letters, zooals zij meende, uit. [112]

Owen zag de verzachte uitdrukking van haar oogen, en haar blos zag hij ook, en aan beiden gaf hij een verkeerde uitlegging. Meenende dat zij geneigd was toe te geven, wilde hij haar hand vatten. Met een ruk van haar arm, zoo snel, dat zelfs Elisabeth, die zoo scherp tuurde, de beweging niet zag, trok zij haar hand los.

“Raak mij niet aan,” zeide zij op bitsen toon, “ge hebt het recht niet mij aan te raken. Ik heb u geantwoord, mijnheer Davies.”

Beschaamd, met het hoofd op de borst gezonken, zat Owen een oogenblik stil, als het beeld der wanhoop. Niets kon de strakke kalmte van zijn gelaat verstoren, maar de hevigheid zijner aandoening was te zien aan het beven van zijn beenen en zijn korte, snelle ademhaling.

“Kunt ge mij geen hoop geven?” zeide hij eindelijk, met een doffe stem. “Om Godswil, denk na voordat gij antwoordt—gij weet niet wat het voor mij te beteekenen heeft. Voor u is het niets—gij hebt er geen gevoel van. Ik gevoel, en uw woorden snijden als een mes. Ik weet wel dat ik dom en vervelend ben, maar ik heb een gevoel alsof ge mij een doodsteek hadt gegeven. Gij hebt een hart van steen.”

Weder werd Beatrice een weinig verzacht. Zij was getroffen en gevleid. Welke vrouw zou dat niet geweest zijn?

“Wat kan ik u zeggen, mijnheer Davies?” zeide zij, op vriendelijken toon. “Ik kan niet met u trouwen. Hoe kan ik dat, als ik geen liefde voor u gevoel?”

“Er trouwen zooveel vrouwen met mannen, voor wie zij geen liefde gevoelen.”

“Dan zijn het slechte vrouwen,” antwoordde Beatrice, met vuur.

“Zoo denkt de wereld er niet over,” hernam hij; “de wereld noemt zulke vrouwen slecht, die liefde gevoelen voor mannen, met wie zij niet kunnen trouwen, en de wereld heeft altijd gelijk. Het huwelijk wettigt alles.”

Beatrice lachte bitter. Denkt gij er zoo over?” zeide zij. “Ik niet. Ik vind, dat trouwen zonder liefde de schandelijkste van onze [113]instellingen is, en dat is veel gezegd. Gesteld dat ik op uw aanzoek ‘ja’ zeide, gesteld dat ik met u trouwde, zonder liefde voor u te gevoelen, waar zou het dan om zijn? Om uw geld en uw stand, en om een getrouwde vrouw genoemd te kunnen worden; en wat zoudt gij denken, dat ik dan in mijn hart van mijzelve dacht? Neen, neen, ik ben misschien slecht, maar zóó laag ben ik niet gezonken. Zoek een andere vrouw, mijnheer Davies; de wereld is groot, en er zijn vrouwen genoeg, die u om uzelven zullen liefhebben, of het in allen gevalle zoo nauw niet zullen nemen. Vergeet mij, en laat mij mijn eigen weg gaan—dat is uw weg niet.”

“U uw eigen weg laten gaan,” antwoordde hij, op hartstochtelijken toon—“dat wil zeggen, u aan een anderen man overlaten. O, daar kan ik niet aan denken. Ik ben jaloersch op elken man, die in uw nabijheid komt. Weet gij wel hoe schoon gij zijt? Gij zijt al te schoon—elke man moet verliefd op u worden zooals ik het ben. O, als gij een ander naamt, ik geloof dat ik hem zou dooden.”

“Spreek zoo niet, mijnheer Davies, of ik ga heen.”

Eensklaps hield hij op. “Ga niet heen,” zeide hij smeekend. “Luister. Ge zeidet dat ge niet met mij wilt trouwen omdat gij geen liefde voor mij gevoelt. Gesteld dat ge mij leerdet liefhebben, zeggen wij over een jaar. Beatrice, zoudt ge dan met met mij willen trouwen?”

“Ik zou met ieder man willen trouwen, als ik hem liefhad,” antwoordde zij.

“Dus, als ge mij leert liefhebben, wilt ge met mij trouwen?”

“O, dat is belachelijk,” zeide zij. “’t Is niet waarschijnlijk, het is nauwelijks mogelijk, dat zoo iets zou kunnen gebeuren. Als het had kunnen gebeuren, zou het al vroeger geweest zijn.”

“Het kan nog komen,” hernam hij; “uw hart kan nog jegens mij verteederd worden. O, zeg daar ja op. Het is een klein verzoek, het kost u niets, en het geeft mij hoop, zonder welke ik niet kan leven. Zeg dat ik u nog eens vragen mag, en dat gij dan, als ge mij liefhebt, met mij wilt trouwen.” [114]

Beatrice dacht een oogenblik na. Zulk een belofte kon geen kwaad, en in den loop van zes maanden of een jaar zou hij misschien gewend zijn aan het denkbeeld van zonder haar te leven. Ook zou het een scène voorkomen. Het was zwak van haar, maar zij was bevreesd voor de uitbarsting, als het haar vader ter oore kwam dat zij Owen Davies had afgewezen.

“Als ge dat wenscht, mijnheer Davies,” zeide zij, “zoo zij het dan. Maar ik verzoek u wel te begrijpen, dat dit mij tot niets verbindt. Ik geef u volstrekt geen hoop dat, als gij over een jaar of zoo uw aanzoek hernieuwt, mijn antwoord anders zal zijn dan nu. Ik geloof niet dat daarvoor de minste waarschijnlijkheid is. Ook moet gij wel weten, dat ge er mijn vader niets van moogt zeggen, of mij op eenigerlei wijze lastig vallen. Stemt gij daarin toe?”

“Ja,” was zijn antwoord. “Ik stem toe. Ik heb mij op genade of ongenade aan u overgegeven.”

“Goed. En nu, mijnheer Davies, adieu. Gij moet niet met mij terug wandelen. Ik wil liever alleen gaan. Maar dit wil ik u nog zeggen: Het spijt mij dat het hiertoe gekomen is. Ik had wel gewenscht dat het niet gebeurd was. Ik heb het niet aangemoedigd, en wasch mijn handen in onschuld. Maar het spijt mij bovenmate, en ik herhaal wat ik gezegd heb—zoek een andere vrouw en trouw met haar.”

“Dat is nog het wreedste van alles wat ge mij gezegd hebt,” antwoordde hij.

“Het was mijn bedoeling niet wreed te zijn, mijnheer Davies, maar ik geloof dat de waarheid dikwijls hard klinkt. En nu, adieu,” en Beatrice stak hem haar hand toe.

Hij raakte die even aan, en zij wendde zich van hem af en ging heen. Maar Owen ging niet heen. Hij bleef, met gebogen hoofd, diep neerslachtig op den steen zitten. Al zijn hoop had hij op dit meisje gevestigd. Zij was voor hem het eenige begeerlijke, de eenige ster in zijn eenigszins grauwe lucht, en nu was die ster verduisterd. Haar woorden waren vrij ondubbelzinnig, zij gaven hem weinig hoop. Integendeel, zij had een vastheid over zich, [115]die hem vrees aanjoeg. Wat kon daar de reden van zijn? Hoe kwam het dat zij hem, en alles wat hij haar had aan te bieden, zoo beslist afwees? Zij was toch een meisje van geen hoogen stand. Zij kon haar oogen niet tot een betere partij opslaan. Er moest een reden voor zijn. Misschien een medeminnaar. De een of andere vijand was er de oorzaak van. Maar wie?

Op dit oogenblik ging de schaduw van een vrouwengedaante langs hem.

“O, zijt ge teruggekomen?” riep hij uit, overeind springende.

“Als gij Beatrice bedoelt,” antwoordde een stem—het was de stem van Elisabeth—“die liep tien minuten geleden langs het strand. Ik was toevallig op de rots, en ik zag haar.”

“O, ik vraag u verschooning, Miss Granger,” zeide hij. “Ik zag niet wie het was.”

Elisabeth zette zich op den platten steen neder, op dezelfde plaats, waar haar zuster gezeten had, en de gaatjes in het strand ziende, begon zij onwillekeurig met haar voet het zand, dat Beatrice er overheen had gestreken, er af te schuiven, zoodat de vrij diep ingeprikte letters weer bijna geheel te voorschijn kwamen.

“Ge hebt een gesprek met Beatrice gehad, mijnheer Davies?”

“Ja,” antwoordde hij kortaf.

Elisabeth bewaarde een oogenblik het stilzwijgen. Toen vatte zij de koe bij de horens.

“Gaat ge met Beatrice trouwen, mijnheer Davies?” vroeg zij.

“Dat weet ik niet,” gaf hij langzaam ten antwoord, en zonder dat deze vraag hem verraste. Het scheen hem zoo natuurlijk toe dat zij dezelfde gedachte had, waarvan zijn geest geheel vervuld was. “Ik zou niets liever wenschen dan met haar te trouwen, want ik heb haar innig lief.”

“Heeft zij u dan afgewezen?”

“Ja.”

Elisabeth haalde ruimer adem.

“Maar ik kan haar weer vragen.”

Elisabeth fronste het voorhoofd. Wat kon dat beteekenen? Het [116]was geen bepaalde afwijzing. Daar moest Beatrice iets mee voor hebben.

“Waarom heeft zij u uitgesteld, mijnheer Davies? Meen niet dat ik het uit nieuwsgierigheid vraag. Ik vraag het alleen omdat ik u misschien zal kunnen helpen.”

“Dat weet ik; gij zijt zeer goed. Help mij, en ik zal u altijd dankbaar zijn. Ik weet het niet—ik zou het er haast voor houden, dat er iemand anders moest zijn, maar ik weet niet wie het wezen kan.”

“O, zoo!” zeide Elisabeth, die oplettend naar de weer te voorschijn gebrachte gaatjes in het zand had gekeken. “Dat is wel mogelijk, Beatrice is zoo’n zonderling meisje. Wat zijn dat voor letters, mijnheer Davies?”

Hij zag er onverschillig naar. “Iets wat uw zuster met de punt van haar parasol schreef, terwijl ik tegen haar sprak. Ik herinner mij dat ik het haar heb zien doen.”

“G E O F F R—wel, dat moet Geoffrey beteekenen. Ja, zeker is het mogelijk dat er iemand anders is, mijnheer Davies. Geoffrey!—hoe zonderling!

“Wat is zonderling, Miss Granger? Wie is Geoffrey?”

Elisabeth deed een onaangenaam lachje hooren, dat Owen’s aandacht meer trok dan haar woorden.

“Hoe zou ik dat weten? Het moet zeker de een of andere vriend van Beatrice zijn, en wel een, aan wien zij veel denkt, anders zou zij niet onwillekeurig zijn naam in het zand geschreven hebben. De eenige Geoffrey, dien ik ken, is mijnheer Geoffrey Bingham, de advocaat, die in de pastorie logeert, en wien Beatrice het leven heeft gered.” Zij hield een oogenblik op, om te zien welke uitwerking haar woorden hadden. “Maar, natuurlijk,” ging zij voort, “kan zij niet aan mijnheer Bingham gedacht hebben, want die is een getrouwd man.”

“Getrouwd?” zeide Owen; “ja, maar hij is toch een man, en een heel knap man ook.”

“Ja, een knap man mag hij wel genoemd worden,” hernam [117]Elisabeth; “maar, zooals Beatrice onlangs zeide, het meest boeit hij, door zijn gesprekken en zijn verstand. Hij is een merkwaardig man, en de wereld zal eenmaal nog van hem hooren. Maar dat komt hier nu eigenlijk niet bij te pas. Beatrice is een raar meisje, en heeft wonderlijke begrippen, maar ik houd mij verzekerd, dat zij het nooit met een getrouwd man zou willen aanleggen.”

“Maar het zou wel kunnen zijn, dat hij het met haar wilde aanleggen, Miss Elisabeth.”

Zij lachte. “Denkt ge werkelijk, dat een man als mijnheer Bingham zonder aanmoediging zou beproeven een minnarijtje met een meisje aan te knoopen? Zulke mannen zijn even trotsch als vrouwen, en nog trotscher: de dame moet altijd den eersten stap doen. Maar waar dient het toe er over te spreken? Het is allemaal onzin; Beatrice moet aan een anderen Geoffrey gedacht hebben—of het was alleen maar toevallig. Wel, mijnheer Davies, als ge een oogenblik werkelijk hadt kunnen denken dat die lieve Beatrice zich aan zoo iets schandelijks als een minnarij met een getrouwd man schuldig zou hebben gemaakt, zoudt gij haar dan ten huwelijk gevraagd hebben? Zoudt gij er nog aan denken zulk een meisje als zij dan zijn moest te vragen uw vrouw te worden?”

“Ik weet het niet; ik geloof het niet,” antwoordde hij twijfelachtig.

“Gij gelooft het niet? Dan ken ik u beter dan gij uzelven kent. Ge zoudt liever nooit trouwen, dan een vrouw te nemen zooals zij dan gebleken was te zijn. Maar genoeg van dat dwaas gepraat. Als gij een medeminnaar hebt, kunt ge er zeker van zijn, dat het een ongetrouwde is.”

In zijn hart dacht Owen dat hij toch eigenlijk liever gehad zou hebben dat het maar een getrouwd man was, omdat een getrouwd man, in allen gevalle, Beatrice niet wettig kon bezitten. Maar hij had ontzag voor Elisabeth’s strenge zedelijkheid, en dus zeide hij dat niet. [118]

“Ik gevoel mij een weinig van streek, Miss Elisabeth,” zeide hij. “Ik wil maar liever heengaan. A propos, ik heb beloofd er uw vader niets van te zeggen. Ik hoop dat gij het ook niet doen zult.”

“Zeker niet,” antwoordde Elisabeth, en dat zou ook wel het laatste geweest zijn wat zij had willen doen. “Adieu dan, mijnheer Davies. Wees niet neerslachtig; alles zal nog wel terecht komen. Bedenk dat ge mij altijd hebt om u te helpen.”

“Dank u, dank u,” zeide hij ernstig, en ging heen.

Elisabeth zag hem, tot om den rotswand, met een koelen en hatelijken glimlach na.

“Gek!” dacht zij, “gek! Mij te zeggen dat je haar zoo innig liefhebt en met haar wilt trouwen! Je wilt dat lieve gezichtje hebben, niet waar? Dat krijg je nooit; ik zal het wel voor je bederven! Die lieve Beatrice, zij is niet in staat een liefdeshistorietje met een getrouwd man te hebben—o, zeker niet! Wel, zij is al verliefd op hem, en hij meer dan half op haar. Als zij het niet was, zou zij Owen dan afgescheept hebben? Wel neen! Laat hun den tijd maar, en we zullen zien. Zij zullen elkaar in ’t ongeluk storten—dat moeten zij wel; het is geen kinderspel als twee zooals zij verliefd worden. Zij zullen het niet bij zuchten laten. Het was een goede inval hem in huis te nemen. En als ik haar zoo met dat kind Effie zie, alsof zij haar moeder was—’t is om te lachen. O, Beatrice, met al je wijsheid ben je een onnoozel schaap. En op een goeden dag, lieve meid, zal ik het genoegen hebben je voor Owen ten toon te stellen, dan zal de afgod ontsluierd worden, en dan is het met je kansen bij hem uit, want daarna kan hij niet met je trouwen. En dan komt mijn beurt. ’t Is een kwestie van tijd—alleen maar een kwestie van tijd.”

Zoo peinsde Elisabeth, met een hart vol nijd en jaloezie. Zij hield veel van Owen Davies, zooveel als zij in staat was voor iemand genegenheid te gevoelen, ten minste, zij hield veel van den rijkdom en stand, waarvan hij het zichtbaar middelpunt was, en zij haatte haar zuster, die hij begeerde. Als zij die zuster maar [119]in een slechten naam kon brengen en bewijzen dat zij zich aan misplaatste, ongewettigde liefde schuldig had gemaakt—in de oogen der wereld de zwaarste misdaad eener vrouw—zou Owen wel niet meer van haar willen weten.

Zij vergiste zich. Zij wist niet, dat hij Beatrice volstrekt tot vrouw wilde hebben; zij kon zich niet voorstellen hoe vergevensgezind een man, die zich dit ten doel stelt, kan zijn. Alleen over de vrouw, die zij reeds moede zijn, vellen de mannen maar al te spoedig een streng vonnis, maar niet over haar, die hun nog niet toebehoort, en naar wier bezit zij dag en nacht verlangen. Voor dezulken zijn zij zeer toegevend.

Hoofdstuk XIII.

Geoffrey houdt een sermoen.

Intusschen liep Beatrice in een alles behalve geruste gemoedsstemming huiswaarts. Haar hart was bezwaard. Zij had Owen Davies, wel is waar, voor ’t oogenblik afgescheept, maar zij wist wel dat hij de man niet was om het er bij te laten. Het speet haar bijna, dat zij hem niet dadelijk voor goed had afgewezen. Maar dan zou hij naar haar vader gegaan zijn, waarvan een scène het onvermijdelijke gevolg geweest zou zijn, en daar deinsde zij voor terug, vooral nu Bingham in huis was. Zij kon zich zijn ontzetting, om niet te zeggen, zijne woede voorstellen, als hij, die zoo op geld gesteld was, hoorde dat zij Owen Davies, van Bryngelly Castle en al zijn rijkdom, had afgewezen—werkelijk afgewezen.

En met Elisabeth moest zij ook rekening houden. Elisabeth zou haar zeker het leven tot een last maken. Beatrice wist niet dat niets haar zuster beter in de kaart gespeeld was. Als zij [120]Bryngelly maar had kunnen verlaten! Doch dat was ook onmogelijk. Zij had geen geld. Zij zou, wel is waar, op een andere veraf gelegen plaats in Engeland een betrekking als onderwijzeres kunnen krijgen, maar daar was ook een onoverkomelijke hinderpaal tegen. Hier had zij een salaris van vijf-en-zeventig pond ’s jaars; daarvan behield zij vijftien pond, met welke geringe som zij voor haar kleeding toekwam; het overige gaf zij aan haar vader. Zij wist wel dat hij zijn hoofd niet boven water kon houden zonder dezen steun, die, hoe gering ook, voor hun huisgezin al het onderscheid tusschen armoede en werkelijk gebrek uitmaakte. Als zij heenging, gesteld dat zij een even goede betrekking vond, zou zij al dat geld voor haar eigen onderhoud noodig hebben, en er niets van overhouden om naar huis te zenden. Het was een betreurenswaardige toestand; zij, die zooeven een man met duizenden ’s jaars had afgewezen, was niet in staat voor lastig aandringen uit den weg te gaan, om het gemis van vijf-en-zeventig pond ’s jaars, per kwartaal betaald. Het eenige wat zij doen kon, was dus maar af te wachten hoe het loopen zou. Maar op één punt was zij zeker: zij zou niet met Owen Davies trouwen. Dat mocht dwaas van haar zijn, maar zij zou het niet doen. Zij had te veel achting voor zichzelve, om met een man te trouwen, dien zij niet liefhad; een man, van wien zij bepaald afkeerig was. “Neen, nooit!” riep zij, op het kiezelzand aan den oever stampvoetende.

“Wat nooit?” zeide een stem op eenigen afstand.

Zij schrikte en zag rond. Daar, met zijn rug tegen een rots leunende, en een pijp in zijn mond, een geopenden brief op zijn knie, en zijn hoed bijna over zijn oogen getrokken, zat Geoffrey. Hij had Effie bij Granger thuis gelaten, en was langs een afhelling van de rots naar het strand gewandeld. De brief op zijn knie was van zijn vrouw. Die was kort en er stond niets bizonders in. Effie’s naam werd niet eens genoemd. Het was om te zien of hij dat ook had overgeslagen, dat hij den brief nog eens overlas. Neen, de inhoud had alleen betrekking op Lady Honoria’s veilige aankomst en de logeergasten, die zij had aangetroffen—een lossen [121]troep, zooals Geoffrey opmerkte, onder anderen, een zekeren Dunstan, dien hij niet kon uitstaan—en het aantal koppels patrijzen, dat op den vorigen dag geschoten was. Toen kwam de verzekering dat Honoria zich uitstekend vermaakte, en dat de nieuwe Fransche kok “perfect” was.

“Wat nooit, Miss Granger?” herhaalde hij zijn vraag, terwijl hij langzaam den brief dichtsloeg.

“Dat komt er niet op aan,” antwoordde zij, zich herstellende. “Wat hebt ge mij verschrikt, mijnheer Bingham! Ik dacht niet dat er iemand op het strand was.”

“Dat is toch voor iedereen vrij, niet waar?” zeide hij, opstaande. “Ik dacht dat ge mij in het kiezelzand wildet trappen. ’t Is om er bang voor te worden, als men op een Zondagnamiddag rustig zit, een jonge dame te zien aankomen, die eensklaps staan blijft, stampvoet, en dan zegt: ‘Neen, nooit!’ Gelukkig wist ik dat gij uit waart, anders zou ik er van ontsteld zijn.”

“Hoe wist ge dat ik uit was?” vroeg Beatrice, een weinig uitdagend. Hij behoefde haar gangen niet na te gaan.

“Op tweeërlei manieren. Zie!” zeide hij, naar een strook wit zand wijzende. “Dat zijn, geloof ik, uw voetstappen.”

“En wat zou dat?” vroeg Beatrice, met een lachje.

“Niets bizonders, alleen dat het uw voetstappen zijn,” antwoordde hij. “Toen ontmoette ik toevallig den ouden Eduard, die aan ’t wandelen was, en hij zeide mij dat hij u en mijnheer Davies naar het strand had zien gaan; daar is zijn voetstap—van Davies bedoel ik—maar gij schijnt niet zeer gezellig geweest te zijn, want de uwe is er een heel eind van af.”

“Waarom hebt ge u de moeite gegeven dat zoo nauwkeurig op te merken?” vroeg zij, half lachend en half toornig.

“Dat weet ik niet—waarschijnlijk een gewoonte, die ik mij heb eigen gemaakt omdat ik aan de rechtbank ben. Uit die voetstappen op het zand, en wat er de gevolgen van hadden kunnen zijn, zou men een roman kunnen maken. Maar gij hebt mijn treffend verhaal nog niet ten einde gehoord. De oude Eduard heeft [122]mij ook verteld, dat hij uw zuster langs de rots heeft zien loopen, bijna op gelijke hoogte met u, waaruit hij opmaakte dat gij er over hadt geredetwist wat de kortste weg naar de Roode Rotsen was, en er de proef van naamt.”

“Elisabeth,” zeide Beatrice, min of meer verbleekende; “waarom zou zij dat gedaan hebben?”

“Ik denk om lichaamsbeweging te nemen, evenals gij. Welnu dan, ik ging, mijn pijp rookende, in de schaduw van die rots zitten, toen ik eensklaps mijnheer Davies, den kant van Bryngelly op, zag aankomen, loopende alsof hij een wedloop hield, met zijn hoed achterop zijn hoofd. Hij liep letterlijk over mijn beenen heen, zonder mij te zien. Toen volgdet gij, en riept: ‘Neen, nooit!—en daar is mijn verhaal mee uit. Vergunt ge mij met u mee te loopen, of stoor ik de ontwikkeling van het plan?”

“Er is geen plan, en zooals gij zooeven gezegd hebt, het strand is voor iedereen vrij,” antwoordde Beatrice wrevelig.

Zij liepen een eindweegs voort, en toen sprak hij op een anderen toon—doelende op hetgeen hij aan het hek van het kerkhof had gehoord.

“Ik geloof dat ik u mag feliciteeren, Miss Granger,” zeide hij, “en dat doe ik van harte. Niet iedereen is zoo gelukkig.—”

“Wat wilt ge daarmee zeggen, mijnheer Bingham?” viel Beatrice hem in de rede, stilstaande en zich naar hem toe wendende.

“Wat ik daarmee zeggen wil? Och, niets bizonders; niets anders dan dat ik u gelukwensch met uw engagement.”

“Mijn engagement! Wat voor engagement?”

“Het schijnt dat er een misverstand is,” zeide hij, op een toon van verlichting, hoeveel moeite hij ook deed om het te verbergen. “Ik had begrepen dat het tusschen u en Owen Davies tot een engagement was gekomen. Als ik het mis heb, vraag ik u wel verschooning.”

“Ge hebt het totaal mis, mijnheer Bingham; ik weet niet hoe ge u dat in ’t hoofd hebt gehaald, maar er is niets van aan.” [123]

“Veroorloof mij dan u geluk te wenschen dat het niet waar is. Ziet ge, dat is in negen van de tien gevallen, waar sprake van een huwelijk is, juist het mooie—zij hebben twee of meer zijden. Als het er toe komt, kan de vriendelijke en belangelooze opmerker de lichtzijde zien—zooals in dit geval, veel geld, een romantisch kasteel aan zee, een man van een onberispelijk verleden, enz. enz. enz. Als het er daarentegen niet toe komt, kan er ook weer reden tot dankbaarheid voor gevonden worden—de dame kon toch eigenlijk wel beter partij doen, het kasteel aan zee is in het voorjaar wel wat tochtig, de man is zeer achtenswaardig, maar misschien een weinig vervelend, en zoo al meer.”

In den toon, waarop hij sprak, was iets spotachtigs, dat Beatrice ergerde. Zulk een toon was zij van Bingham niet gewoon. Het was zelfs de toon niet, waarop een beschaafd man over zulk een onderwerp tot een dame behoorde te spreken. Dit wist hij even goed als zij, en heimelijk schaamde hij zich er over. Maar, om de waarheid te zeggen, was Geoffrey, hoewel hij het zichzelven niet eens wilde bekennen, hevig jaloersch, en jaloersche menschen hebben geen goede manieren. Het was echter van Beatrice niet te verwachten dat zij dit wist, en dus was zij natuurlijk geraakt.

“Ik begrijp niet recht waar ge het over hebt, mijnheer Bingham,” zeide zij, met een uitdrukking van beleedigde waardigheid in blik en toon. “Ge hebt een ongegrond praatje gehoord, en nu maakt ge er gebruik van om mij te bespotten en op mijnheer Davies te schimpen. Dat is zeer onaardig.”

“O, neen; wat de aanleiding tot mijn vergissing geweest is, Miss Granger, waren de voetstappen, en het praatje en de afspraak die gij op het kerkhof gemaakt hebt, en die ik, zonder het te willen, gehoord heb—niet het praatje alleen. Natuurlijk moet ik er nu mijn verontschuldigingen over maken.”

Weder stampvoette Beatrice. Zij zag dat hij haar bespotte, en gevoelde dat hij haar niet geloofde.

“Ziedaar!” ging hij voort, door zijn jaloerschheid tot onheuschheid geprikkeld, want zij had gelijk—hij geloofde haar verklaring dat [124]zij niet geëngageerd was eigenlijk nog niet. “Wat ben ik toch ongelukkig—nu heb ik alweer iets gezegd, waar gij boos om wordt. Waarom zijt ge niet met mijnheer Davies samen terug gewandeld? Dan hadt gij aangenamer gezelschap gehad, en zou ik mij niet schuldig gemaakt hebben aan aanmerkingen, die mij zoo kwalijk genomen worden. Ge wilt met mij twisten; welnu, waarover zal het zijn? Er zijn vele punten, waarop wij lijnrecht tegenover elkander staan; laten we daar een van opwerpen.”

Dat was te veel; want hoewel zijn woorden niets beteekenden, gaf de toon, waarop hij sprak, er iets stekeligs aan. Beatrice, reeds in geen kalme gemoedsstemming gebracht door het tooneel met Owen Davies, en vervuld van een zeker beangstigend gevoel, waarvan zij zich geen verklaring kon geven, verloor ditmaal haar gewone zelfbeheersching en werd zenuwachtig. Tranen schoten haar in de oogen, en haar mond trok, alsof zij op het punt was van in weenen uit te barsten.

“Dat is zeer onaardig van u,” zeide zij, met een gesmoorden snik. “Als gij wist hoeveel ik te verdragen heb, zoudt ge zoo niet spreken. Ik weet dat ge mij niet gelooft; om ’t even, ik zal u de waarheid zeggen. Ja, hoewel ik dat niet behoef te doen, en gij ’t in minst niet het recht hebt het van mij te vergen, zal ik u toch de geheele waarheid zeggen, omdat ik niet kan dulden dat ge mij niet gelooft. Mijnheer Davies heeft mij ten huwelijk gevraagd, en ik heb hem afgewezen. Ik heb hem uitgesteld; dat heb ik gedaan, omdat hij anders naar mijn vader gegaan zou zijn. Dat was lafhartig van mij, maar mijn vader zou mijn leven ondragelijk gemaakt hebben—” en weder kwam er een gesmoorde snik.

Veel is er gezegd en geschreven over de uitwerking, die het op de mannen heeft als zij een vrouw in tranen zien, of op de grens van tranen, en het lijdt geen twijfel of die uitwerking is sterk. Een rechtgeaard man wordt door zulk een schouwspel diep getroffen, en hij schrikt er ook van, omdat hij bevreesd is dat er eene scène op zal volgen. De meeste mannen nu zouden liever tien [125]mijlen ver op hun pantoffels loopen, dan met een jonge dame, die het op de zenuwen krijgt, te doen te hebben. De bizondere omstandigheden van het geval ter zijde stellende, was Geoffrey geen uitzondering op den regel. Met Beatrice te schermutselen was alles goed en wel; zij kon zich in een woordenstrijd wel met hem meten, en wist met gelijke munt te betalen; maar te zien dat zij zich op genade of ongenade overgaf was geheel iets anders. Hij schaamde zich over zichzelven.

“Kom, kom—dat niet,” zeide hij. Hij wilde ongaarne zeggen, ween niet. “’t Was maar scherts—maar ik had zoo niet moeten spreken. Geloof mij, ik wilde mij niet in uw vertrouwen dringen. Dat is mij niet in de gedachten gekomen. Ik heb er spijt van.”

Zijn berouw was blijkbaar oprecht, en Beatrice gevoelde zich eenigszins bevredigd. Misschien was het haar niet geheel onaangenaam dat zij hem spijt kon doen gevoelen.

“Gij hebt u niet in mijn vertrouwen gedrongen,” zeide zij fier, vergetende dat zij hem een oogenblik te voren verweten had haar aan ’t spreken gebracht te hebben.

“Ik zeide het u, omdat ik niet verkoos dat ge zoudt denken dat ik de waarheid niet sprak. En laten we er nu verder maar van zwijgen.” Zij legde hem geen geheimhouding op, zij wist dat dit niet noodig was. Het geheim zou tusschen hen beiden blijven—alweer een gevaarlijke band.

Beatrice had haar bedaardheid terugverkregen en zij liepen langzaam voort.

“Zeg mij eens, mijnheer Bingham,” begon zij nu, “hoe kan een meisje den kost verdienen—ik bedoel een meisje zooals ik, zonder eenige bizondere talenten? Sommigen kunnen het wel.”

“Dat hangt van het meisje zelve af,” antwoordde hij. “Wat voor soort van kostwinning bedoelt gij? Gij hebt er immers een.”

“Ja, maar ik denk weleens dat, als ik er raad op wist, ik hier wel van daan zou willen gaan, om een ander vak bij de hand te nemen, iets grooters. Ik geloof niet dat het er ooit toe komen zal, maar ik denk er toch weleens over.” [126]

“Ik weet maar twee wegen, die voor een vrouw openstaan,” zeide hij; “het tooneel en de litteratuur. In uw geval is, natuurlijk, van het eerste geen sprake,” liet hij er snel op volgen.

“En van het andere, vrees ik, ook niet,” hernam zij, het hoofd schuddende, “ten minste, als gij door litteratuur werken van verdichting verstaat, en dat is, geloof ik, de eenige kans om naam te maken. Zooals ik u gezegd heb, mijn verbeeldingskracht heb ik verloren—oprecht gesproken, tegelijk met mijn geloof. Er is een tijd geweest dat ik een levendige verbeelding had en veel geloof ook, maar het een is met het ander weggegaan, ik begrijp niet hoe.”

“Niet? Ik meen het wel te begrijpen. Een ziel zonder godsdienstig gevoel is als een ster zonder atmosfeer, helderder dan andere sterren, maar niet zoo aangenaam om te zien. Godsdienst, poëzie, muziek, verbeelding en de edelste gevoelens van het hart bloeien in denzelfden grond, en zijn, naar mijn meening, verschillende openbaringen van hetzelfde. Weet ge wel dat het belachelijk is u te hooren zeggen dat ge uw geloof verloren hebt—want dat houd ik voor een onwaarheid. Ten ergste genomen, sluimert het, en eenmaal zal het weer ontwaken. Misschien zult gij geen bizonderen vorm van geloof aannemen, maar ik zeg u ronduit dat het niets anders dan geestelijke ijdelheid in haar leelijksten vorm is, allen godsdienst te verwerpen, omdat men er met zijn verstand niet bij kan. Uw verstand is u te sterk geweest, Miss Granger: het is met u op hol gegaan, maar het heeft zijn grenzen en verder gaat het niet. En nu zijt ge misschien weer boos op mij.”

“Neen, waarom zou ik boos zijn? Ge hebt zeker wel gelijk, en ik hoop dat ik eenmaal weer zal kunnen gelooven. Ik zal u zeggen hoe ik mijn geloof verloren heb. Ik had een broertje, dat ik boven alles op de wereld liefhad, en na den dood van mijn moeder was hij ook het eenige wat ik had om lief te hebben, want mijn vader houdt, geloof ik, meer van Elisabeth dan van mij, omdat zij zooveel praktischer is, en Elisabeth en ik kunnen niet goed te zamen overweg. Het kan wel aan mij liggen, maar het is zoo—wij zijn zusters, maar geen vriendinnen. Mijn broertje werd [127]door een zware koorts aangetast, en lang lag hij tusschen leven en dood, en ik bad voor hem, zooals ik nooit te voren voor iemand of om iets gebeden had—ja, ik bad dat ik in zijne plaats mocht sterven. Hij stond de crisis door en werd beter, en ik dankte God, meenende dat mijn gebeden verhoord waren. O, wat was ik tien dagen lang gelukkig! Maar wat gebeurde er toen? Mijn broertje vatte kou, stortte weer in, en binnen drie dagen was hij dood. De laatste woorden, die hij tot mij sprak, waren: ‘Och, laat mij niet dood gaan, Bee!’—hij noemde mij altijd Bee—‘Laat mij alsjeblieft niet dood gaan, lieve Bee!’ Maar hij stierf—hij stierf in mijn armen, en toen het met hem gedaan was, stond ik van zijn zijde op, met een gevoel alsof mijn hart ook dood was. Daarna heb ik nooit weer gebeden. Het scheen mij toe alsof met mijn gebeden de spot was gedreven, alsof hij mij slechts voor een poos was teruggegeven, om den slag, wanneer hij viel, des te verpletterender te maken.”

“Vindt ge niet dat het wel wat dwaas van u was het zoo op te vatten?” zeide Geoffrey. “Hebt gij niet weleens moeten glimlachen als ge van de eerste Christenen laast?—hoe het lood den martelaar niet wilde koken, of de leeuw hem niet wilde verslinden, of de regen uit een blauwe lucht het vuur bluschte, en hoe de heidensche koning eensklaps bekeerd werd en onmiddellijk een menigte moeilijke leerstellingen aannam. De Athanasiaansche Geloofsleer was niet noodwendig waar, omdat het vuur niet wilde branden, of het zwaard niet wilde snijden, en evenmin, houd mij ten goede, was al uw vroeger geloof onwaar, omdat uw gebed niet verhoord werd. ’t Is een oude geschiedenis, dat wij niet weten of het verhooren van onze gebeden goed of kwaad voor ons is. Ik weet, natuurlijk, van zoo iets niets af, maar het komt mij onbezonnen voor, te meenen dat de Voorzienigheid de werking van eeuwige wetten zal veranderen, alleen om aan de voorbijgaande wenschen van enkele personen te voldoen—wenschen, die, wanneer zij vervuld werden, in vele gevallen onvoorzien leed teweeg zouden brengen. Bovendien is het arme kind zeker gelukkiger nu het dood is dan [128]wanneer het was blijven leven. ’t Is voor de meesten onzer zoo heel aangenaam niet op de wereld.”

“Ja, mijnheer Bingham, dat weet ik, en ik zou den schok ook wel mettertijd te boven gekomen zijn, als ik daarna niet was begonnen te lezen. Ik las de geschiedenis der godsdiensten, en vergeleek ze met elkaar, en ik las de werken van de schrijvers, die opgestaan zijn om ze aan te vallen. Ik vond—althans zoo meende ik—in alle dezelfde bronnen van bijgeloof—een bijgeloof uit oorspronkelijk natuurlijke oorzaken ontstaan, en met verschillende wijzigingen van het eene geslacht op het andere, door alle tijden heen, overgebracht. In sommige vond ik dezelfde geschiedenis, slechts met een kleine verandering in den uiterlijken vorm, en bovendien leerde ik, dat het eene geloof het andere loochende en voor zichzelf alleen aanspraak maakte het ware te zijn.

Daarna ging ik naar het opleidings-instituut, en daar trof ik een dame aan, een der onderwijzeressen, de kundigste vrouw, die ik ooit gekend heb, en op haar wijze een brave vrouw ook, maar die het er voor hield, dat de godsdienst de vloek der wereld was, en al haar vrijen tijd besteedde om hem in den een of anderen vorm aan te vallen. Zij is nu al lang dood. En zoo, door al die oorzaken, en het gestadig schouwspel van menschelijke ellende voor oogen, dat voor mijn gevoel in strijd is met het denkbeeld van een barmhartige en wakende Voorzienigheid, is eindelijk het eenige altaar, dat in mijn tempel is overgebleven, een altaar aan den ‘Onbekenden God’ gewijd.”

Evenals de meeste mannen, die over zulke zaken nagedacht hebben, sprak Geoffrey er niet gaarne veel over, inzonderheid niet met vrouwen. Hij wist ook dat hij een neiging had om er minder eerbiedig over te spreken dan hij er over dacht. Maar hij was Beatrice’s kerk der Duisternis niet binnengetreden; hij had die voor altijd den rug toe gekeerd, hoewel hij, zooals de meeste menschen, in verschillende tijdperken van zijn vroeger leven een uur in haar voorportaal vertoefd had. Dus waagde hij een tegenwerping.

“Ik ben geen godgeleerde,” sprak hij, “en ik houd niet van [129]twistredenen op zulk een gebied. Maar er zijn een paar aanmerkingen, die ik wel zou willen maken. Naar mijn gevoelen, is het bestaan van kwaad en ongeluk onder het menschdom niet als een bewijsgrond aan te voeren dat er geen barmhartige hoogere Macht bestaat; want wat zijn de menschen, dat er zoo iets niet onder hen zou zijn? De mensch moet ook een meester erkennen. Als hij twijfelingen heeft, laat hij de oogen dan opslaan tot den sterrenhemel, en dan zullen zij verdwijnen.”

“Neen,” zeide Beatrice, “ik vrees van neen. Kant heeft dat gezegd, maar vroeger heeft Molière dezen bewijsgrond een gek in den mond gelegd. De sterrenhemel bewijst niets meer dan de regendruppels, die langs de vensterruiten druipen. ’t Is geen kwestie van grootte en hoeveelheid.”

“Ik kan dat beeld wel aannemen,” hervatte Geoffrey; “het eene voorbeeld van wet is voor mijn bedoeling even goed als het andere. Ik zie in alles de werking van een levenden Wil, maar dat is, natuurlijk, mijn zienswijze, niet de uwe.”

“Neen, vrees ik,” antwoordde Beatrice; “al die redeneering, uit stoffelijke dingen geput, treft mij niet. Zoo maakten de Heidenen hun godsdienst. Zij leidden het Inwendige af van het Uitwendige, het geestelijke van het stoffelijke. Dat kan niet; als het Christendom waar is, moet het op een geestelijken voet staan en met een geestelijke stem spreken, niet in donder, maar in de harten der menschen. Het bestaan van een Scheppende Macht bewijst niet het bestaan van een Verlosser; veeleer strekt het om dat te loochenen, want de macht, die schept, is ook de macht, die vernietigt. Wat mij echter treft, is hoe de groote menigte over den Dood denkt. Dat is het, waarover wij ons bekommeren, niet over een Eeuwige Macht, altijd scheppend en vernietigend. Denk eens aan al die zielen van vroegere, sinds duizenden jaren niet meer bestaande menschenrassen, die niet veel meer dan dieren waren. Zoudt ge denken, dat de ziel van een neger, die in den tijd van Mozes stierf, nu ergens was?”

“Er was op aarde voor allen plaats,” antwoordde Geoffrey; “het [130]heelal is groot. Er zijn zooveel raadselen in onze natuur, de natuur, die wij meenen te kennen—zullen er dan geene zijn in het voor ons onbekende? Werelden gaan te niet, om weer bewoond te worden, als na millioenen eeuwen de toestanden weer gunstig zijn om te leven, en waarom zou het met den mensch ook niet zoo zijn? Wij zijn schepselen op deze wereld en van deze wereld, Waarom zou ons lot dan niet als het hare zijn? Zij moge veranderen van gas in chaos, van chaos tot werkzaam leven, van werkzaam leven tot schijnbaren dood. Dan kan zij weer tot haar elementen overgaan, en van die elementen tot een samengesteld geheel, en zoo altijd door, altijd veranderend, maar altijd dezelfde. Tot zoover de natuur tot zinnebeeld genomen. ’t Is geen volkomen analogie, want de mensch is iets, van al het andere afgescheiden; het moge slechts een wenk of een type zijn, maar het is toch iets.

“Om nu op de kwestie van onzen godsdienst te komen. Ik moet bekennen, dat ik uit uw gegevens een geheel andere gevolgtrekking maak. Gij zegt, dat ge in alle godsdiensten dezelfde bijgeloovigheden bespeurt, en dat dezelfde geestelijke mythe in den een of anderen vorm in bijna alle gevonden wordt. Welnu, duidt dat niet aan dat dezelfde groote waarheid aan elken ten grondslag ligt en van tijd tot tijd den vorm aanneemt, die het best geschikt is voor de geestelijke ontwikkeling zijner belijders? Elke nieuwe groote godsdienst is beter dan voorafgaande. Gij kunt het Osirianisme niet vergelijken met het Buddhisme, of het Buddhisme met het Christendom, of het Mahomedanisme met den Arabischen afgodendienst. Neem het oude beeld—houd een stuk kristal in de zon, en gij zult er verschillende kleuren uit zien stralen. Zij schijnen verschillend, maar zij zijn alle uit hetzelfde groote licht ontstaan; zij zijn alle hetzelfde licht. Kan het zoo ook niet met de godsdiensten zijn? Laat uw altaar aan den ‘Onbekenden God’ gewijd zijn, zoo gij wilt—want wie kan aan de Macht boven ons een onveranderlijke gelijkenis geven?—maar haal uw altaar niet omver. [131]

“Maak er staat op, Miss Granger, niettegenstaande alles wat het tegendeel aanduidt, er is een wakende Voorzienigheid boven ons, zonder wier wil wij niet kunnen leven, en als wij die Voorzienigheid verwerpen en ons verstand er voor in de plaats stellen, zullen wij er ons niets dan verdriet door berokkenen. Ik wenschte dat ge wildet beproeven het vraagstuk uit een ander, een hooger gezichtspunt te beschouwen. Ge zult, geloof ik, ondervinden, dat het voor veel onderzoek vatbaar is, en tot het besluit komen, dat de beslissende uitspraak van een wijshoofd, die zegt dat er niets is, omdat hij niets ziet, niet noodwendig de ware is. Ziedaar, dat is alles, wat ik wilde zeggen, en ik wenschte dat ik het beter zeggen kon.”

“Dank u,” sprak Beatrice, “ik zal het in gedachten houden. Hier zijn wij al thuis; ik moet Effie naar bed brengen.”

Het mag wel vermeld worden, dat Geoffrey’s raad niet geheel in den wind geslagen werd. Beatrice beproefde het vraagstuk nog eens te onderzoeken, en hoewel het Geloof niet geheel en al bij haar terugkwam, was de Hoop ten minste in haar hart ontwaakt, en “de meeste van deze, die de Liefde is,” had haar nooit verlaten. De Hoop kwam langzaam terug, waarschijnlijk niet door redeneering, maar veeleer door voorbeeld. In de zee van Twijfel zag zij een ander baken, al was het ook maar op het wrakhout van het vergane schip. Dit moedigde haar aan. Geoffrey geloofde, en zij—zij hechtte geloof aan het geloof van Geoffrey. Is dit niet het geheim der filosofie van menige vrouw—zelfs in zekere mate van zulk een vrouw als Beatrice? Haar geloofsleer is het geloof van hem, dien zij vertrouwt. En Geoffrey was degene, in wien Beatrice vertrouwen begon te stellen, des te meer omdat zij vroeger nooit vertrouwen in iemand had gesteld. Wat zij er anders ook bij mocht verliezen, dit won zij er ten minste bij, toen zij zijn leven had gered. [132]

Hoofdstuk XIV.

Voortgestuwd.

Op den dag na hun godsdienstige gedachtenwisseling, gebeurde er iets, waarvan het gevolg was, dat Geoffrey en Beatrice meer dan ooit in elkanders gezelschap waren. In de vorige week waren er twee gevallen van roodvonk onder de schoolkinderen voorgekomen, en nu had de epidemie zich zóó verspreid, dat de school gesloten moest worden. Dus had Beatrice al haar tijd voor zichzelve. Dat had Geoffrey ook. Het was zijn gewoonte, zich elken ochtend vóór het ontbijt te baden, waarna hij het overige van den dag niets te doen had. Beatrice ging met de kleine Effie ook vóór het ontbijt een bad nemen in de dames-badplaats, op een kwartmijl afstands, en soms ontmoette hij haar als hij terugkwam, met een blos van gezondheid en schoonheid op haar gelaat, en haar half gedroogd haar in zware vlechten langs haar rug golvend. Na het ontbijt brachten zij Effie naar het strand, en daar gaf haar “tantetje,” zooals zij Beatrice noemde, haar les, totdat het kind vermoeid was, en wegliep, om in de zee te plassen of tusschen de rotsen garnalen te zoeken.

Intusschen spraken Effie’s vader en Beatrice—niet over godsdienst, dit punt lieten zij rusten, en ook niet over Owen Davies, maar over allerlei andere onderwerpen. Beatrice was vroolijk van aard, en zij waren nooit om stof tot gesprek verlegen, want er was veel overeenstemming tusschen hen. In boekenkennis won Beatrice het van hem, want zij had niet alleen veel gelezen, maar zij onthield ook goed wat zij gelezen had en wist het te pas te brengen. Zij had ook een scherp onderzoekingsvermogen. Hij, daarentegen, had meer wereldkennis, en in zijn rijke dagen had hij veel gereisd, en zoo wist de een den ander altijd wat te vertellen. Geen oogenblik verveelden zij zich in elkanders gezelschap. Zoo verliep de ochtend maar al te spoedig, en als zij tegen het middagmaal thuis [133]kwamen, werden zij door Elisabeth met een koelen glimlach begroet, en met veel hartelijkheid door den ouden man, die nooit aan iets buiten den kring van zijn eigen zaken dacht. Na het middagmaal was ’t weer hetzelfde. Of zij gingen wandelen, om naar de varens en bloemen te zien, of Geoffrey nam zijn geweer, en verschool zich achter de rotsen, om kemphanen te schieten, en zond Beatrice, die de kust zoo goed kende, naar een landtong, om hen op te jagen. Dan kwam zij terug, van rots tot rots naar hem toe springende, en hurkte achter een naburigen, met zeewier begroeiden rotsklomp neder, en dan spraken zij fluisterend, of in ’t geheel niet, om de vogels, die in de vlucht waren, niet te verschrikken. En Geoffrey zag eerst naar de lucht, om kemphanen of wilde eenden in ’t oog te krijgen, en als hij die niet zag, liet hij zijn blik vallen op de reine schoonheid van Beatrice’s gelaat, en dan kwam de vraag bij hem op, waar zij toch wel over dacht; totdat zij, eensklaps zijn blik gevoelende, zich met een glimlach, zoo liefelijk als het eerste morgenrood op het water, tot hem wendde en hem vroeg waar hij over dacht. En dan lachte hij, en antwoordde: “Aan u,” waarop zij weder glimlachte en misschien een weinig bloosde, verblijd in haar hart, zonder te weten waarom.

Dan kwam de tijd van theedrinken, wanneer zij voor het open venster zaten en Geoffrey naar het ruischen van de zee en het suizen van de avondkoelte door de pijnboomen luisterde. In den hoek zat Granger in zijn armstoel te slapen, of misschien was hij voor goed naar bed gegaan, want hij ging gaarne om half negen naar bed, zooals zijn vader, de pachter uit Herefordshire, placht te doen; en aan het andere einde der kamer zat Elisabeth, bij het licht van een enkele kaars haar rekeningen opmakende, of als zij die niet had, in een of ander stichtelijk boek lezende. Maar over den rand van het boek heen, of van het blad met gekrabbelde berekeningen, sloeg zij telkens de oogen op naar het paar voor het venster, en dan glimlachte zij. Maar zij zagen die blikken niet, en merkten dien glimlach niet op. Als Geoffrey naar dien kant zag, wat hij niet dikwijls deed, want Elisabeth—de oude [134]Elisabeth, zooals hij haar bij zichzelven altijd noemde—had niets aantrekkelijks voor hem, zag hij niets anders dan haar hoekige gestalte over haar werk gebogen en het licht van de kaars op haar strookleurig haar en haar harde knokkels vallen.

En zoo verliep de dag, en kwam de tijd van ter ruste te gaan, met zijn droomen, die wel achterwege hadden mogen blijven.

Geoffrey dacht van dit alles geen kwaad, zooals hij eigenlijk had behooren te doen. Hij was niet de brieschende leeuw uit werken van verdichting—zelden in het werkelijk leven ontmoet—rondgaande en zoekende, wien hij zou kunnen verslinden. Hij legde het er volstrekt niet op toe, Beatrice’s liefde te winnen, evenmin als zij van haar kant de zijne zocht, en dat eerste voorgevoel van kwaad was hij vergeten. In de eerste dagen van hun vertrouwelijkheid kwam er, wel is waar, een wroegend gevoel van twijfel bij hem, op, maar dat zette hij als ongerijmd van zich. Hij geloofde niet aan de teedere weerloosheid van volwassen vrouwen, want hij had bij ondervinding dat zij volkomen in staat waren—en meestal meer dan in staat—voor zichzelven te zorgen. Het scheen hem belachelijk toe, dat een meisje als Beatrice, zoo bevoegd om zich over de gewichtige vraagstukken des levens een gevoelen te vormen en te oordeelen, als een kind behandeld moest worden, en dat hij zich uit Bryngelly zou moeten verwijderen, uit vrees dat haar jeugdig hart verstrikt zou worden. Hij hield zich verzekerd, dat haar gevoel nooit anders zou spreken dan met haar volle toestemming.

Toen dacht hij er in ’t geheel niet meer over. Er lag dan ook alleen reeds in het denkbeeld van zoo iets een vooronderstelling, die slechts aannemelijk geweest zou zijn voor een man, die met zichzelven ingenomen was—namelijk, de mogelijkheid, dat die jonge dame verliefd op hem werd. Welk recht had hij om zoo iets te vooronderstellen? Dat was een onbeschaamde verwaandheid. Dat er een andere mogelijkheid bestond—namelijk, dat hij zich meer aan haar zou hechten dan wenschelijk was—kwam hem [135]echter eens of tweemaal in de gedachten. Maar daar haalde hij de schouders voor op. Daar had hij in allen gevalle op te passen, en het kon haar geen kwaad. Doch weldra verdwenen al zulke verontrustende opkomende gedachten. Zij losten zich op in het heldere licht der vriendschap. Later, als vriendschap haar tijd had gehad, zouden zij zich misschien onder een anderen naam weder doen gelden en een strenger aanzien vertoonen.

Het was toch al te belachelijk dat hij, op zijn leeftijd, verliefd zou worden als een jongen; hij gevoelde niet anders dan dankbaarheid en belangstelling—en zij niet anders dan genoegen in zijn gezelschap. Wat hun vertrouwelijkheid betrof—dien vertrouwelijken omgang, waardoor zij reeds bijna elkanders gedachten konden raden, waardoor zij zich naar elkanders stemming wisten te voegen, waardoor zij denzelfden smaak voor het schoone hadden, en zelfs harmonie van ziel in de tegenstrijdigste gevoelens konden ontdekken—dat was immers niet meer dan natuurlijk tusschen twee menschen, die te zamen een verschrikkelijk gevaar hadden uitgestaan. Dus namen zij het goede, dat hun te genieten was gegeven, aan, en lieten zich door het lot zacht voortstuwen, waarheen vroegen zij niet.

Op zekeren dag viel er echter iets voor, dat beiden de oogen had moeten openen. Zij hadden beiden afgesproken, of liever, het was een stilzwijgende overeenkomst, dat zij dien namiddag, als naar gewoonte, zouden uitgaan. Geoffrey zou zijn geweer meenemen, en Beatrice een boek; maar het toeval wilde dat Beatrice, toen zij, even vóór het middagmaal, uit het dorp, waar zij garen had gekocht om Effie’s kleeren te verstellen, terugkwam, Owen Davies van aangezicht tot aangezicht ontmoette. Het was hun eerste ontmoeting zonder getuigen sedert dien Zondag, waarvan de gebeurtenissen beschreven zijn, en dus was er, natuurlijk, iets gedwongens in. Owen bleef staan, zoodat zij hem niet met een enkele buiging kon voorbijloopen, keerde zich om en liep met haar mede. Na een paar aanmerkingen over het weer, was de stof tot gesprek uitgeput. [136]

“Ge herinnert u wel dat ge dezen namiddag op het kasteel zult komen?” zeide hij eindelijk.

“Op het kasteel!” antwoordde zij. “Neen, daar heb ik niets van gehoord.”

“Heeft uw zuster u dan niet gezegd dat zij dit, reeds langer dan een week geleden, voor zichzelve en u heeft afgesproken? Gij zoudt het kleine meisje meebrengen; zij wil zoo gaarne het gezicht zien, dat men boven van den toren heeft.”

Nu schoot het Beatrice te binnen. Elisabeth had het haar gezegd, en zij had het maar het best geacht zich er in te schikken. Het was haar geheel uit de gedachten gegaan.

“O, neem me niet kwalijk! Ja, nu herinner ik mij, maar het ik heb een ander plan gemaakt—hoe dom, dat ik het vergeten was!”

“Gij waart het vergeten,” zeide hij, met zijn zware stem; “vergeet gij dan zoo licht iets, waarnaar ik de heele week zoo verlangend heb uitgezien? Wat is uw plan—zeker met mijnheer Bingham uit wandelen te gaan?”

“Ja,” antwoordde Beatrice, “met mijnheer Bingham uit te gaan.”

“Gij gaat tegenwoordig elken dag met mijnheer Bingham uit.”

“En wat zou dat?” zeide Beatrice, met levendigheid. “Ik zal toch wel het recht hebben, mijnheer Davies, om uit te gaan met wien ik verkies?”

“Ja, natuurlijk; maar de afspraak om op het kasteel te komen was het eerst gemaakt; zult gij die niet houden?”

“Natuurlijk zal ik die houden; ik houd altijd een afspraak, die ik gemaakt heb.”

“Goed, ik verwacht u dan te drie uur.”

Beatrice ging in een zonderling geprikkelde gemoedsstemming naar huis. Natuurlijk wilde zij niet gaarne naar het kasteel gaan, en zij wilde wèl gaarne met Geoffrey uitgaan. Er was echter niets tegen te doen.

Toen zij thuis kwam, vond zij Geoffrey daar niet. Hij was bij dokter Chambers, dien hij op het strand ontmoet had, het luncheon [137]gaan gebruiken. Eer hij terugkwam, waren zij alle drie naar het kasteel gegaan; Beatrice had Betty de boodschap gegeven dit te zeggen.

Omstreeks een kwartier later, kwam Geoffrey terug, om zijn geweer en Beatrice te halen, maar Beatrice was niet thuis, en het eenige, wat hij van Betty kon te weten komen, was dat zij mijnheer Davies was gaan bezoeken.

Hij was letterlijk woedend, ofschoon hij wist hoe onredelijk zijn toorn was. Maar de teleurstelling was voor hem te zwaar om er bedaard onder te blijven. In zijn kwade luim ging hij nu maar alleen uit, om een allerverdrietigsten namiddag door te brengen. Bij elken stap scheen hij Beatrice meer te missen, en hij werd hoe langer hoe toorniger om hetgeen hij haar “lompheid” noemde. Het kwam, natuurlijk, niet bij hem op dat hij eigenlijk wrevelig was, omdat zij Davies was gaan bezoeken, of dat haar gezelschap zoo onmisbaar voor hem was geworden dat het een verdriet voor hem was er zelfs een enkelen namiddag van beroofd te zijn. Tot overmaat van ramp, had hij dien namiddag maar drie schoten, die hij alle drie miste, en dat maakte hem nog knorriger.

Intusschen vermaakte Beatrice zich evenmin op het kasteel als Geoffrey op het strand. Owen Davies liet zijn bezoeksters de groote ongebruikte kamers en de schilderijen zien, maar die had zij reeds vroeger gezien, en hoewel er eenige zeer fraaie onder waren, was zij er niet op gesteld ze nog eens te zien—ten minste, dien namiddag niet. Maar Elisabeth beschouwde ze met gretige oogen, en berekende inwendig wat zij wel waard zouden zijn—benieuwd of zij ooit haar eigendom zouden worden.

“Wat is dat voor een schilderij?” vroeg zij, naar een fraai portret van een Hollandschen Burgemeester, van Rembrandt, wijzende.

“Dat,” antwoordde Owen, die volstrekt geen verstand van schilderkunst had, en er nog minder om gaf, “dat is een Velasquez, op £ 3000 geschat—neen,” de catalogus inziende en lezende, “ik vergis mij, die daarnaast is een Velasquez; ’t is een Rembrandt, een van de beste stukken van dien meester, dat al zijn meesterschap [138]over licht en schaduw doet uitkomen. Het is geschat op 4000 guinjes.”

“Vier duizend guinjes!” riep Elisabeth uit. “Een waarde van vier duizend guinjes hangt zoo maar aan den wand!”

En zoo ging het voort. Elisabeth deed vragen, en Owen beantwoordde ze met behulp van den catalogus, totdat zij eindelijk al de schilderijen gezien hadden. Toen dronken zij thee in de kleine huiskamer van den eigenaar van al die pracht. Tot haar ergernis, zat Owen tegenover Beatrice, en had zijn oogen niet van haar af, terwijl zij met Effie op haar schoot zat, en Elisabeth, die dit opmerkte, beet zich van jaloerschheid op de lippen. Zij had goedgevonden haar zuster hier te brengen; Davies moest niet denken dat zij Beatrice voor hem uit den weg hield, maar die stilzwijgende afgodische vereering ergerde haar. Na het theedrinken klommen zij naar den top van den toren, en Effie juichte over het gezicht, dat men van daar had, en dat werkelijk zeer schoon was. Hier had Owen een kort gesprek met Elisabeth.

“Uw zuster schijnt over iets uit haar humeur te zijn,” zeide hij.

“Dat lijkt wel,” antwoordde zij onverschillig. “Beatrice heeft zoo haar nukken. Ik geloof dat zij van middag met mijnheer Bingham op de jacht had willen gaan.”

Als Owen een minder godsdienstig man was geweest, zou hij gevloekt hebben; nu zeide hij alleen maar: “Mijnheer Bingham—’t is altijd mijnheer Bingham, van den ochtend tot den avond! Wanneer gaat hij heen?”

“De volgende week, geloof ik. Het zal Beatrice wel spijten; zij is zoo op zijn gezelschap gesteld. En nu geloof ik, dat wij naar huis moeten gaan;” en toen zij heenging, liet zij dezen vergiftigden pijl in zijn borst achter.

Toen zij op de pastorie terug waren, en nadat zij Effie haar gebedje had laten opzeggen en haar in haar bedje had gelegd, ging zij naar het hek, om nog een rustig poosje voor zichzelve te hebben eer het tijd voor het avondeten was. Geoffrey was nog niet thuis gekomen. [139]

Het was een liefelijke herfstavond; de zee scheen te slapen, en de lichte wolkjes, waardoor de gloed der ondergaande zon verbleekt was, zweefden als een kronkelende dunne rook langs het blauwe uitspansel. Waarom was Bingham nog niet terug? dacht zij; hij zou nauwelijks tijd hebben om van kleeding te verwisselen. Als hem eens een ongeluk overkomen was? Gekheid! wat voor ongeluk zou hem gebeurd kunnen zijn? Hij was zoo forsch en zoo sterk, hij scheen ongelukken te trotseeren; en toch had hij het aan haar te danken dat hij nog die krachtige man was. Hoe verheugde het haar dat zij in staat was geweest hem van den dood te redden! Daar kwam in de verte zijn forsche gestalte uit den avondnevel te voorschijn.

Naast het hek, waarop zij leunde, was een zijhekje. Daar liep Geoffrey recht op aan, alsof hij haar niet zag; hij zag haar wel, maar hij was misnoegd op haar.

Zij liet hem het hek doorgaan, dat hij langzaam sloot, misschien om haar gelegenheid te geven om te spreken, als zij het wilde; toen zeide zij, meenende dat hij haar niet gezien had, op haar zachten, welwillenden toon:

“Hebt gij een goede jacht gehad, mijnheer Bingham?”

“Neen,” gaf hij kortaf ten antwoord: “ik heb weinig gezien, en het weinige, wat ik zag, gemist.”

“Dat spijt mij, behalve voor de vogels. Ik vind het zoo naar, dat die arme vogels geschoten worden. Hebt ge mij in dat witte kleed niet gezien? Ik zag u al op vijftig meter afstands.”

“Ja, Miss Granger,” antwoordde hij, “ik heb u wel gezien.”

“En gij gingt voorbij, zonder mij toe te spreken; dat was zeer lomp van u—wat scheelt er aan?”

“Niet zoo lomp als het van u was, met mij af te spreken om te gaan wandelen, en in plaats daarvan mijnheer Davies een bezoek te brengen.”

“Dat kon ik niet helpen, mijnheer Bingham; het was een oude afspraak, die ik vergeten was.”

“Juist, dames hebben altijd een verontschuldiging om te doen wat zij gaarne willen.” [140]

“’t Is geen verontschuldiging, mijnheer Bingham,” hernam Beatrice, met waardigheid; “ik behoef mijn gangen tegenover u niet te verontschuldigen.”

“Natuurlijk niet, Miss Granger; maar een andermaal zal het toch beleefder zijn het mij te zeggen, als gij van plan verandert, weet ge. Ik twijfel echter niet of het kasteel zal veel aantrekkelijks voor u hebben.”

Zij wierp hem een vlammenden blik toe, en wilde heengaan; maar toen zij zich omkeerde, werd zijn hart verzacht en schaamde hij zich.

“Miss Granger, ga niet heen; vergeef mij. Ik weet niet hoe ik zoo onbeleefd heb kunnen zijn; ik had zoo niet moeten spreken. Het geval is eigenlijk dat ik zeer teleurgesteld was omdat ge niet kwaamt. Om u de waarheid te zeggen, heb ik u schrikkelijk gemist.”

“Ge hebt mij gemist? Dat is heel aardig van u; men heeft wel gaarne dat ons gemis gevoeld wordt. Maar als ge mij voor een enkelen namiddag zoo gemist hebt, hoe zult ge het dan wel over een week maken, als ge weg zijt en mij heelemaal moet missen?”

Beatrice sprak op een schertsenden toon en lachte, maar haar lach liep uit op iets, dat veel van een zucht had. Hij zag haar aan, totdat zij de oogen nedersloeg.

“Dat weet de Hemel!” antwoordde hij droevig.

“Laten we naar binnen gaan,” zeide Beatrice, op een gedwongen toon, “de avondlucht is kil geworden.” [141]

Hoofdstuk XV.

Alleen maar goeden nacht.

Nog vijf dagen verliepen, maar al te snel, en Maandagochtend was weder gekomen. Het was de 22ste October, en de najaarszittingen begonnen den 24sten. Den volgenden dag, Dinsdag, zou Geoffrey naar Londen terugkeeren, om Lady Honoria te ontmoeten en op zijn bureau aan ’t werk gaan. Dien Maandagochtend was hem een akte gezonden—de grootste, die hij nog ooit ontvangen had—met een brief van zijn klerk er bij, dat de zaak verwacht werd den eersten dag van de zitting op de rol te komen, en dat zijn klerk een afspraak met de zaakwaarnemers voor hem had gemaakt voor Dinsdag 5.15. De akte kwam van de firma van zijn oom, en achterop stond genoteerd: “Met u de Procureur-generaal en de President van het Kanselarij Hof.” Nog hooit had Geoffrey zich achterop een akte in zulk achtbaar gezelschap bevonden, en hij was er niet weinig verrukt over.

Maar toen hij de zaak inzag, werd zijn vreugde wel wat getemperd, want het was een van de moeilijkste en ingewikkeldste zaken, die hem ooit waren voorgekomen. Zij betrof een betwist testament van een geldschieter uit Yorkshire, beschikkende over een nalatenschap, ter waarde van over de £ 80.000, en ter legalisatie aangeboden door een nicht van den testateur, die, toen hij stierf, zoo al niet werkelijk zwak van geestvermogens, toch suf was, en bijgeloovig bij krankzinnig af. De nicht, wie het geheele vermogen vermaakt was, met uitsluiting van den zoon en dochter van den overledene, beiden gehuwd en op een andere plaats woonachtig—woonde bij den testateur en paste hem op. Kort vóór zijn dood had hij met zijn nicht een hevigen twist gehad, wegens een liefdesbetrekking, die zij met een getrouwd man van een slechten [142]naam, een ontslagen procureursklerk, had aangeknoopt. Zoo ernstig was de twist geweest, dat de testateur, drie dagen vóór zijn dood, zijn zaakwaarnemer had ontboden en in allen vorm, door middel van een codicil, een legaat van £2000, dat hij aan zijn nicht vermaakt had (al het overige van zijn vermogen was tusschen zijn zoon en dochter verdeeld) herriep. Den derden dag echter maakte hij een nieuw testament, in het bijzijn van twee dienstboden als getuigen, waarbij hij zijn geheele vermogen aan zijn nicht naliet, met uitsluiting van zijn eigen kinderen. Dit testament, hoewel kort, was in den behoorlijken vorm, en geschreven door niemand wist wien. De dienstboden verklaarden dat de testateur, alvorens het testament te teekenen, volkomen met den inhoud bekend was, want de nicht had het hem in hun bijzijn laten voorlezen. Zij verklaarden echter ook, dat hij verschrikkelijk bang scheen te zijn en tweemaal gezegd had: “Het is achter mij; het is achter mij!”

Nog geen uur na het teekenen van het testament, werd de testateur dood gevonden, klaarblijkelijk ten gevolge van een schrik, maar de nicht was op het oogenblik van zijn dood niet in de kamer. Een andere opmerkelijke omstandigheid was dat men dienzelfden avond, toen de testateur te tien uur gestorven was, den in een kwaad gerucht staanden minnaar in de schemering om het huis had zien sluipen. Er kwam nog iets bij. Toen de zoon een boodschap van de nicht had ontvangen dat zijn vader zooveel erger was geworden, en met buitengewonen spoed naar het huis was gegaan, had hij iemand of iets ontmoet—hij wist niet wat—dat van het venster der ziekenkamer, die op de benedenverdieping was, scheen weg te loopen; en later vond men onder dat venster voetstappen. Van die voetstappen waren twee afgietsels gemaakt, waarvan bij de akte photographieën werden gezonden. Het waren de afdruksels van kleine bloote voeten, waaraan een lid van den derden teen aan den rechtervoet scheen te ontbreken. Maar alle pogingen om de voeten, die deze afdruksels gemaakt hadden, te vinden, waren tot dusverre te vergeefs geweest. Het testament werd betwist door de naaste bloedverwanten, voor wie [143]Geoffrey een der advocaten was, op de gewone gronden van onwettigen invloed en bedrog, maar, naar het scheen, met weinig vooruitzicht op welslagen, want hoewel de omstandigheden verdacht waren, was er van geen van beide eenig bewijs. Dit zonderling geval, dat hier kortelijk beschreven is, legde den grondslag tot Geoffrey’s latere uitgebreide praktijk en den naam, dien hij aan de rechtbank maakte.

Hij las de akte tweemaal over, dacht er rijpelijk over na, en wist er weinig van te maken. Dat er valsch spel was gespeeld, was in ’t oogspringend, maar hij kon geen gegevens vinden om naar te werk te gaan. Was de persoon, die weggeloopen was, in de zaak betrokken? Zoo ja, waren die voetstappen van hem? Natuurlijk had de voormalige procureursklerk er iets mede te maken, maar wat? Te vergeefs pijnigde Geoffrey zijn hersens; elk denkbeeld, dat hem inviel, stuitte op het een of ander.

“Wij zullen het verliezen,” riep hij in wanhoop uit, “verdachte omstandigheden zijn niet genoeg om een testament ongeldig te maken;” en zich tot Beatrice, die aan de tafel zat te werken, wendende, zeide hij hij—

“Daar, Miss Granger, gij hebt eenige rechtsgeleerde kennis, zie of gij daar uit wijs kunt worden,” en hij schoof haar de akte toe.

Beatrice nam die lachend aan, en zat drie kwartier lang met een aardig gefronst voorhoofd. Eindelijk sloeg zij de akte dicht. “Laat mij de photographieën eens zien,” zeide zij.

Geoffrey overhandigde haar die. Zij bezag ze oplettend één voor één, en terwijl zij dat deed, scheen er een licht voor haar op te gaan.

“Welnu, hebt ge het gevonden?” vroeg hij.

“Ik heb, ten minste, iets gevonden,” antwoordde zij. “Of ’t het rechte is, weet ik niet. Ziet ge, de oude man was bijgeloovig; zij hebben hem bang gemaakt, door een stem, die uit het graf heette te komen, of zoo iets, om hem zoodoende te dwingen het testament te teekenen, en hem, nadat hij het geteekend had, zulk een angst aangejaagd, dat hij van schrik gestorven is. De procureursklerk [144]heeft het testament opgesteld—hij wist wel hoe dat gedaan moest worden. Toen werd hij in de kamer onder het ledekant, of ergens anders verborgen, misschien als een spook verkleed. Dat de nicht den zoon had laten roepen, was maar om verdenking af te weren. Wat men heeft zien wegloopen, was een jongen—dat zijn de voetstappen van een jongen. Ik heb er zooveel duizenden op het strand gezien, dat ik er op zou kunnen zweren. Hij werd van den weg af naar het huis aangetrokken doordat hij iets ongewoons door de jaloezieën zag; de akte zegt dat er geen gordijnen of luiken voor het venster waren. Zie nu de photographieën van de voetstappen. Op No. 1 zijn de teenen diep in het slijk gedrukt. De jongen heeft op de teenen gestaan, om beter te kunnen zien. Maar op No. 2, die gevonden zijn in de nabijheid van de plek, waar de zoon meende iemand te zien loopen, zijn de teenen wijd uiteen. Dat zijn de voetstappen van iemand, die groote haast had. Nu is het toch niet waarschijnlijk, dat een jongen van de straat iets met den dood van den testateur te maken had. Waarom liep die jongen dan zoo hard? Dat zal ik u zeggen: omdat hij geschrikt is van iets, dat hij door de jaloezieën gezien heeft. Zoo verschrikt was hij, dat hij niet te voorschijn zal komen op advertentiën of nasporingen. Zie in het dorp een jongen te vinden, die een lid van den derden teen aan zijn rechtervoet mist, en spoedig zult gij er alles van weten.”

“Drommels!” zeide Geoffrey, “wat zoudt gij een knap advocaat aan het Hof van crimineele zaken zijn! Ik geloof, dat ge het hebt. Maar hoe vinden wij dien jongen met het vermiste lid aan den derden teen? Alle mogelijk onderzoek is reeds ingesteld geworden en vruchteloos geweest. Niemand heeft zulk een jongen gezien, wiens gebrek waarschijnlijk toch wel bij zijn ouders of schoolmakkers bekend zou zijn.”

“Ja,” hernam Beatrice, “het is mislukt omdat de jongen schoenen is gaan dragen, wat hij trouwens op school altijd had moeten doen. Zijn ouders, als hij die heeft, wilden misschien niet over zijn gebrek spreken, en misschien weet niemand anders er van, vooral niet als hij pas in de buurt was komen wonen. ’t Is ook zeer wel mogelijk, [145]dat hij zijn laarzen heeft uitgetrokken, om beter tegen het venster te kunnen opklimmen. En u zal ik nu zeggen hoe ik te werk zou gaan om hem te vinden. Ik zou elke plaats in de rivier, waar gebaad wordt—er loopt een rivier door het dorp—nauwkeurig door detectives laten onderzoeken. In dit weer (het was een bizonder warme herfst) plassen jongens van die klasse met hun voeten in de rivier, en baden er soms in. Als zij maar scherp genoeg opletten, zullen zij onder die jongens er waarschijnlijk wel een vinden, die een lid van zijn teen mist.”

“Welk een goede inval!” zeide Geoffrey. “Ik zal dadelijk den zaakwaarnemers telegrafeeren. Ik geloof zeker dat ge den draad hebt.”

En zoo bleek het ook; haar vooronderstellingen waren in bijna elke bizonderheid juist. De jongen was de zoon van een marskramer, die eerst onlangs in het dorp was gekomen, en werd in de rivier wadende gevonden, en door een behendigen streek, die niet vermeld behoeft te worden, er toe gebracht om uit bevreesdheid de waarheid te zeggen, evenals hij vroeger uit bevreesdheid zijn mond had gehouden. Hij had zelfs, zooals Beatrice gegist had, zijn laarzen uitgetrokken om naar het venster op te klimmen, en toen hij in zijn angst wegliep, had hij ze in een sloot geworpen. Daar werden zij gevonden, en zij brachten er veel toe bij om de gezworenen van de waarheid zijner verklaring te overtuigen. Zoo had Beatrice’s scherpzinnigheid den grondslag gelegd tot Geoffrey’s latere vermaardheid.

Deze Maandag was een afrekeningsdag op de pastorie. Jones was onwillig gebleven; geen macht op aarde kon hem bewegen de £ 34.11 shilling 4 pence, wegens verschuldigde tienden, te betalen. Derhalve had Granger, krachtens een wettig verkregen vonnis, zijn voornemen aangekondigd om het hooi en het vee van Jones te verkoopen. Jones had daarop met brutale trotseering geantwoord. Als er een deurwaarder, of afslager, of een van dat volk kwam om zijn hooi te verkoopen, zou hij hem dooden.

Dat had Jones gezegd, en hij riep zijn aanhangers op, waarvan velen tienden schuldig waren, en die geen van allen wilden betalen, [146]om voor zijn zaak te strijden. Van zijn kant had Granger een afslager van erkenden moed aangenomen, die dienzelfden middag, gesteund door zes politie-agenten, zou aankomen om de verkooping te houden. Beatrice was over de geheele zaak ongerust, maar Elisabeth was zeer vastberaden, en de oude predikant was nu eens aan het zwetsen en dan weder neerslachtig. De afslager kwam met den trein van één uur. Hij was een rijzig, kloekgebouwd man, en had in zijn voorkomen wel iets van Geoffrey, zoodat men op een afstand den een licht voor den ander had kunnen aanzien. De verkooping was bepaald op half drie, en Johnson—zoo heette de afslager—ging naar de herberg, om zijn middagmaal te gebruiken alvorens aan de zaken te gaan. Hij was onderricht van de vijandige houding, die tegenover hem aangenomen zou worden, en dat een lid van het Parlement opzettelijk was overgekomen, om zich aan het hoofd van de weerspannigen te stellen; maar, als een moedig man, bekommerde hij zich daar niet over.

“Zij blaffen wel, maar zij bijten niet, mijnheer,” zeide hij tot Geoffrey; “ik ben voor dat volk niet bang. Als niemand er op bieden wil, koop ik den boel zelf in.”

“Heel goed,” zeide Geoffrey, “maar ik raad u toch op uw hoede te zijn. Ik geloof dat die oude man een ruwe klant is.”

Toen ging Geoffrey dineeren.

Terwijl zij aan tafel zaten, zagen zij door een gaping in de pijnboomen, dat de groote meerderheid der bevolking van Bryngelly naar de hoeve van Jones stroomde, sommigen om op te ruien, anderen om de grap te zien.

“Aanstonds begint de verkooping,” zeide Geoffrey. “Gaat gij er heen, mijnheer Granger?”

“Ik had er plan op,” antwoordde de oude heer, “maar Elisabeth vindt beter dat ik maar wegblijf. En een predikant moet zich ook niet te veel met zulke aardsche zaken bemoeien,” liet hij er luchtig op volgen. “Neen, ik moet over het koopen van eenige varkens gaan spreken, heel aan het andere einde van het kerspel, en ik geloof dat ik deze gelegenheid maar zal waarnemen.” [147]

“Gij gaat er toch niet heen, mijnheer Bingham?” vroeg Beatrice, op een toon, die haar bezorgdheid verried.

“O, ja,” antwoordde hij, “zeker ga ik er heen. Ik zou die kans niet gaarne willen missen. Wel, Beecham Bones zal er zijn, het Parlementslid, dat pas zijn zes maanden heeft uitgezeten wegens opruiing tot geweldpleging. Wij zijn oude bekenden; ik heb met hem schoolgegaan. De arme vent was toen ook al zoo’n dolleman, en ik moet hooren wat voor onzin hij nu weer uitkraamt.”

“Ik geloof dat gij beter doet niet te gaan, mijnheer Bingham,” hernam Beatrice; “’t is een ruwe troep.”

“Iedereen is zoo lafhartig niet als jij bent,” viel Elisabeth in. “Ik ga er in allen gevalle heen.”

“Dat is goed, Miss Elisabeth,” zeide Geoffrey; “dan zullen wij elkaar tegen de revolutionnaire volkswoede beschermen. Kom, ’t is tijd om te gaan.”

En zoo gingen zij te zamen heen, en lieten Beatrice ter prooi aan bange voorgevoelens achter.

Zij wachtte bijna een uur in huis, en zocht afleiding onder den schijn van met Effie te spelen. Toen kreeg haar ongerustheid de overhand, zij zette haar hoed op en liep de deur uit, Effie aan de zorg van de dienstmaagd overlatende.

Beatrice liep snel langs de rots, totdat zij de hoeve van Jones in ’t gezicht kreeg. Van de plaats waar zij stond, kon zij een opeengedrongen menigte zien, en zelfs, als de wind naar haar toe was, geschreeuw en rumoer hooren. Opeens hoorde zij een knal als een geweerschot, zag de menigte in groote verwarring uiteen stuiven en daarna in dichte groepen weer bij elkander staan.

“Wat zou dat beteekenen?” dacht Beatrice.

Een oogenblik later zag zij twee mannen, zoo snel loopende als zij konden, naar haar toe komen, gevolgd door een vrouw. Nog drie minuten, en zij herkende in die vrouw Elisabeth.

De mannen liepen haar nu voorbij.

“Wat is ’t?” riep zij. [148]

“Moord!” antwoordden zij beiden tegelijk, en spoedden zich voort naar Bryngelly.

Een oogenblik na hen kwam Elisabeth; ontzetting stond op haar bleek gelaat te lezen.

Beatrice greep haar bij den arm. “Wie is het?” riep zij.

“Mijnheer Bingham,” bracht haar zuster hijgend uit. “Hij is doodgeschoten!” En meteen was zij ook weg.

Beatrice’s knieën knikten, haar tong kleefde aan haar verhemelte; alles draaide om haar heen. Geoffrey vermoord! O, wat moest zij doen? Waar moest zij zichzelve en haar droefheid verbergen?

Een eind ver van het pad stond een geknotte boom, met een grooten platten steen bij den wortel. Daar waggelde Beatrice heen, en op dien steen zonk zij neder, terwijl alles nog om haar heen draaide.

Van lieverlede ging die geestbedwelmende duizeling voorbij, en een nog heviger smart doorvlijmde haar ziel. Eerst was zij verdoofd geweest, nu gevoelde zij.

Maar misschien was het niet waar, dacht zij; misschien had Elisabeth zich vergist of het alleen maar gezegd om haar te plagen.

Zij stond op. Zij viel op de knieën, en bad, voor de eerste maal sedert vele jaren; uit den grond van haar hart bad zij: “O, God, als gij bestaat, spaar zijn leven, en bespaar mij die verschrikkelijke smart!” Zoo werd in haar zielsfoltering haar geloof herboren, en evenals alle stervelingen in de ure van zielsangst, gevoelde Beatrice haar afhankelijkheid van den Ongeziene. Zij stond op, en nog door aandoening overstelpt, zonk zij weer op den steen neder. Nu stroomde de naar het dorp terugkeerende menigte haar voorbij, opgewonden met elkaar sprekende. Iemand trad naar haar toe, en stond tegenover haar.

O, Hemel, het was Geoffrey!

“Zijt gij het?” stamelde zij. “Elisabeth zeide, dat ge dood waart.”

“Neen, ik ben niet dood, ’t is die arme Johnson, de afslager. Jones heeft hem doodgeschoten. Ik stond naast hem. Uw zuster heeft zeker gedacht dat ik het was, dien zij zag vallen. Hij geleek wel wat op mij, de arme vent!” [149]

Beatrice zag hem aan; zij werd beurtelings rood en bleek, en toen barstte zij in een stroom van tranen uit.

Een zonderlinge aandoening greep hem aan, doortrilde zijn hart en schokte hem tot in het diepst zijner ziel. Waarom was dat meisje zoo ontroerd? Kon het zijn dat—? Gekheid; hij smoorde dit denkbeeld, zoodra het bij hem opkwam.

“Ween niet,” zeide Geoffrey, “de menschen zullen naar u zien, Beatrice,” (voor de eerste maal noemde hij haar bij haar doopnaam); “kom, ween niet. Dat kan ik niet aanzien. Gij zijt ontsteld, en dat is niet te verwonderen. Die Beecham Bones moest opgehangen worden, en dat heb ik hem ook gezegd. ’t Is alles zijn schuld, hoewel hij niet bedoeld had het zoo ver te laten komen. Hij is nu bang genoeg, dat kan ik u verzekeren.”

Beatrice bedwong zich door een krachtige poging.

“Onder het naar huis gaan,” zeide hij, “zal ik u vertellen wat er gebeurd is. Neen, ga niet naar de hoeve. ’t Is geen aangenaam schouwspel den armen vent te zien. Toen ik daar kwam, stond Beecham Bones, met heftige gesticulaties, waarbij zijn lang haar om zijn hoofd zwierde, te oreeren, om de menigte op te ruien tot verzet tegen wetten, door onmenschelijke landheeren, van het zweet en bloed der armen levende, gemaakt, en al zulke bombastische uitdrukkingen meer; verzekerende dat zij bij een sterke partij in het Parlement steun zou vinden, enz. enz. Het volk nam het echter nogal luchtig op. Men had een pop, die uw vader moest verbeelden, aan een paal gehangen, met een plakkaat op de borst, waarop geschreven was: ‘De dief, die weduwen en weezen besteelt,’ en men zong Welsche liederen. Maar ik zag dat Jones meer dan half dronken was, en hij vloekte in het Welsch en Engelsch. Toen de afslager begon te verkoopen, ging Jones in huis, en Bones ging met hem mee. Nadat er genoeg verkocht was om de schuld te betalen, en terwijl de menigte nog lachte en juichte, werd eensklaps de achterdeur van het huis geopend en stormde Jones er uit, nu geheel dronken, met een geweer in de hand, en door Bones bij de panden [150]van zijn jas vastgehouden. Ik sprak met den afslager, en ik geloof dat de schurk mij voor Johnson aanzag. Althans, hij legde zijn geweer aan en schoot op mij. Het schot ging echter langs mijn hoofd, raakte Johnson vlak in ’t gelaat, en hij viel dood neder. Dat is de geheele geschiedenis.”

“En meer dan genoeg ook,” zeide Beatrice, met een huivering. “Welk een tijd beleven wij! ’t Is afschuwelijk!”

Aan het avondeten zat men treurig bij elkander. De oude Granger was geheel van streek, en zelfs Elisabeth’s ijzeren zenuwen waren geschokt.

“Het kon niet erger zijn,” jammerde de oude man, van tafel opstaande, en de kamer op en neer loopende.

“Dat kon het wel, vader,” sprak de praktische Elisabeth. “Hij had doodgeschoten kunnen worden, voordat hij het hooi verkocht had, en dan zoudt gij uw tienden niet gehad hebben.”

Geoffrey moest om haar inval, van de zaak uit dit oogpunt te beschouwen, glimlachen, maar haar vader scheen er toch eenigen troost uit te putten. Door er gestadig over te denken, zoowel als door den dagelijkschen drang der noodzakelijkheid, ging geld bij den ouden man boven alles op de wereld.

Nauwelijks was het avondeten afgeloopen, of er kwamen drie verslaggevers, om Geoffrey’s verklaring van het gebeurde te hooren ten einde er in de bladen melding van te maken, en Beatrice ging voor het inpakken van Effie’s kleeren zorgen. Den volgenden ochtend, met den trein van negen uur, zou Geoffrey met haar vertrekken. Toen Beatrice weer binnenkwam, was het half elf, en in zijn geprikkelde gemoedsstemming stond Granger er op, dat zij allen naar bed zouden gaan. Elisabeth gaf Geoffrey de hand, wenschte hem geluk dat hij er zoo goed afgekomen was, en ging dadelijk heen, maar Beatrice draalde even. Eindelijk trad zij vooruit en stak hem de hand toe.

“Goeden nacht, mijnheer Bingham,” zeide zij.

“Goeden nacht. Ik hoop dat het niet vaarwel ook is,” liet hij er met eenige ongerustheid op volgen. [151]

“Natuurlijk niet,” viel Granger in. “Beatrice zal u naar den trein brengen. Ik kan het niet doen, ik moet den lijkschouwer afwachten, en Elisabeth heeft het altijd druk met het huishouden. Gelukkig zullen zij u niet noodig hebben, er waren getuigen genoeg bij.”

“Dus is ’t alleen maar goeden nacht,” zeide Beatrice.

Zij ging naar haar kamer. Elisabeth, die in dezelfde kamer met haar sliep, lag reeds te bed en scheen te slapen. Nu ontkleedde Beatrice zich en legde zich ter ruste—maar rusten kon zij niet. Het was “alleen maar goeden nacht,” een laatst “goeden nacht.” Hij ging heen—terug naar zijn vrouw, terug naar de woelige groote wereld en naar het leven, waaraan zij geen deel had. Weldra zou hij haar vergeten zijn. Andere belangen zouden zich opdoen; andere vrouwen zouden zijn vriendinnen worden, en hij zou niet meer denken aan het Welsche meisje, dat hem voor een poos had aangetrokken, of zich harer slechts herinneren als de deelgenoote van een levensgevaarlijk avontuur. Wat beteekende dat? Waarom was haar hart zoo bekneld? Waarom had zij zich te moede gevoeld alsof zij gestorven zou zijn, als men haar gezegd had dat hij dood was?

Toen rees het antwoord in haar binnenste op. Zij beminde hem; de waarheid was niet te loochenen—zij beminde hem met hart en ziel. Zij was de zijne, en de zijne alleen—heden, morgen en voor altijd. Hij mocht uit haar gezicht gaan, zij mocht hem nimmer wederzien, maar beminnen moest zij hem altijd. En hij was gehuwd!

Dat was haar ongeluk; maar het kon de ernstige waarheid niet wegnemen. Wat moest zij dan doen—wat was het leven voor haar, wanneer haar oogen de zijne niet meer zagen en haar ooren zijn stem niet meer hoorden? Zij zag de toekomst voor zich opengesteld als in een visioen. Zij zag zich vergeten door dien man, dien zij beminde, of zich slechts met een flauw gevoel van leedwezen herinnerd. Zij zag zich langzamerhand oud worden, haar schoonheid van jaar tot jaar verwelken, slechts samengaande met de liefde, die niet oud wordt. O, het was bitter, zeer bitter! en toch zou zij het niet anders gewenscht hebben. In al haar smart [152]gevoelde zij geen leedwezen die innige, maar verderfelijke vreugde te hebben gevonden, met haar eigen hart geworsteld te hebben en overwonnen te zijn, liever dan zijn gelaat nooit aanschouwd te hebben. Had zij slechts geweten dat, wat zij gaf, teruggegeven werd, dat hij haar beminde zooals zij hem, dan zou zij tevreden geweest zijn. Zij was onschuldig, zij had nooit beproefd hem tot zich aan te trekken; zij had nooit een van die vrouwelijke kunstgrepen gebezigd, die haar schoonheid te harer beschikking stelden. Nooit was hun omgang met elkander door woord of blik anders geweest dan gul vriendschappelijk, als tusschen man en man. Zij wist, dat hij niet van zijn vrouw hield, en dat zijn vrouw niet van hem hield—dat kon zij zien. Maar zij had nooit beproefd hem van haar af te lokken, en hoewel zij in gedachten zondigde, hoewel zij schuldig in haar hart was, waren haar handen rein.

Haar onrustigheid overmeesterde haar. Zij kon niet langer in bed blijven liggen. Elisabeth, die haar, onder voorwendsel van te slapen, bespiedde, zag Beatrice opstaan, een peignoir aandoen en naar het venster gaan, dat zij wijd opensloeg. Eerst meende Elisabeth tusschenbeide te komen, want zij was voorzichtig, en bang voor tocht; maar zij was nieuwsgierig wat haar zuster ging doen, en daarom liet zij haar begaan. Beatrice leunde met haar arm op de vensterbank en zag in den stillen nacht uit. Wat teekenden die pijnboomen zich donker tegen de lucht af; hoe zacht ruischte de zee, en hoe helder flonkerden de sterren aan het uitspansel.

Wat was haar liefde dan? Was het een louter aardsche hartstocht? Neen, het was meer. Het was iets grootschers, iets reiners, iets diepers, iets onsterfelijks. Van waar kwam die liefde dan? Was zijzelve, zooals zij meende, niets anders dan een kind dezer aarde, van waar kwam dan dat sterk verlangen, dat niet van deze aarde was? Had zij ongelijk gehad, had zij een ziel—iets, dat met de zinnen en door de zinnen en boven de zinnen kon beminnen—iets, waarvan het lichaam slechts het omhulsel of het werktuig was? O, nu scheen het Beatrice toe, dat het zoo was, en dat, door haar liefde in wezen geroepen, zij en haar ziel moesten erkennen één [153]te zijn. Eenmaal had zij gedacht dat dit verbeelding was; dat zulk een geestelijke hoop slechts het uitvloeisel van een onvoldaan hart was; dat, wanneer de liefde ons op aarde ontsnapt, wij in onze wanhoop zweren, dat zij onsterfelijk is en dat wij haar in den hemel zullen vinden. Nu geloofde Beatrice dit niet meer. De liefde had haar wakker gekust, en haar ontwaakte geest zag een visioen van de waarheid.

Ja, zij beminde hem, en moest hem altijd beminnen! Maar nooit zou zij op aarde kunnen weten dat hij de hare was, en als zij een ziel had, die na eenige jaren van de banden des lichaams bevrijd werd, zou zijn ziel dan in dat verre hiernamaals de hare niet vergeten zijn?

Zij liet het hoofd op haar arm zinken en snikte zacht. Wat kon zij anders doen dan snikken—totdat haar hart brak?

Elisabeth, die met gespitste ooren lag, hoorde haar snikken. Zij zag, door het maanlicht turende, de gestalte harer zuster stuipachtig trillen, en glimlachte boosaardig.

“Zij weent omdat die man heengaat,” dacht zij. “Ween maar niet, Beatrice, ween maar niet! Wees gerust: je krijgt je lieveling wel terug. Hij is even gek op jou als jij op hem bent.”

Er was iets kwaadaardigs, bijna iets duivelachtigs in dit tooneel van de eene vrouw, die de andere bespiedde, den draad had van haar geheime zielesmart, en intusschen een plan smeedde om die in haar eigen voordeel en tot verderf van het onschuldig voorwerp harer bittere jaloezie aan te wenden.

Eensklaps hield Beatrice met snikken op. Een plotselinge aandrift deed haar het hoofd opheffen, en in eenige hartstochtelijke dichtregelen, die haar invielen, alsof zij uit haar eigen hart opwelden, gaf zij in een opgewonden gefluister haar overstelpt gemoed lucht.


Op dit oogenblik droomde Geoffrey, die gerust sliep, dat hij Beatrice aan het venster zag zitten, en dat haar oogen op hem gericht waren, met een blik, die door elken aardschen scheidsmuur heen drong. Zij sprak, haar lippen bewogen zich, maar hoewel [154]hij haar stem niet kon hooren, was het alsof zijn hart de woorden, die zij sprak, opving.

Teedere, aandoenlijke woorden waren het. Tegelijk toen zij ophielden, verdween het visioen van Beatrice, en eensklaps ontwaakte hij.

O, wat was die bruischende vloed van onweerstaanbare gedachten, die zijn ziel overstelpten? Dat was geen droom, geen verbeelding; dat was werkelijkheid; zij was aanwezig, hoewel zij persoonlijk niet bij hem was; haar geest was in gemeenschap met den zijnen. Zijn hart bonsde, zijn leden trilden, hij trachtte te begrijpen wat dat was, maar kon het niet. Doch in die raadselachtige gemeenschap, nam de hartstocht, dien hij onderdrukt had en niet had willen erkennen, leven en vorm in hem aan. Op dat oogenblik werd het hem duidelijk: hij wist dat hij haar beminde, en wetende wat zulk een liefde moest beteekenen, zonk Geoffrey kermend achterover.

En Beatrice? Opeens hield zij op met bij zichzelve te spreken; zij gevoelde dat haar gedachten in een andere ziel dezelfde snaar hadden doen trillen. Zij had door den aardschen scheidsmuur heen gebroken; de electrische vonk, die het gevoel van haar hart had overgebracht, was op gelijke wijze beantwoord door hem, dien zij beminde. Maar in welke taal was dat antwoord? Ach, zij kon het niet lezen, evenmin als hij haar boodschap had kunnen lezen. Eerst twijfelde zij: het was voorzeker verbeelding. Toen herinnerde zij zich gehoord te hebben van stervenden, die een visioen van zichzelven aan anderen konden zenden; en als dat zoo was, waarom dit dan niet? Ja, het was een waarheid, een ernstige waarheid; zij wist dat hij haar gedachten gevoelde, dat zijn leven van invloed was op het hare. O, onverklaarbaar mocht het zijn, maar het gaf hoop. Als de blinde kracht harer menschelijke liefde zóó de grenzen van het stoffelijk bestaan kon overschrijden, en zich louter door de macht van haar wil boven alle aardsche hinderpalen verhief, wat had zij dan te vreezen van afstand, van scheiding, van den dood zelven? Zij had den draad gegrepen, [155]die er eenmaal toe kon leiden om wonderbare geheimen voor haar blik open te leggen. Zij had een gefluister gehoord in een onbekende taal, die zij nog moest leeren, en die op den wanhoopskreet des levens met een zegelied antwoordde. Als hij haar slechts beminde, zou eenmaal alles goed zijn. Eenmaal zouden de scheidsmuren omvallen, en de ziel, van haar vleeschelijk omhulsel bevrijd, zou de aan haar verwante ziel zoeken. En dan, als zij haar liefde gevonden had, wat was er dan nog meer te zoeken? Welk ander antwoord verlangde zij op al de vraagstukken van haar leven dan deze eindelijk verkregen eenheid—eenheid verkregen in den dood!

En indien hij haar niet beminde, hoe had hij haar dan kunnen antwoorden? Dat antwoord kon immers niet anders tot haar komen dan langs den gouden snaar der liefde, die haar zoetsten klank doet hooren, wanneer de vinger des weemoeds haar tokkelt.

De geestvervoering ging voorbij, de ziel verheffende gedachten werden al nauwer en flauwer, als de wegstervende echo’s van een harp, en eindelijk, door de hevigheid harer aandoeningen uitgeput, legde Beatrice zich te bed en viel weldra in slaap.


Toen Geoffrey den volgenden ochtend ontwaakte, kwam hij, na een weinig nadenken, tot het besluit dat hij een zonderlingen en treffenden droom had gehad, die het gevolg was van opgewondenheid door de gebeurtenissen van den vorigen dag, of van verdriet dat hij vertrekken moest. Hij stond op, pakte zijn reistasch—al het overige was gereed—en ging ontbijten. Beatrice kwam niet te voorschijn, voordat het ontbijt reeds half afgeloopen was. Zij zag zeer bleek, en zeide dat het pakken van Effie’s goed haar had opgehouden. Geoffrey merkte op, dat zij zijn vingers nauwelijks aanraakte, toen hij opstond om haar de hand te geven, en dat zij zijn blik zorgvuldig vermeed. Toen kwam de vraag bij hem op of zij misschien ook een zonderlingen droom had gehad.

Nu kwam de drukte van het vertrek. Effie werd in de vigilante met de bagage weggezonden, onder toezicht van Betty, de [156]dikke Welsche dienstmaagd. Beatrice en Geoffrey zouden te voet naar het station gaan.

“’t Is tijd om afscheid te nemen, mijnheer Bingham,” zeide Granger. “Vaarwel, vaarwel! God zegene u. Ik heb nooit zoo’n aangenamen commensaal gehad. Ik hoop dat gij nog eens terug zult komen. A propos, bij het verhoor van dien schurk Jones zult gij zeker wel als getuige opgeroepen worden.”

“Vaarwel, mijnheer Granger,” antwoordde Geoffrey: “ge moet mij in stad eens komen bezoeken. Verandering is goed voor u.”

“Ja, dat doe ik misschien wel. Ik heb in geen vijf-en-twintig jaar verandering gehad. Ik heb het nooit kunnen bekostigen. Gaat gij Elisabeth niet vaarwel zeggen?”

“Vaarwel, Miss Granger,” zeide Geoffrey beleefd. “Veel dank voor al uw vriendelijkheid. Ik hoop dat wij elkander eens zullen ontmoeten.”

“Hoopt ge dat? Ik ook,” antwoordde Elisabeth. “Ik ben er wel zeker van, dat wij elkaar weer zullen ontmoeten, en het zal mij verheugen u weder te zien, mijnheer Bingham,” voegde zij er op een eigenaardigen toon bij.

Een oogenblik later had hij de pastorie verlaten, en liep, met Beatrice naast zich, naar het station.

Scheiden thut weh” zeide hij, nadat zij een poos stilzwijgend voortgeloopen hadden.

“Er is altijd iets weemoedigs in afscheidnemen,” antwoordde zij—“òf voor dengene, die heengaat, òf voor de achterblijvenden.”

“Of voor beiden,” zeide hij.

Daarop bewaarden zij weder het stilzwijgen, dat hij het eerst afbrak.

“Miss Beatrice, mag ik u schrijven?”

“Zeker, als gij wilt.”

“En zult ge mijn brieven beantwoorden?”

“Ja, ik zal ze beantwoorden.”

“Als ik dan mijn zin had, zoudt ge vrij wat tijd aan schrijven besteden,” zeide hij. “Ge weet niet,” liet hij er ernstig op volgen, “hoe aangenaam het mij geweest is, dat ik u heb leeren kennen. [157]Ik heb nooit in mijn leven grooter genoegen gehad.”

“Dat verheugt mij,” antwoordde Beatrice kortaf.

“Ik moet u eens iets vragen,” hernam hij. “Ge zijt een ware vraagbaak als het op citaten aankomt. In de laatste twaalf uur heeft mij een gedicht door ’t hoofd gespeeld, en ik kan mij maar niet herinneren van wien het is.”

“Hoe is het dan?” vroeg zij, opziende, en Geoffrey meende een zonderling vreesachtige uitdrukking in haar oogen te bespeuren.

Dit kwam er, onder anderen, in,” zeide hij, en hij haalde eenige van de dichtregelen aan, die hem het meest getroffen hadden.

Beatrice luisterde—en hoorde dezelfde regelen, die den vorigen nacht op haar lippen waren geweest. Zij onthutste hevig, werd doodsbleek, en haar knieën knikten. Met een krachtige poging herstelde zij zich.

“Mij dunkt, gij moet dat vers wel kennen, mijnheer Bingham,” zeide zij, met een flauwe stem. “’t Is van Browning, en getiteld: ‘De laatste woorden eener Vrouw’.”

Geoffrey zeide hierop niets; wat zou hij zeggen? Een poos liepen zij stilzwijgend voort. Zij waren nu dicht bij het station. Het oogenblik van scheiding voor altijd was gekomen. Een onweerstaanbaar verlangen om de waarheid te weten, maakte zich van hem meester.

“Miss Beatrice,” sprak hij weder, “ge ziet bleek. Hebt ge van nacht niet goed geslapen?”

“Neen, mijnheer Bingham.”

“Hebt ge zonderlinge droomen gehad?”

“Ja,” antwoordde zij, recht voor zich uit ziende.

Hij verbleekte min of meer. Het was dus waar!

“Beatrice,” vroeg hij, half fluisterend, “wat zouden die droomen beteekenen?”

“Zooveel of zoo weinig als alle andere droomen,” antwoordde zij.

“Wat moet men doen, als men zulke droomen heeft?” vroeg hij, weder op denzelfden gedempten toon.

“Ze vergeten,” fluisterde zij. [158]

“En als zij terugkomen?”

“Ze weer vergeten.”

“En als zij niet vergeten willen zijn?”

Zij wendde zich tot hem en zag hem strak in de oogen.

“Sterven,” antwoordde zij, “dan zullen zij vergeten zijn, of—”

“Of wat, Beatrice?”

“Hier zijn wij aan het station,” zeide Beatrice, “en Betty is aan ’t kibbelen met den koetsier.”

Vijf minuten later was Geoffrey vertrokken.

Hoofdstuk XVI.

De eerste verdieping bij Edgware Road.

Geoffrey’s reis naar de stad was niet van de aangenaamste. Om te beginnen, deed Effie niet anders dan schreien omdat zij niet langer bij “tantetje,” zooals zij Beatrice noemde, mocht blijven, en wilde zich niet laten troosten. Het vooruitzicht van weer naar haar moeder en Anne te gaan, had voor Effie niets wat haar toelachte. Geoffrey zelf had veel om over na te denken, en die gedachten waren juist niet van opbeurenden aard. Hij haalde zich de gebeurtenissen van de laatste weken voor den geest, hij herinnerde zich hoe hij Beatrice’s gelaat het eerst in den mist bij de Roode Rotsen had gezien, en hoe haar schoonheid hem getroffen had. Toen dacht hij aan het avontuur van hun schipbreuk en den wanhopigen moed, waarmede zij zijn leven had gered, bijna ten koste van het hare. Hij dacht ook aan dat tooneel, toen hij den volgenden dag in de kamer was gekomen, waar zij sliep, toen die zonnestraal, die van haar borst op de zijne trilde, een gevoel in [159]hem had gewekt alsof voortaan zijn lot en dat van het slapende meisje één waren, en zij ontwaakt was met die zonderlinge begroeting op haar lippen. Terwijl Effie in den hoek tegenover hem zich in slaap snikte, riep hij zich elke fase, elk tooneel van hun toenemende vertrouwelijkheid te binnen, totdat het overzicht uitliep op zijn raadselachtige ervaring van den vorigen nacht en de herinnering aan Beatrice’s afscheidswoorden.

Geoffrey was in ’t minst niet bijgeloovig; van zijn jongelingsjaren af, was hij bekend geweest als iemand van een gezond verstand en min of meer tot ongeloovigheid geneigd. Maar aan verstand en scherpzinnig doorzicht paarde hij verbeeldingskracht, wat eigenlijk ook niets anders is dan een voorstellingsvermogen van het verstand. Had hij die niet bezeten, dan zou hij waarschijnlijk, bij voorbeeld, op het punt van godsdienst, een twijfelaar geweest zijn, en dat was hij niet. Wat nu zijn ervaring in den vorigen nacht, en in ’t algemeen die zonderlinge, bijna onnatuurlijke sympathie met dat jonge meisje betrof zeide hem zijn gezond verstand dat dit alles maar gekheid was—het gevolg van dagelijkschen omgang met een lief gezichtje, en niets meer.

Maar hier kwamen zijn doorzicht en voorstellingsvermogen tusschenbeide en hielden hem duidelijk voor, dat het geen gekheid was, dat hij zich niet maar alleen als een zotskap had aangesteld tegenover een hysterisch of misschien een minziek meisje. Zij zeiden hem, dat iets wat raadselachtig is, daarom nog geen onwaarheid behoeft te zijn. Zij wezen er op, dat er vele verborgenheden en krachten rondom en boven ons zijn, onzichtbaar als een electrische stroom, ontastbaar als het licht, maar toch bestaande, en in staat zich onder zeker zeldzame en gunstige omstandigheden te openbaren.

En was het niet mogelijk, dat zulke toestanden zich vereenigden in een meisje, wier lichamelijke schoonheid slechts door de schoonheid harer ziel overtroffen werd? Het was geen antwoord, te zeggen dat de meeste vrouwen zulk een meer dan aardsch gevoel, als in zijn hart gewekt was, konden inboezemen, of dat de meeste mannen daar niet vatbaar voor waren. Heeft de mensch geen vermogens [160]en aandoeningen, die het gedierte des velds ontzegd zijn, en kunnen er geen mannen en vrouwen zijn, in dit opzicht even ver boven hun medemenschen verheven als boven de dieren?

Maar het zwakke punt van zulke raadselachtige gevallen is, dat zij nergens heen leiden en feitelijk aan de levensomstandigheden niets veranderen. Men kan, bij voorbeeld, in een gerechtshof geen raadselachtigheden aanvoeren; dus liet hij de bespiegelende beschouwing van het vraagstuk varen, als boven zijn sfeer, en beschouwde het uit een praktisch oogpunt, alleen om het even moeilijk te vinden.

Hoe zonderling het moge schijnen, Geoffrey wist tot op dit oogenblik niet recht, welke plaats hij in Beatrice’s hart, of zij in het zijne, bekleedde. Hij was niet verliefd op haar, ten minste, niet op zulk een wijze als hij dit, over ’t geheel lastige, gevoel had leeren kennen. In allen gevalle, ging hij van de stelling uit, dat hij het niet was. Dit wilde hij in het daglicht niet erkennen, hoewel hij het in de wakend doorgebrachte uren van den nacht ten volle erkend had. Maar hij kon niet loochenen, dat zij zich zoo met zijn leven vereenzelvigd had, dat er toen, en nog maanden naderhand, behalve als hij sliep, of in uren van sterke geestinspanning geen enkel half uur verliep zonder dat hij aan Beatrice dacht. Alles wat schoon, of grootsch, of verheven was, herinnerde hem aan haar—en was dat niet het grootste compliment, dat hij haar maken kon? Als hij naar heerlijke muziek luisterde, sprak de stem van Beatrice uit de tonen; als een schoon dichtstuk of een goed geschreven roman hem trof, was Beatrice er in zijn geest bij, om het genot met hem te deelen. Dat alles was voorzeker lief en aardig, maar onder onze maatschappelijke instellingen niet anders dan lastig voor een getrouwd man.

En nu was hij van Beatrice gescheiden, en moest weder aan zijn dagelijkschen arbeid gaan, veraangenaamd door Honoria’s klachten over hun armoede. Dit denkbeeld was smartelijk voor Geoffrey’s hart, maar zijn verstand zeide hem, dat het zoo het best was. Er stak dan ook eigenlijk geen kwaad in, er waren geen liefdestooneelen geweest, geen kussen, geen woorden, die niet herroepen konden worden; wat [161]er was, lag onder de oppervlakte verborgen, en zoolang de schijn maar opgehouden werd, was alles goed. Ongetwijfeld was dat huichelarij, maar huichelarij is een der steunpilaren van de beschaving, en wat komt het er op aan wat het hart zegt, als de lippen maar zwijgen?

Sterven door droomen! Neen, daar zou Beatrice wel niet van sterven, en hij zeker ook niet. Waarschijnlijk zou zij ten slotte met dien vleeschklomp, Owen Davies, trouwen. Het was wel niet aangenaam daaraan te denken, het was zelfs verschrikkelijk, maar als zij hem zijn gevoelen vroeg, zou hij, “als vriend,” haar zeggen dat dit het beste was, wat zij doen kon. Dat was, natuurlijk, ook weer huichelarij; de lippen zouden zeggen wat het hart niet meende; maar als het hart in opstand komt tegen het verstand, moet het onderdrukt worden. Ongelukkig is het hart zoo sterk!

Eindelijk kwamen zij te Londen aan, en volgens afspraak, wachtte Anne, de Fransche bonne, hen aan het station op, om Effie naar huis te brengen. Geoffrey merkte op, dat zij er zwieriger en minder dan ooit naar zijn smaak uitzag. Zij omhelsde Effie echter met een vertoon van hartelijkheid, die door het kind nauwelijks beantwoord werd, en gaf intusschen knipoogjes aan den conducteur, die met het afnemen der kaartjes belast was. Hoewel het nog vroeg in het jaar was voor zwaren mist, was Londen toch in duisternis gehuld. Het was dien ochtend te Bryngelly mistig weer geweest, en dat was verder op den dag erger geworden; maar in Londen was het zoo donker als de nacht, hoewel het pas vier uur was. Gelukkig is Edgware Road, waar Geoffrey woonde, niet ver van het Paddington-station, en na persoonlijk den cab-voerman het adres opgegeven te hebben, liet hij de zorg voor Effie en de bagage aan Anne over, en ging met een gerust hart langs den spoorweg door den Tunnel naar de Inns of Court.

Kort nadat hij op zijn kamers was aangekomen, meldde zich daar niet, volgens afspraak, zijn oom aan—die, zooals hij, vernam, ongesteld was geworden—maar een der compagnons. Tot zijn groot genoegen, bleek hem toen dat Beatrice het aan het rechte einde had gehad met te vooronderstellen dat er een geestverschijning [162]vertoond was; de jongen, die een lid van zijn teen miste, was gevonden, en had het geheele akelige komediespel door een reet van de jaloezie gezien; bovendien was de waarheid hem ontwrongen, en hij zou bij de terechtzitting als getuige opkomen—ja hij had reeds een voorloopige verklaring afgelegd.

Ook was, uit vergelijking met andere stukken, door den voormaligen procureursklerk geschreven, gebleken dat die van dezelfde hand waren als het testament. Het eenige bezwaar was dat de Procureur-Generaal en Mr. Candleton, de President van het Kanselarij-Gerechtshof, geen van beiden in de stad waren, zoodat dien avond geen conferentie mogelijk was. Beiden werden echter nog dienzelfden avond laat terug verwacht, de Procureur-Generaal uit Devonshire en Mr. Candleton van het Vasteland; dus werd bepaald, daar de zaak de eerste op de rol was, dat de conferentie den volgenden ochtend te tien uur zou plaats hebben.

Thuis gekomen, vernam Geoffrey dat Lady Honoria zich kleedde, en de boodschap had gelaten dat hij dit ook spoedig moest doen, omdat er een heer bij hen kwam dineeren. Derhalve ging hij naar zijn kamer, aan het andere einde der eerste verdieping—om van kleeding te verwisselen. Alvorens zich naar de eetkamer te begeven, ging hij echter Effie—die wel reeds naar bed was, maar nog niet sliep—goeden nacht zeggen, en vroeg haar hoe laat zij thuis gekomen was.

“Twintig minuten over vijven, paatje,” zeide Effie fluks.

“Twintig minuten over vijven! Je wilt toch niet zeggen dat je over dat kleine eind een uur onderweg bent geweest? Moest de cab dan stilhouden om den mist?”

“Neen, paatje maar—”

“Maar wat, lieve?”

“Anne heeft me gezegd dat ik het niet mocht vertellen.”

“Stoor je er maar niet aan wat Anne gezegd heeft,—ik zeg je dat je het wel vertellen moet.”

“Anne heeft nog een heelen tijd staan praten met den man, die de kaartjes aannam.” [163]

“O, zoo!” zeide hij.

Op dit oogenblik kwam de kamermeid binnen, om te zeggen dat Lady Honoria en de “heer” hem aan tafel wachtten. Geoffrey vroeg haar zoo ter loops hoe laat de jongejuffrouw Effie was thuisgekomen.

“Zoo wat half zes, mijnheer. Anne zei dat de cab niet voort kon, door den mist.”

“Goed. Zeg mevrouw dat ik dadelijk kom.”

“Paatje,” zeide het kind, “ik heb mijn gebedje nog niet opgezegd. Moeder kwam niet, en Anne zei dat bidden maar allemaal gekheid was. Tantetje liet mij altijd mijn gebedje opzeggen.”

“Ja, lieve, en dat zal ik ook doen. Kom, ga op mijn schoot op je knietjes liggen, en zeg het op.”

Te midden van haar gebedje—dat Effie zich niet zoo goed meer herinnerde als zij wel had kunnen doen—kwam de kamermeid terug.

“Met uw verlof, mijnheer, haar Ladyschap—”

“Zeg haar Ladyschap dat ik kom, en dat zij maar beginnen moet, als zij zoo’n haast heeft! Ga voort, lieve.”

Toen kuste hij haar, en legde haar weder te bed.

“Paatje,” zeide Effie, toen hij heenging, “zal ik tantetje Beatrice nooit weerzien?”

“Ik hoop van ja, lieve.”

“En zult u nooit weer van haar hooren? U verlangt zeker ook wel haar te zien? Zij hield zooveel van u.”

Geoffrey kon het niet langer uithouden. De waarheid is altijd scherper als zij uit een kindermond komt. Met een haastig goeden nacht snelde hij de kamer uit.

In de kleine gezelschapskamer vond hij Lady Honoria, zeer net gekleed, en ook haar vriend, die Dunstan heette. Geoffrey kende hem terstond als een zeer rijk man, van geringe geboorte en van nog minder opvoeding, maar een schitterend licht in de kliek der Garsingtons. Dunstan wilde zich in hoogere kringen dringen, en hij meende dat Lady Honoria, ondanks haar bekrompen middelen, [164]hem daartoe behulpzaam kon zijn. Daarom was hij dien avond bij haar.

“Hoe gaat het u, Geoffrey?” zeide zijn vrouw, naar hem toe tredende, om hem met den vredekus te begroeten. “Ge ziet er goed uit. Maar wat hebt ge ontzagelijk lang werk gehad om u te kleeden. Die arme mijnheer Dunstan rammelt van den honger. Ge kent mijnheer Dunstan, geloof ik, wel. Doe maar op, Mary.”

Geoffrey maakte zijn verontschuldigingen dat hij zoo laat kwam, en gaf mijnheer Dunstan—St. Dunstan, zooals hij algemeen genoemd werd—beleefd de hand. Zoo was hij betiteld wegens zijn eenigszins clericaal voorkomen, en als een spottende toespeling op zijn niet geheel vlekkeloozen naam. Toen gingen zij aan tafel.

“Jammer dat er geen dame voor u is, Geoffrey, maar het heeft u in den laatsten tijd niet aan gezelschap van dames ontbroken. A propos, hoe vaart Miss—Miss Granger? Zoudt gij het wel gelooven, mijnheer Dunstan? mijn ergerlijke heer gemaal heeft de laatste maand doorgebracht in het gezelschap van een der bekoorlijkste meisjes, die ik ooit gezien heb. En knap dat zij is! Zij kent Latijn, en weet van de rechtsgeleerdheid en van alles. Zij begon met zijn leven te redden; ge moet weten dat zij samen met een bootje omgeslagen zijn. Is dat niet romantisch?”

St. Dunstan vond het een gepaste aardigheid hierop te zeggen dat mijnheer Bingham een geluksvogel was, die van zulk een buitenkansje dan ook zeker wel gebruik had weten te maken; en met een diepen zucht, liet hij er op volgen dat nog nooit een mooi meisje zijn leven had gered, zoodat hij voortaan voor haar zou leven enz. enz.

Geoffrey, die niet kon aanhooren dat Beatrice het onderwerp van zulke flauwe scherts was, viel zonder veel complimenten in.

“Zeg, lieve,” sprak hij zijn vrouw toe, “wat hebt gij al dien tijd gedaan?”

“Om u getreurd, Geoffrey, en mij intusschen uitstekend vermaakt. Wij hebben een heerlijken tijd gehad, niet waar, mijnheer Dunstan? Ge moet weten dat mijnheer Dunstan ook bij de familie gelogeerd heeft.” [165]

“Hoe kon dat anders, gij waart er immers, Lady Honoria?” zeide de Sint, op zijn manier van galant zijn, die, om de waarheid te zeggen, stuitend was voor haar, wie het gold, want zij was toch in allen gevalle een beschaafde vrouw.

“De Garsingtons hebben de groote zaal en hun gezelschapskamer opnieuw laten meubileeren,” ging zij voort. “Het kost achttien honderd pond, maar ’t is dan ook allerkeurigst geworden.”

“Zoo!” antwoordde Geoffrey, die van meening was dat Lord Garsington wel wat van zijn schulden had mogen betalen, eer hij achttien honderd pond aan nieuwe meubelen besteedde.

Nu begonnen de Sint en Lady Honoria een levendig en langdurig gesprek te voeren over de andere logeergasten, waar Geoffrey nauwelijks naar luisterde. Hij vond het aan tafel zitten zeer vervelend, en droeg van zijn kant weinig tot de gezelligheid bij.

Toen zijn vrouw de kamer verlaten had, moest hij toch wat zeggen, dus spraken zij over het jagen. De Sint was min of meer een sportman, en hij beschreef Geoffrey een paar geweren van een nieuw model, die hij voor de geringe som van honderd veertig guinjes gekocht had, en die hij hem bizonder aanbeval.

“Ja,” antwoordde Geoffrey, “die zullen wel zeer goed zijn, maar, ziet ge, ze zijn mij te duur. Ik kan zooveel geld niet uitgeven voor een paar geweren.”

“O, is het anders niet,” hernam zijn gast, “dan wil ik u deze wel verkoopen, en ge kunt ze betalen wanneer het u schikt. Maar wat kan het mij ook schelen, ik heb geweren genoeg. Ik wil royaal zijn en ze u cadeau geven. Als ik niet royaal kan zijn, zou ik niet weten wie!”

“Ik dank u, mijnheer Dunstan,” antwoordde Geoffrey koel, “maar ik ben niet gewoon zulke geschenken van mijn vr—— van mijn bekenden aan te nemen. Wilt gij een glas sherry?—niet? Zullen wij dan maar weer naar Lady Honoria gaan?”

Dit gezegde sloeg den plompen Sint, die het echter niet kwaad gemeend had, geheel ter neder; en een oogenblik later had Geoffrey er spijt van. Maar hij was in een verdrietige en wrevelige luim. [166]Waarom bracht zijn vrouw zulke menschen in zijn huis? Kort daarna nam hun gast afscheid. Hij vond Bingham een verwaanden kwast, en gevoelde dat hij niet tegen hem bestand was. “En ik geloof dat hij geen duizend pond ’s jaars heeft,” redeneerde hij bij zichzelven, “en zijn vrouw alleen heeft een titel, hij niet. Daarom is hij zeker met haar getrouwd. Zij is een veel beter soort dan hij, maar ik kan uit haar toch ook niet recht wijs worden—men kan niet heel ver met haar komen. Maar zij is de dochter van een Pair, en wel waard de kennis met haar aan te houden, doch als ik weet dat Bingham thuis is, kom ik niet.”

“Wat hebt ge mijnheer Dunstan toch gezegd, dat hij zoo spoedig heengegaan is?” vroeg Lady Honoria.

“Wat ik hem gezegd heb? och, dat weet ik niet. Hij bood mij een paar geweren aan, en toen heb ik gezegd dat ik geen geschenken van mijn bekenden aannam. Waarlijk, Honoria, ik laat u in uw leefwijze geheel vrij, maar ik begrijp niet hoe ge met zoo iemand als dien mijnheer Dunstan kunt omgaan.”

Denkt ge dat ik met hem omga?” zeide zijn vrouw. “Denkt ge dat ik niet weet wat dat voor een man is? Maar wie arm is, moet niet te kieskeurig zijn. Al is hij een vlegel, hij heeft toch dertig duizend pond ’s jaars, en een bekende, die zoo’n inkomen heeft, is niet te versmaden. ’t Is te erg van u, Geoffrey,” ging zij, met toenemende wreveligheid, voort, “als ge weet, dat ik mij in ons ellendig, armoedig leven moet schikken, dat ge elke gelegenheid waarneemt om u onaangenaam te maken bij de menschen, die ik raadzaam acht bij ons te noodigen. Pas ben ik uit een aangename omgeving in deze nare woning terug, of het eerste wat ge doet, is twist te zoeken. Mijnheer Dunstan heeft loges in verscheidene van de beste schouwburgen, en hij heeft er mij een aangeboden zoo dikwijls ik er gebruik van wilde maken—en nu is dat, natuurlijk, uit. ’t Is te erg van u, zeg ik!”

“’t Is werkelijk zonderling, Honoria,” hernam haar echtgenoot, “te zien welke verplichtingen ge maakt, uit zucht naar vermaakt. ’t Is vernederend voor u, van dien man loges aan te nemen.” [167]

“Gekheid. Ik maak er volstrekt geen verplichting door. Als hij mij een loge geeft, stelt hij er een eer in, mij in die loge te komen aanspreken, en dan zijn vrienden te zeggen dat hij met Lady Honoria Bingham sprak. ’t Is een ruil: ik wil naar den schouwburg gaan; hij wil in goede gezelschappen komen—daar hebt ge ’t precies. Zoo iets gebeurt dagelijks. Als ge dan het ware van de zaak wilt weten, Geoffrey,” ging zij voort, met een gezicht alsof zij op het punt was in tranen van toorn uit te barsten, “ik kan niet als de vrouw van een kantoorklerk leven. Ik moet wat vermaak, iets tot veraangenaming van mijn leven hebben, eer ik een oude vrouw word. Als dat u niet bevalt, waarom hebt ge mij dan tot dit ellendig huwelijk verlokt, eer ik oud genoeg was om beter te weten, of waarom verdient ge geen geld genoeg om mij in staat te stellen mijn stand op te houden?”

“Daar hebben wij het al dikwijls over gehad, Honoria,” zeide Geoffrey, met moeite zijn bedaardheid behoudende; “en nu is er iets anders, waarover ik u wensch te spreken. Weet ge wel, dat Anne van avond langer dan een half uur aan het Paddington station gebleven is, om met een van de spoorwegbeambten te staan vrijen, in plaats van Effie naar huis te brengen, zooals ik haar bevolen had? Dat neem ik haar zeer kwalijk. Zij is niet te vertrouwen; door haar onachtzaamheid zal het kind eenmaal een ongeluk krijgen. Kunt ge haar niet wegzenden en een andere kindermeid nemen?”

“Neen, dat kan ik niet. Zij is het eenige gemak, dat ik heb. Waar vind ik een andere vrouw, die zoo goed japonnen kan maken als zij?—ze wint mij wel honderd pond in het jaar uit—en het kan me niet schelen, al vrijde zij met vijftig spoorwegbeambten. Gij hebt dat praatje zeker van Effie gehoord; het kind moest een pak slaag hebben voor haar verklikken—en het zal wel niet eens waar zijn.”

“Effie zal voorzeker geen pak slaag krijgen,” antwoordde Geoffrey, op strengen toon. “Ik waarschuw u, dat het ieder, die haar met een vinger aanraakt, slecht zal bekomen.” [168]

“O, heel goed, bederf het kind maar. Ga uw eigen gang maar, Geoffrey! In allen gevalle, blijf ik niet langer om beleedigende taal aan te hooren. Goeden nacht,” en zij ging heen.

Geoffrey stak een cigarette op. “Een aangename tehuiskomst!” dacht hij. “Honoria zal zooveel geld hebben als zij maar kan uitgeven—al zou ik mij doodwerken, zij zal het hebben. Welk een leven, welk een leven! Zou Beatrice haar man ook zoo behandelen, als zij er een had?”

Hij lachte om de ongerijmdheid van dit denkbeeld, wierp met een wrevelig gebaar zijn cigarette in het vuur, en ging naar zijn kamer, om te beproeven of hij slapen kon, want hij was zwaar vermoeid.

Hoofdstuk XVII.

Geoffrey wint zijn zaak.

Den volgend ochtend vóór tienen, was Geoffrey, na reeds twee uren aan zijn akte besteed te hebben, die hij nu volkomen meester was, op zijn kamers, waar hij niet zonder moeite gekomen was, wegens den dikken mist, die nog over Londen en over geheel Engeland hing.

Tot zijn verbazing vernam hij, dat men van den Procureur-Generaal noch van den President van het Kanselarij-Gerechtshof iets gehoord had. De zaakwaarnemers waren wanhopig, maar hij troostte hen, door te zeggen dat één van beiden nog wel bijtijds zou komen opdagen, en dat eenige woorden voldoende zouden zijn, om het meerdere licht, dat over de zaak verspreid was, uit te leggen. Hij besteedde echter nog een half uur, om eenige ruwe aanteekeningen te maken, ten einde een richtsnoer te hebben in het wel onwaarschijnlijk [169]maar mogelijk geval dat hij de zaak zou moeten inleiden, en ging toen naar het Gerechtshof. Het was de eerste zaak op de rol, en de tegenpartij had ook haar advocaat. Juist toen de rechter zijn plaats had ingenomen, overhandigde de zaakwaarnemer, met een uitdrukking van schrik op zijn gelaat, Geoffrey een telegram, dat op dit oogenblik van Mr. Candleton gekomen was. Het was uit Calais gedateerd, en luidde: “Niet in staat over te steken, wegens den dikken mist. Benoem een ander in Parsons en Douse.”

“En wij hebben zoo maar dadelijk geen ander,” zeide de ongeruste zaakwaarnemer. “Wat meer is, ik hoor niets van den Procureur-Generaal, en zijn klerk schijnt niet te weten waar hij is. Gij moet verdaging vragen, mijnheer Bingham; gij kunt de zaak niet alleen behandelen.”

“Goed,” zeide Geoffrey, en toen de zaak werd opgelezen, stond hij op en deelde de omstandigheden aan het Gerechtshof mede. Maar de president van de Rechtbank was in een brommige bui. Hij had den mist in zijn geleerde keel, en zag geen reden tot verdaging. Bovendien was de tegenpartij, die haar voordeel bespeurde, er sterk tegen. De getuigen waren er met groote kosten gebracht; zijn Lordschap was er, de gezworenen waren er; de zaak moest voortgang hebben.

Zijn Lordschap de president was van hetzelfde gevoelen, en voegde Geoffrey op strengen toon toe, dat ieder advocaat in een zaak, zoodra die voor de Rechtbank diende, elk oogenblik bereid behoorde te zijn, als het noodig was, die zaak in te leiden; maar als hij, Geoffrey, het Gerechtshof verklaarde daartoe ten eenenmale onvoorbereid te zijn, dat er dan, natuurlijk, niets anders op zat dan een verdaging toe te staan.

“Ik ben volkomen bereid met de zaak voort te gaan, Mylord,” antwoordde Geoffrey bedaard.

“Goed,” zeide de president, op een verzachten toon. “Ga dan maar voort. Ik twijfel niet of de Procureur-Generaal zal aanstonds wel komen.”

De tegenpartij had er niets tegen, dat de inleiding was opgedragen [170]aan een onervaren man, die waarschijnlijk zijn partij meer kwaad dan goed zou doen. Dus stond Geoffrey, eenigszins tot schrik van de zaakwaarnemers, die met verlangen aan de welsprekendheid van den Procureur-Generaal dachten, zonder vrees of aarzeling op, van zijn kant hopende dat de Procureur-Generaal maar zou wegblijven. Hij had een kans, waarop menig bekwaam man jaren lang moet wachten, en dat wist hij, en daar was hij voornemens gebruik van te maken. Geoffrey was een goed spreker, had niet, zooals menig goed spreker, last van zenuwachtigheid, en bovendien was hij zijn zaak volkomen meester. Binnen vijf minuten luisterden rechter, gezworenen en advocaat aandachtig naar hem, en binnen tien minuten had hij hun de zaak klaar en duidelijk uiteengezet. Om zijn onderstelling van het komediespel der geestverschijning werd eerst geglimlacht, maar al spoedig lachte de advocaat der tegenpartij niet meer en begon onrustig te zien. Als hij kon bewijzen wat hij zeide, was het uit met de zaak. Toen hij ongeveer twintig minuten gesproken had, werd hij door een aanmerking van den advocaat der tegenpartij geïnterpelleerd, en op dat oogenblik merkte hij op, dat de klerk van den Procureur-Generaal met een der zaakwaarnemers sprak.

“Als hij maar niet komt,” dacht Geoffrey.

Maar neen, de zaakwaarnemer boog zich naar hem toe, en verwittigde hem dat de Procureur-Generaal door een gewichtige regeeringszaak onvermijdelijk werd opgehouden en zijn akte teruggezonden had.

“Welnu, dan moeten wij zoo goed voortgaan als wij kunnen,” zeide Geoffrey.

“Als gij zoo voortgaat, kan het niet beter,” fluisterde de zaakwaarnemer, en nu wist Geoffrey dat hij het goed deed.

“Ja, mijnheer Bingham,” zeide de president.

En Geoffrey ging met zijn uiteenzetting van de zaak voort. ’t Is onnoodig dit merkwaardig proces, dat twee dagen duurde en algemeen de aandacht trok, in al zijn bizonderheden te volgen. Geoffrey won het met glans. Zijn welsprekende aanspraak tot de [171]gezworenen bleef in de Gerechtshoven lang in herinnering. Weinigen, die het zagen, vergaten ooit zijn bezield gelaat en gebiedende houding, toen hij de zaak van zijn tegenpartij als een eierdop verbrijzelde en daarop met kalme, overstelpende kracht van taal de vrouw beschuldigde, die met haar minnaar het wreede plan gesmeed had, dat haar oom van het leven en haar neef en nicht van hun rechtmatig eigendom beroofd had, totdat hij haar eindelijk, met uitgestrekte hand naar haar wijzende, voor de jury als een moordenares brandmerkte.

Weinigen in die volle rechtzaal vergaten het tragisch tooneel, dat nu volgde, toen de bevende vrouw, uitgeput door langdurige spanning, en verpletterd door de indrukwekkende woorden van haar beschuldiger, van haar plaats opstond en uitriep:

“Wij hebben het gedaan—’t is waar, wij hebben het gedaan om het geld te krijgen, maar het was onze bedoeling niet dat hij van schrik zou sterven,” en bezwijmd viel zij op den grond.

“Mylords en heeren gezworenen,” zeide Geoffrey, op kalmen toon, “ik geloof niet dat het noodig is mijn zaak verder te bepleiten.”

Er volgde geen applaudissement, daartoe was de gelegenheid te dramatisch plechtig, maar de indruk, op het Gerechtshof en het publiek gemaakt, was diep en blijvend.

Geoffrey misleidde zichzelven niet, noch door zich op zijn zegepraal te verhoovaardigen, noch door valsche nederigheid. Als een verstandig man, beschouwde hij den staat van zaken uit het juiste oogpunt—met dankbaarheid, maar zonder verbazing. Hij had eindelijk zijn kans gehad, en was er voor berekend geweest. Dat was het eenige. De meeste menschen hebben in den een of anderen vorm zulke kansen, en weten er geen gebruik van te maken. Geoffrey was een van de uitzonderingen, zooals Beatrice gezegd had; hij was geboren om te slagen. Hij wist nu, dat hij het in zijn vak ver kon brengen.

Toen hij dien avond naar huis ging, nadat hem van alle kanten gelukwenschingen waren toegestroomd, gevoelde hij toch een zekere trotschheid. [172]

Wat Geoffrey dien avond gevoelde, zal ieder gevoeld hebben, die lang met bijna overstelpende tegenspoeden te kampen heeft gehad, in zijn hart wetende dat hij geboren is om te leiden en niet om te volgen; en die eindelijk, door een enkele geestinspanning, zonder een vriendenhand om hem te helpen, of een vriendenstem om hem te leiden, er in geslaagd is zich door alle moeilijkheden heen een weg te banen en zich eensklaps in staat ziet alle mededinging het hoofd te bieden. Daar zal hij niet al te trotsch op zijn; het zal hem slechts een kleinigheid toeschijnen—iets, dat nog vol gebreken en onvolkomenheden is en nog lang niet aan zijn ideaal beantwoordt. Hij zal zelfs niet veel gewicht hechten aan die eerste zegepraal, omdat hij, in al zijn glorie, bedenkt dat anderen op zijn eigen terrein tegen hem zijn opgewassen, en ook dat alle aardsche voorspoed, evenals de schoonste bloem, de kiem van verval in zich draagt. Maar met bescheiden zelfvoldoening zal hij terugzien op die jaren van geduldig streven, dat hem eindelijk op een hoogte heeft gebracht, van waar hij al hooger en hooger kan opklimmen, totdat eindelijk, als hij uitgeput is, de tijd voor hem komt om te vallen.

Zoo dacht en gevoelde Geoffrey. Hij had zich van de taak, die hem was opgedragen, gekweten. Honoria zou nu geld hebben; zij zou hem niet langer hun armoede voor de voeten kunnen werpen. En—dat was een nog betere gedachte—het zou Beatrice verheugen zijn zegepraal te vernemen.

Hij kwam vrij laat thuis. Honoria zou bij een voorname nicht gaan dineeren, en was reeds bezig zich te kleeden. Geoffrey had voor de uitnoodiging bedankt, omdat hij niet verwacht had uit de rechtzaal terug te zijn. In zijn geestdrift, ging hij echter naar de kamer zijner vrouw, om haar den afloop te vertellen.

“Waar hebt ge al dien tijd gezeten?” zeide zij. “Ik dacht dat ge afgesproken hadt met mij uit te gaan. Het staat niet goed dat ik zooveel alleen uitga. O, ja, dat was ik vergeten; ge waart in die zaak.”

“Ja, juist—dat was het. Ik heb de zaak gewonnen. Hier vindt [173]ge er een verslag van in de St. James Gazette, als ge ’t lezen wilt.”

“Goede Hemel, Geoffrey! Hoe kunt ge verwachten dat ik al dat gezeur zal lezen terwijl ik mij kleed?”

“Dat verwacht ik ook niet van u, Honoria, alleen, zooals ik zeg, heb ik de zaak gewonnen en nu zal ik werk in overvloed krijgen.”

“Zoo? Dat hoor ik met genoegen. Misschien kunnen we dan wel van die nare eerste verdieping afgaan. Zie je wel, Anne! Je vous l’ai toujours dit, cette robe ne me va pas bien.1

Mais, Milady, la robe va parfaitement—”

“Dat mag jij vinden,” bromde Lady Honoria, “maar dat vind ik niet. Maar het moet nu maar zoo mee. Goeden avond, Geoffrey, ge zult zeker wel al naar bed zijn als ik thuiskom;” en weg was zij.

Geoffrey nam met een zucht zijn St. James Gazette op. Hij gevoelde zich zwaar gekrenkt; hij had zoo dwaas niet moeten zijn sympathie van Lady Honoria te verwachten—zij was geen sympathetische vrouw. Dat had hij moeten bedenken, maar toch gevoelde hij zich gekrenkt. Hij ging naar boven, en liet Effie haar gebedje opzeggen.

“Waar is u geweest, paatje?—naar de Rookerige Stad?” De Temple2 was bij Effie bekend als de Rookerige Stad.

“Ja, lieve.”

“U gaat naar de Rookerige stad om den kost te verdienen, niet waar, paatje?”

“Ja, lieve, om den kost te verdienen.”

“En hebt u wat verdiend, paatje?”

“Ja, Effie, heel veel.”

“Waar is het dan? In uw zak?”

“Neen, dat juist niet. Ik heb vandaag een groot proces gewonnen, en daar krijg ik veel geld voor.”

“O,” hernam Effie nadenkend, “daar ben ik blij om. U wint graag, niet waar, paatje?” [174]

“Ja, lieve.”

“Dan zal ik u een kus geven, paatje, omdat u gewonnen hebt,” en zij voegde de daad bij het woord.

Geoffrey verliet het kamertje met een verzacht hart, en ging alleen zijn middagmaal gebruiken.

Toen zette hij zich er toe om een langen brief aan Beatrice te schrijven, waarin hij haar alles van de terechtzitting en alle bizonderheden van de taktiek en de bewijsgronden, die hij gebezigd had, mededeelde.

En hoewel het een brief van vier bladzijden was, wist hij dat het Beatrice niet zou vervelen hem te lezen.


1 Ik heb je altijd wel gezegd, dat kleed past mij niet goed.

2 Het gebouw van de rechtsgeleerde Colleges te Londen.

Hoofdstuk XVIII.

De ster in ’t opkomen.

Zooals wel te verwachten was, bleek de gedenkwaardige rechtzaak van Parsons en Douse het keerpunt in Geoffrey’s loopbaan te zijn, die van nu aan glansrijk was. Reeds den volgenden ochtend, toen hij op zijn kamers in de Inns of Court kwam, vond hij daar twee akten, die nog maar de voorloopers waren van een gestadigen toevloed van winstgevende zaken. Nu oogstte Geoffrey de vruchten in van den ijver, waarmede hij zich aan zijn rechtsgeleerde studiën had gewijd, sedert hij geheel op zijn eigen wieken moest drijven, en die hem zoowel tot een doorkneed wetgeleerde als een welsprekend advocaat hadden gemaakt. Weldra had hij zooveel werk als hij maar af kon. Wanneer de Fortuin eenmaal haar goede gaven schenkt, doet zij het met milde hand.

Drie weken na het rechtsgeding van Parsons en Douse, stierf [175]Geoffrey’s oom, de zaakwaarnemer, en liet hem, tot zijn verrassing, twintig duizend pond na, “meenende,” zooals hij in zijn testament zeide, dat drie dagen voor den dood van den erflater gemaakt was, “dat die som hem helpen zou om in zijn vak vooruit te komen.”

Nu zij eenmaal tot het besef was gekomen, dat haar echtgenoot een man was, wien het in de wereld voorspoedig kon gaan, nam Honoria een geheel anderen toon jegens hem aan. Zij werd zelfs vriendelijk, en een paar malen bijna teeder. Toen Geoffrey haar van de twintig duizend pond vertelde, straalde haar gelaat van genoegen.

“Dan zullen wij nu weer in Bolton Street kunnen wonen,” zeide zij, “en het treft juist zoo gelukkig dat het huis te huur staat. Dat heb ik gezien.”

“Ja,” antwoordde hij, “daar kunnen we weer gaan wonen, zoodra ge maar wilt.”

“En kunnen we rijtuig houden?”

“Neen, nog niet; daar verdien ik nog niet genoeg voor. Het volgend jaar, als ik het beleef, zult ge een rijtuig kunnen krijgen. Begin nu niet weer ontevreden te worden, Honoria. Ik heb £ 150 te missen, en als ge met mij mee naar een juwelier wilt gaan, kunt ge die besteden zooals ge wilt.”

“O, wat vind ik u lief!” zeide zijn vrouw.

Dus gingen zij naar den juwelier, en Lady Honoria kocht sieraden voor een bedrag van £ 150, nam ze mee naar huis, en bewonderde ze met een teedere verrukking, zooals een vrouw van een ander soort haar eerstgeboren kind bewonderd zou hebben. Zoo dikwijls hij een som geld had, die hij kon missen, ging Geoffrey aldus met haar naar den juwelier of de modiste, en stond er onverschillig bij, terwijl zij voor dat bedrag kocht. Lady Honoria was recht in haar schik. Het kwam niet bij haar op dat hij in zekeren zin wraak op haar nam, en dat zij door elk blijk van vreugde, die zij bij zulke gelegenheden gaf, zich des te meer zijn verachting op den hals haalde.

Dat waren gelukkige dagen voor Honoria! Zij verheugde zich [176]over dien hernieuwden rijkdom als een schooljongen over het ingaan van zijn vacantie, of een verkleumd zwerver over den zonneschijn. In dien nacht van armoede, had zij zich zoo ongelukkig gevoeld als haar koele aard slechts vergunde, en nu was zij weer gelukkig, volgens haar begrip van geluk. Want opvoeding, beschaving—wat gij maar wilt—alles was bij Honoria vervangen door den afgodsdienst van rijkdom, of liever, van al datgene wat rijkdom geeft. Dat was haar genot; haar schoonheid, die aan het verwelken was, kwam terug; zij zag er vijf jaar jonger uit. En intusschen sloeg Geoffrey haar met toenemende verachting gade.

Eens kwam het tot een uitbarsting. Het huis in Bolton Street was gemeubileerd; hij had haar daarvoor vijftien honderd pond gegeven, en met wat zij bezaten, kon zij het daar zeer goed mee doen. Zij verhuisden er heen, en Honoria had, nu zij in haar vorige stand hersteld was, zich een genoegzamen voorraad daarbij passende toiletten en kostbaarheden aangeschaft. Op zekeren dag viel het haar in ’t oog, dat Effie eigenlijk een mooi kind was, en dat zij, behoorlijk gekleed, in de gezelschapskamer wel een aardig figuur zou maken. Dus bestelde zij een “lief” costuum voor haar—hoe het was, zullen mijn lezeressen zich misschien beter kunnen voorstellen dan ik het beschrijven kan, maar het bestond voornamelijk uit fluweel en kant. Geoffrey had daar niets van gehoord, maar op zekeren Zaterdagnamiddag wat vroeger dan gewoonlijk thuiskomende, vond hij het kind tentoongesteld voor een kamer vol gezelschap, en gekleed in een allerwonderlijkst costuum, dat haar, wat niet onnatuurlijk was, bizonder beviel. Hij zeide op dat oogenblik niets, maar toen eindelijk het gezelschap vertrokken was, vroeg hij wie Effie zóó had opgeschikt.

“Dat heb ik gedaan,” antwoordde Lady Honoria, “en het heeft aardig geld gekost, dat kan ik u verzekeren. Maar ik kan niet hebben dat het kind zoo eenvoudig voor den dag komt, dat staat niet goed.”

“Dan moet zij maar boven blijven,” zeide Geoffrey gemelijk.

“Hoe bedoelt ge dat?” [177]

“Ik bedoel dat ik haar niet zoo opgedrild wil zien. Dat past niet voor haar leeftijd. Zij heeft nog tijd genoeg om ijdel te worden.”

“Ik begrijp u waarlijk niet, Geoffrey. Waarom zou het kind niet fraai gekleed gaan?”

“Waarom niet? Groote Hemel! Honoria, denkt ge dat ik Effie wil zien opgroeien om zoo te worden als gij?—om een beuzelachtig leven van niets anders dan het vermaak najagen te leiden, en een afgod van weelde te maken? Ik zou haar liever”—hij wilde er bijvoegen, “dood zien,” maar bedwong zich, en zeide—“voor haar brood zien werken. Kleed uzelve zoo zwierig als ge wilt, maar laat het kind met vrede.”

Lady Honoria was woedend, maar zij was ook een weinig bevreesd. Nooit had zij haar echtgenoot zoo hooren spreken, en in zijn toon was iets, wat zij niet recht begreep. Nog minder begreep zij hem, toen hij haar den daaropvolgenden Maandag zeide, dat hij vijftig pond te missen had, die zij kon besteden zooals zij verkoos, haar toen naar een modewinkel vergezelde, en koel glimlachte terwijl zij voor die som kant en borduursels kocht. Honoria dacht, dat het een vergoeding voor zijn scherpe woorden was, en een vergoeding was het ook, maar voor hemzelven, en in een andere beteekenis. Telkens gaf hij haar op die wijze geld. Geoffrey had daarbij een gevoel als een man, die een schuld van eer aflost. Zij had hem gedurig hun armoede verweten, en voor elk verwijt wilde hij haar overstelpen met alles, wat haar ziel verrukte. Hij wilde haar rijkdom laten zwelgen, evenals Koningin Tomyris, in de ure harer zegepraal, den dooden Cyrus menschenbloed deed zwelgen.

Het was een zonderlinge wijze van wraakneming, waar Lady Honoria niets tegen had; maar hoewel zij er niets van gevoelde, had Geoffrey er toch veel heimelijke voldoening van. Hij was ook nieuwsgierig om te zien of de zucht naar weelde van zulk een vrouw geen grenzen had, of zij niet eindelijk oververzadigd zou worden. Maar voor zulk een proefneming was Lady Honoria al zeer slecht geschikt. Zij gaf niet het minste blijk dat zij oververzadigd was, hetzij van opschik en kostbaarheden, of van vermaken. [178]Een weelderig leven was haar element, en dat werd zij evenmin moede als men zou kunnen verwachten dat een visch het water, of een arend het luchtruim moede werd.

De winter ging voorbij en maakte plaats voor de lente. Op zekeren dag in April gaf Geoffrey, die uit overtuiging een gematigd liberaal was, te kennen, dat hij zich candidaat voor het Parlement wilde stellen, in het belang der Unionisten. Er was een zetel open gekomen voor de vertegenwoordiging van een der districten onder het gebied van de hoofdstad. Toevallig kende hij den leider der Unionistische partij zeer goed. Zij waren vrienden geweest sedert zij samen hadden schoolgegaan, en toen dit Parlementslid een schitterende redevoering van Geoffrey in het Gerechtshof had gehoord, was hij op den inval gekomen, dat zijn oude schoolmakker juist de man was, in wien een zwakke partij een krachtigen steun zou vinden.

Het gevolg was dat Geoffrey verzocht werd of hij zich candidaat wilde stellen, en hij antwoordde dat hij het twee dagen in bedenking moest nemen. Die twee dagen wilde hij eigenlijk hebben om Beatrice te schrijven en antwoord van haar te ontvangen. Hij stelde een bijna bijgeloovig vertrouwen in haar oordeel, en wilde niet gaarne handelen zonder haar gevoelen gevraagd te hebben. Na het voor en tegen gewogen te hebben, was zijn eigen meening dat hij wèl zou doen zich candidaat te stellen. Waarschijnlijk zouden er wel niet genoeg stemmen op hem uitgebracht worden, en het zou hem vijf honderd pond kosten. Maar daarentegen zou het zijn naam zeker bekend maken als politicus, en hij was nu op weg om zulk een ruim inkomen te verdienen, dat hij die som er wel aan kon wagen. Het eenige groote bezwaar, dat hij zag, was, dat als hij verkozen werd, hij den geheelen dag en ’s nachts ook zou moeten werken. Welnu, hij was sterk, en hoe meer werk hij had, des te beter—dat zou zijn gedachten afleiding geven.

Beatrice’s antwoord kwam. Haar zienswijze kwam met de zijne overeen; zij ried hem aan de gelegenheid te baat te nemen, en wees hem er op, dat er, met zijn toenemende vermaardheid als [179]rechtsgeleerde, geen staatspost was, waarnaar hij niet kon dingen, als hij eenmaal bewezen had een bekwaam Parlementslid te zijn. Geoffrey las dien brief door, en schreef zijn vriend onmiddellijk, dat hij de candidatuur aannam.

De volgende veertien dagen waren een zware tijd voor hem, maar Geoffrey was een even goed spreker op de tribune als in het Gerechtshof, en bovendien had hij er den onwaardeerbaren slag van, zich naar zijn toehoorders te kunnen voegen. Bij de stemwerving voor hem bleek het, dat de zaak der partij niet zoo hopeloos stond als men gedacht had. Zoowel de Unionisten als de Separatisten betoonden veel belangstelling in de verkiezing; van weerszijden werd beweerd, dat de stemming in hun voordeel zou uitvallen, en de Home Rule-partij spande al haar krachten tegen hem in. Brieven van groote autoriteiten werden gedrukt en verspreid. Iersche Parlementsleden, pas uit de gevangenis ontslagen, traden te voorschijn om hun grieven op te sommen. Er werd zelfs van gesproken, dat een hunner zich in de gevangeniskleeding op de tribune zou vertoonen—kortom, elke verkiezingsmachine bij de politieke wetenschap bekend, werd door alle partijen in werking gebracht.

Lady Honoria was eerst vrij onverschillig geweest, maar nu het eenmaal zoover gekomen was, zag zij in spanning den uitslag te gemoet. In dien verkiezingsstrijd was iets, dat haar persoonlijk een streelend gevoel van gewicht gaf. Op den dag der stemopneming reed zij den geheelen dag in een open rijtuig, onder een lichtblauwe parasol, met Effie (die zich niet weinig verveelde) naast zich, en twee edele Lords op de voorste bank. Het gevolg daarvan was, dat een zekere afdeeling van de pers verklaarde, dat de uitslag alleen te danken was aan de kuiperijen van een voorname en schoone vrouw. Men zeide zelfs, dat zij, evenals een andere dame van rang uit vroeger tijd, een slager gekust had, om zijn stem te winnen. Maar wie dat beweerden, kenden Lady Honoria niet; zij was niet in staat een slager, of wien ook, te kussen. Zoo iets viel niet in haar smaak.

Ten slotte werd Geoffrey verkozen met een meerderheid van [180]tien stemmen. Den volgenden avond nam hij in het Lagerhuis zitting, onder luide toejuiching der Unionisten. In den loop der avond-debatten zinspeelde een regeeringslid op zijn verkiezing als een bewijs van de zegepraal der Unionistische beginselen. Daarop antwoordde een lid der Separatistische oppositie dat dit volstrekt het geval niet was, dat het “van algemeene bekendheid was dat de verkiezing van het geëerde lid was toe te schrijven aan de buitengewone bekwaamheid, door hem in den loop der stemwerving aan den dag gelegd, als ’t ware, geholpen door behendig aangewenden aristocratischen vrouwelijken invloed.” Dit was een kiesche zinspeling op Lady Honoria en haar blauwe parasol.

Toen Geoffrey en zijn vrouw, na den uitslag der stemopneming, naar Bolton Street terugreden, had er een klein voorval plaats. Geoffrey beval den koetsier aan het eerste telegraafkantoor stil te houden; daar stapte hij uit en telegrafeerde aan Beatrice: “Verkozen met tien stemmen.”

“Aan wie hebt ge geseind, Geoffrey?” vroeg Lady Honoria.

“Aan Miss Granger,” antwoordde hij.

“Ei! Ge houdt dus nog correspondentie met dat schooljuffertje?”

“Ja, dat doe ik. Ik wenschte dat ik meer zulke correspondenten had.”

“Zoo! Ge zijt gemakkelijk te voldoen. Ik vond haar een van de onaangenaamste meisjes, die ik ooit ontmoet heb.”

“Dat bewijst dan niet veel voor uw smaak, Honoria.”

Zijn vrouw zeide verder niets, maar zij had er haar eigen gedachten over. Het lag niet in Honoria’s karakter jaloersch te zijn; daartoe was zij te koel en te onverschillig. Maar het beviel haar niet, dat een andere vrouw invloed had op haar echtgenoot, die, zooals zij nu begon te erkennen, een der uitstekendste mannen van zijn tijd was, en ook wel een van de rijkste en machtigste zou kunnen worden. Zij alleen had recht op hem, geen andere vrouw. Zij was niet gek, en zij zag wel, dat er tusschen die twee een groote vertrouwelijkheid moest bestaan. Anders zou hij er niet aan gedacht hebben, Beatrice op zulk een oogenblik te telegrafeeren. [181]

Binnen een week na zijn verkiezing hield Geoffrey een redevoering. Het was geen lange, en ook niet over een zeer gewichtig punt; maar zij was zeer goed in haar soort, goed genoeg dat er woordelijk een verslag van werd gegeven, en wie er naar geluisterd hadden, erkenden dat zij te doen hadden met een nieuw man, die eenmaal een groot man zou worden.

De nu volgende maanden werkte Geoffrey zoo hard als iemand zelden werkt. Den geheelen dag was hij op zijn kamers of in het Gerechtshof, en ’s avonds zat hij in het Lagerhuis. Maar hoe weinig tijd hij ook voor zijn akten beschikbaar had, de belangen zijner cliënten verzuimde hij niet, en ook vond hij nog tijd om aan Beatrice te schrijven. Hij ging zelden uit, en behalve wanneer het voor zaken was, ging hij met weinigen om. Hij werd al meer en meer stil en teruggetrokken, zoodat hij eindelijk den naam kreeg van koel en stuursch te zijn. Maar dat was hij toch niet. Hij wijdde zich met hart en ziel aan zijn werk, met het vast besluit het tot den hoogsten trap te brengen. Hij wist, dat hij er weinig om geven zou als hij dien bereikt had, maar in het streven daarnaar vond hij een aangenamen prikkel.

Geoffrey was geen eerzuchtig man. Hij kende de dwaasheid van eerzucht te goed, en het einde er van stond hem altijd voor oogen. Dikwijls dacht hij, dat, als hij zijn lot had kunnen kiezen, hij gevraagd zou hebben naar een landelijke woning met een goeden tuin, vijfhonderd pond ’s jaars, en iemand om lief te hebben. Maar misschien zou hij zijn landelijke woning spoedig moede geweest zijn. Hij werkte om zijn gedachten te smoren, en in zekere mate gelukte hem dat ook. Maar hij had een gevoelig hart, en het verlangen naar sympathie, dat zijn geheime zwakheid was, kon hij niet smoren, hoewel zijn trotschheid niet gedoogde het te laten blijken. Wat gaf hij om zijn zegepralen, als hij niemand had om ze met hem te deelen? Alles, wat hij er van kon mededeelen, waren de vruchten, en die gaf hij mild genoeg. Voor zijn eigen genoegen besteedde Geoffrey weinig. Een zeker deel van zijn winst spaarde hij op, en het overige werd uitgegeven. In zijn huis waren vroolijke partijen aan de [182]orde van den dag, maar de heer des huizes nam er weinig deel aan.

En wat was het geval? Hoe langer hij van Beatrice gescheiden bleef, des te sterker verlangde hij naar haar gezelschap. Wat hij ook deed, het baatte niet; hij kon dat lief gezichtje niet uit zijn gedachten zetten; het trok hem aan als de magneet de naald. Zijn voorspoed bracht hem geen geluk aan, behalve in dien zin dat hij geen geldzorgen had.

Menschen van een grover zedelijk gehalte kunnen ware voldoening smaken in wereldsche zegepralen, en eten, drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven zij! Maar een man als Geoffrey leert spoedig, dat dit ook ijdelheid is. Integendeel, hoe meer hij zijn geest inspande, des te meer maakte weemoedigheid zich van hem meester. Als hij naar een dokter gegaan was, zou deze hem misschien gezegd hebben, dat zijn lever niet in orde was, en dat was ook wel mogelijk. Maar daar zou de zaak niet mee verholpen zijn. “Welk een wereld!” zou hij uitgeroepen hebben, “welk een wereld om in te leven, als iemands geluk van zijn lever afhangt!” Hij had zich de ongelukkige gewoonte eigen gemaakt alles van de zwartste zijde te zien; het verdrietige viel hem altijd in ’t oog.

Het was geen vreemd geval. Groote geesten zijn zelden gelukkig. Dat kunnen alleen eenvoudige, bekrompen zielen zijn. Maar een groote geest ziet te ver, en raadt te veel naar wat hij niet ziet. Hij ziet vooruit en aanschouwt het einde van zijn arbeid; hij ziet om zich heen, en huivert van de ellende eener zwoegende en worstelende wereld; het schouwspel van het beklagenswaardige bedelaarskind, dat op waggelende voetjes om brood smeekt, doorboort hem het hart. Hij kan zich niet troosten met de gedachte dat het kind maar niet geboren moest zijn, of dat hij, door zijn laatsten shilling te geven, de klasse, die het heeft voortgebracht, feitelijk toch niet zou helpen.

En boven het schitterend licht van aardsche vreugde en den donkeren walm van aardsche ellende, ziet hij het plechtig uitspansel, dat de toekomst van zijn geslacht bedekt houdt. Want voor zulk een man heeft ook de godsdienst zijn verschrikking zoowel [183]als zijn hoop, des te meer naarmate het donkerder in zijn ziel wordt. Wat ligt daar achter dat geheimzinnig gewelf, waarvan hij het einde met elken dag nader komt, waarvan de poorten misschien nu reeds voor hem geopend worden? Honderd stemmen antwoorden, maar geen twee zijn het eens. Honderd handen wijzen honderd wegen van kennis aan—en halverwege verdwaalt hij er op. En onveranderlijk blijft dat strak overwelvend geestelijk uitspansel, waar geen lichtstraal door het nachtelijk duister heen dringt, en al nader en nader brengen zijn vermoeide voeten hem tot den westelijken gezichteinder.

’t Is bedroevend en ’t is verkeerd, maar het is niet geheel en al zijn schuld; veeleer is het de schuld van de eeuw, van overbeschaving, van een overdreven streven naar wijsheid. Kweek den onderzoekenden geest aan, en zijn banden worden hem te eng. De geest wil een hooger vlucht nemen, hij wil zien, maar het vleesch drukt hem neder, en in alle vleesch is weinig licht. Soms echter, in een onnatuurlijk hooge gedachtensfeer zwevende, meent hij een blik te slaan in een beangstigende toekomst, of misschien in de hopelooze duisternis van een oneindigen nacht.

O, benijdenswaardig is dat eenvoudig geloof, dat niet vraagt, niet onderzoekt! Daardoor alleen is vrede te vinden, en voor hen, die het dwazelijk vaarwel zeggen en er menschelijke wijsheid voor in de plaats stellen, zal het menschelijk lot weldra een langdurige vrees zijn. Wetenschappelijk ontwikkeld, en zwoegend onder den last van kennis, zullen zij hun oude goden verwerpen, en geen positief weten zal hun troost aanbrengen. De wetenschap, die hier en daar de donkerheid van het lot met haar electrisch licht bestraalt, geeft zich voor een leidstar uit. Maar zij is geen leidstar, zij is slechts een flikkerlicht. Bidden wij om duisternis, meer duisternis, opdat voor ons verblind gezicht haar licht niet slechts strekken moge om ons te doen zien, wat de Hoop den doodsteek geeft.


Zoo zocht ook Geoffrey een toevlucht voor zijn geestelijke eenzaamheid, maar zonder er een te vinden. De sympathie, waarnaar [184]zijn hart haakte, en die hij niet had kunnen vinden bij de vrouw, die zijn levensgezellin geworden was, had hij gevonden bij Beatrice, nadat hij door het huwelijk een onoverkomelijken scheidsmuur tusschen hen had gesteld. En toch verlangde hij zoo sterk naar haar gezelschap, dat het hem verontrustte. Hij had wel brieven van haar, maar wat zijn brieven! Een aanraking van een geliefde hand is wel duizend brieven waard. Te midden van al den roem, dien hij behaalde, was Geoffrey in zijn hart ongelukkig; en evenwel scheen het hem toe, dat, als hij Beatrice maar weer aan zijn zijde kon hebben, al was ’t slechts als vriendin, hij rust en vergenoegdheid had kunnen vinden.

Wanneer iemand zijn hart zóó op één doel heeft gezet, is zijn verstand spoedig overtuigd, dat het onschuldig, zelfs wenschelijk is, en meestal zullen de omstandigheden ook wel meeloopen om hem gelegenheid te geven, tot zijn ongeluk, dat zoo vurig begeerde doel te bereiken.

Hoofdstuk XIX.

Geoffrey krijgt bezoek.

En Beatrice—was het haar in al die maanden beter gegaan? Helaas, geenszins. Zij had op dien herfstochtend van het afscheid-nemen met een bedrukt hart het Bryngelly-station verlaten, en bedrukt van hart was zij gebleven. Gedurende de lange wintermaanden waren droefheid en bitterheid haar deel geweest, en de blijde lente-tijd had die niet uit haar hart verdreven. Zij beminde hem, zij verlangde naar zijn tegenwoordigheid, en die was haar ontzegd. Wel verre dat de tijd die liefde deed uitslijten, scheen zij van week tot week toe te nemen. En toch zou zij het niet anders gewenscht [185]hebben. Liever wilde zij aldus door haar geweten en hopeloosheid gekweld worden dan de oorzaak van haar smart te missen.

Eén troost had Beatrice echter, en ook slechts één: zij wist dat Geoffrey haar niet vergat. Dat zeiden haar zijn brieven. Die brieven waren alles voor haar—een vrouw kan meer troost aan een brief ontleenen dan een man. Bijna even aangenaam als ze te ontvangen, was het haar ze te beantwoorden. Zij was een goede briefschrijfster, maar dikwijls verscheurde zij wat zij geschreven had en begon weer opnieuw. In Bryngelly was niet veel nieuws; het was moeilijk haar brieven in een aangenamen toon te schrijven. In den geheelen aard van de zaak was ook iets, dat haar scheen te verlammen. Het was belachelijk zooveel te zeggen te hebben, en zoo weinig te kunnen zeggen. Niet dat Beatrice er minnebrieven van had willen maken—dat was nooit bij haar opgekomen, maar zij had willen schrijven, zooals zij met elkander gesproken hadden. Als zij dit echter beproefde, was de uitslag niet naar haar zin, de woorden zagen er op het papier zoo vreemd uit—zij kon ze niet afzenden.

In Geoffrey’s snellen vooruitgang op den weg tot roem en fortuin stelde zij het levendigst belang, en zij verheugde zich er veel meer over dan hijzelf. Zij getroostte zich de verveling van de kolommen over de Parlementszittingen van het begin tot het einde te lezen, alleen maar om kans te hebben er zijn naam in te zien voorkomen of een redevoering, die hij gehouden had, vermeld te vinden. Ook in de verslagen der terechtzittingen zocht zij zijn naam niet te vergeefs.

Maar het waren nare maanden, die zij had doorgebracht. ’s Morgens opstaan, de oude sleur van haar dagelijksche werkzaamheden, aan Geoffrey denken, vermoeid thuis komen en haar toevlucht zoeken in den slaap en van hem te droomen—zoo ging het den eenen dag voor, den anderen na. Dan kwamen er nog andere verdrietelijkheden bij. Om te beginnen, ging het in de pastorie van kwaad tot erger. De tienden kwamen bijna in ’t geheel niet in, en van dag tot dag werd hun armoede knellender. Als [186]Beatrice’s salaris er niet bij was geweest, zou het gezin niet geweten hebben, waarvan het langer moest bestaan. Zij gaf nu bijna alles aan haar vader, en hield er slechts een kleine som af voor haar noodzakelijke kleeding en zulke kleinigheden als postzegels en postpapier. Maar toch bromde Elisabeth over haar verkwisting dat zij nog maar voortging met een dagblad te koopen, en vroeg waar het toe diende elke week een sixpence aan zulk een weelde te besteden. Doch Beatrice kon er niet toe besluiten van het blad, waarin zij nu en dan van Geoffrey melding gemaakt vond, af te zien.

Owen Davies was ook een gestadig verdriet voor haar. Zijn verliefdheid op haar werd in ’t oogloopend; iedereen zag het, behalve haar vader. Granger’s geest was zoo vervuld van kwesties in verband met tienden, dat hij, gelukkig voor Beatrice, aan niets anders kon denken. Owen liep haar overal na; uren lang wachtte hij buiten de school of aan het hek der pastorie, alleen om haar eenige woorden toe te spreken. Soms, als zij eindelijk te voorschijn kwam, scheen hij met stomheid geslagen; dan zeide hij niets, maar zag haar met doffe oogen aan op een wijze, die haar ongerust maakte. Hij waagde het, wel is waar, nooit haar over liefde te spreken, maar zijn gezicht stond er naar alsof hij het doen wilde, wat bijna even erg was. Daar kwam nog bij, dat hij jaloersch was geworden.

Het zaad, door Elisabeth in zijn ziel gestrooid, had rijkelijk vruchten voortgebracht, hoewel Beatrice, natuurlijk, niet wist dat dit haar zusters bedrijf was.

Denzelfden ochtend, toen Geoffrey vertrokken was, had Davies haar ontmoet, toen zij van het station terugliep, en vroeg haar of mijnheer Bingham weg was. Toen zij die vraag bevestigend had beantwoord, had zij hem duidelijk hooren mompelen: “Goddank! Goddank!” Later ontdekte zij ook, dat hij den brievengaarder had omgekocht om de brieven te tellen, die zij aan Geoffrey zond en van hem ontving.

Dit alles was verontrustend voor Beatrice, maar het werd nog [187]erger. Davies begon haar geschenken te zenden, eerst zoo iets als duiven en hoenders, die op een tentoonstelling van pluimgedierte bekroond waren, en later kostbaarheden. De duiven en hoenders kon zij niet terugzenden zonder dat het in ’t oogvallend geweest zou zijn, maar de kostbaarheden liet zij door een der schoolkinderen terugbrengen. Eerst kwam er een armband, toen een medaillon met zijn photographie er in, en eindelijk een kistje, dat, toen zij het openmaakte, waartoe nieuwsgierigheid haar bewoog, haar bijna door den glans van zijn inhoud verblindde. Het was een juweelen halssnoer, en nooit had zij zulke diamanten gezien, maar naar de grootte en den glans wist zij, dat elke steen wel honderd pond waard moest zijn. Beatrice stak het in haar zak en hield het bij zich, totdat zij hem ontmoette, wat, natuurlijk, in den loop van den namiddag het geval was.

“Mijnheer Davies,” zeide zij, voordat hij spreken kon, en terwijl zij hem het pakje overhandigde, “dit is mij bij vergissing gezonden. Wilt gij zoo goed zijn het terug te nemen?”

Hij nam het verlegen aan.

“Mijnheer Davies,” ging zij voort, hem strak in de oogen ziende, “ik hoop dat zulke vergissingen niet meer zullen plaats hebben. Onthoud, als ’t u belieft, dat ik geen geschenken kan aannemen.”

“Als mijnheer Bingham het u had gezonden, zoudt gij het wel aangenomen hebben,” mompelde hij wrevelig.

Beatrice wierp hem zulk een vlammenden blik toe, dat hij terugdeinsde en haar verliet. Maar het was waar, en dat wist zij. Als Geoffrey haar een sixpence met een gaatje er in had gegeven, zou zij dien hooger gewaardeerd hebben dan alle diamanten op de wereld. O, welk een toestand voor haar! Zij had het recht niet den echtgenoot van een andere vrouw te beminnen.

Maar recht of onrecht, het was toch maar de waarheid: zij beminde hem.

En het ergste was, zooals zij wel wist, dat vroeg of laat het voorgevallene met Davies, haar vader ter oore moest komen, en wat zou er dan gebeuren? Zooveel was zeker, dat hij in zijn armoedigen [188]toestand hemel en aarde bewogen zou hebben om haar huwelijk met dien rijken man tot stand te brengen. Haar vader was nooit zeer nauwgezet geweest, als het op geld aankwam, en nu het geldgebrek zoo nijpend werd, zou hij het waarschijnlijk nog wel minder zijn.

Dat dit alles de jaloersche oogen van Elisabeth niet ontsnapte, lijdt geen twijfel. Het zag er donker voor haar uit, maar zij was niet voornemens daarom de kaarten neer te werpen. Doch het was tijd om troef uit te spelen. Met andere woorden, Beatrice moest, in de oogen van Owen Davies schandelijk tentoongesteld worden, als zij dit op de een of andere wijze kon bewerken. Tot dusverre was alles goed gegaan voor haar plannen. Beatrice en Geoffrey beminden elkander, daar was Elisabeth zeker van. Maar het bestaan van die geheime, verborgen liefde zou niet baten, zoolang er geen openlijke bewijzen van waren. Het staat ieder vrij een geheime voorkeur te hebben, maar als er eenmaal aan toegegeven is, als een vrouw eenmaal in opspraak is gekomen, dan neemt de wereld de gelegenheid waar om haar te vertrappen. Welk man, dacht Elisabeth, zou met een vrouw willen trouwen, op wier goeden naam een smet kleefde? Als er een smet op Beatrice geworpen kon worden, zou Owen Davies haar niet tot vrouw nemen—dus moest zij in opspraak gebracht worden.

Dat klinkt slecht en onnatuurlijk. “’t Is onmogelijk dat de eene zuster de andere zoo zou behandelen,” zullen de lezeressen van dit verhaal misschien zeggen, aan haar eigen zuster en haar hartelijke en rechtgeaarde omgeving denkende. Maar het is niet onmogelijk. Als gij, die twijfelt, de verslagen van de terechtzittingen wilt lezen—wat juist geen aangename lectuur voor u is—zult gij zien dat zoo iets wel mogelijk is. De menschelijke natuur kan tot een zeldzame hoogte stijgen, maar zij kan ook tot een laagte zinken, die beneden uw peil is. Omdat iets in uw eigen ondervinding zonder weerga is, volgt daaruit niet dat het niet waar kan zijn.

Elisabeth was onmeedoogend; ja, wat meer is, zij werd door de [189]krachtige drijfveeren van hartstocht en hebzucht bewogen. Maar bij haar onmeedoogendheid paarde zij een groote mate van slimheid, of liever beredeneerdheid. Als zij een wilde was geweest, zou zij haar zuster wel spoedig uit den weg geruimd hebben; maar nu zij was wàt zij was, trachtte zij hetzelfde doel te bereiken door een middel, dat niet strafbaar voor de wet was, kortom, door haar goeden naam te vermoorden. Zou zij er verantwoordelijk voor zijn, als haar zuster den verkeerden weg opging en aldus geschandvlekt was in de oogen van den man, die haar tot vrouw wenschte te hebben, en met wien Elisabeth wilde trouwen? Natuurlijk niet, dat was Beatrice’s zaak. Maar zij kon haar alle gelegenheid geven om in verzoeking te komen, en dat was haar vast voornemen.

De omstandigheden gaven haar daartoe spoedig gelegenheid. Het geldgebrek in de pastorie werd hoe langer hoe nijpender. Er was letterlijk niet meer genoeg om van te leven. Allen, die tienden moesten betalen, weigerden hardnekkig aan hun verplichtingen te voldoen. Toevallig was het er niet toe gekomen dat Jones, de man, die den afslager had doodgeschoten, terecht had gestaan. Kort na zijn inhechtenisneming stierf hij in een vlaag van delirium tremens, en zoo werd er een voorbeeld gemist, dat, als hij behoorlijk was opgehangen, anderen wel van gewelddadig verzet tegen de wet afgeschrikt zou hebben. Granger was nu te arm om verder gerechtelijke vervolgingen in te stellen, waarvan, bij de gesteldheid der gemoederen in Wales, de uitslag toch twijfelachtig geweest zou zijn; hij kon zich slechts onderwerpen, en onderwerping was armoede. Hij was reeds bijna tot den bedelstaf gebracht. In dezen wanhopigen staat van zaken raadpleegde hij met Elisabeth, en hield haar voor, dat zij geld moesten zien te krijgen of van gebrek omkomen. De eenige mogelijke kans om geld te krijgen, was het leenen, en Granger sloeg voor bij Owen Davies aan te kloppen, die genoeg had. Dat zou hij reeds lang gedaan hebben als de Squire niet den naam had gehad van vrekkig te zijn.

Maar die voorslag was geheel buiten Elisabeth’s boekje. Haar hoofddoel was geweest voor haar vader verborgen te houden dat [190]Davies het oog op Beatrice had geslagen, en elken dag vreesde zij, dat hij het uit een andere bron zou vernemen. Zij wist zeer goed, dat als haar vader naar het kasteel ging om geld te leenen, het hem geleend, of liever, vrijwillig genoeg gegeven zou worden; maar zij wist ook, dat de geldschieter deze gunstige gelegenheid zeker zou waarnemen om voor zijn wenschen betreffende de dochter van den leener uit te komen. Het eene zou natuurlijk tot het andere leiden, en de belofte van zijn aanzoek te ondersteunen zou een bewijs van erkentelijkheid voor het ontvangen geld zijn. Hoe gaarne die steun verleend zou worden, was ook in ’t oogspringend voor haar; en aan de eene zijde door haar vader, en aan de andere door Owen Davies gedrongen, hoe kon Elisabeth dan zeker zijn dat zij niet zou toegeven? Beatrice zou juist een meisje zijn om door een begrip van plicht overgehaald te worden. Haar vader zou haar zeggen, dat hij het geld op die voorwaarde gekregen had, en het was zeer mogelijk, dat haar trots haar er toe brengen zou om een aldus gegeven belofte te vervullen, hoe het haar persoonlijk ook tegenstond. Neen, haar vader moest tot elken prijs verhinderd worden hulp bij Owen Davies te zoeken. En toch moest het geld ergens van daan komen, of zij waren geruïneerd.

Ha, zij had er iets op gevonden!—Geoffrey Bingham moest het geld leenen! Hij kon het nu wel missen, en zij vermoedde wel, dat het hem niet van zijn hart gescheurd zou worden als hij dacht dat hij, door het te geven, middellijk of onmiddellijk Beatrice kon helpen. Haar vader moest zelf naar Londen gaan om hem te spreken, geen brief schrijven; men weet nooit hoe een brief gelezen kan worden. Hij moest Bingham spreken, en hem, zoo mogelijk, in Bringelly medebrengen. In een oogenblik was elke bizonderheid van het plan Elisabeth duidelijk, en toen kwam zij er mee voor den dag.

“Ge moet niet naar mijnheer Davies gaan, vader,” zeide zij, “hij is vrekkig en zou u weigeren, en dat zou u maar in een valsche positie brengen; gij moet naar mijnheer Bingham gaan. [191]Luister: hij is nu rijk, en hij houdt veel van u en van Beatrice. Hij zal u wel dadelijk honderd pond leenen. Morgen, met den eersten trein, moet gij naar Londen gaan, regelrecht naar zijn kamers rijden en hem te spreken vragen. Heen en terug zal twee pond kosten maar dat is niet te verhelpen; ’t is veiliger dan schrijven, en ik ben zeker dat gij geen vergeefsche reis zult doen. En weet gij wat gij doen moet, vader: ge moet mijnheer Bingham meebrengen als gij kunt, om hier eenige dagen te logeeren. Dat zal een kleine vergelding voor zijn goedheid zijn, en ik weet dat hij niet wèl is. Beatrice heeft een brief van hem gehad, waarin hij zeide, dat hij zich overwerkt had en wat rust zou moeten nemen. Breng hem hier, om de Pinksterdagen door te brengen.”

Granger aarzelde, maakte bedenkingen, en gaf eindelijk toe. De zwakke, ontevreden, oude boer-predikant, uitgeput door dagelijksche zorgen, en zonder door zedelijke kracht ondersteund te worden, was niets anders dan een werktuig in Elisabeth’s handen. Hij zag er wel niets vernederends in, te beproeven of hij geld te leen kon krijgen, want zoo fijn van gevoel was hij niet, en geldzorgen hadden hem ook niet al te kiesch gemaakt; maar hij had geen zin in de reis naar Londen, waar hij in geen twintig jaar geweest was, en de kosten, die er mede gepaard gingen. Hij liet zich evenwel door Elisabeth raden, zelfs om den tocht voor Beatrice geheim te houden. Beatrice was, zooals haar zuster verklaarde, zoo trotsch als Lucifer, en zou misschien bezwaren opperen als hij naar Londen ging om geld van mijnheer Bingham te leenen. Dat zou zij dan ook zeker gedaan hebben.

Den volgenden namiddag—het was de Vrijdag voor Pinkster en de laatste dag van de Voorjaars-assises—zat Geoffrey op zijn bureau, in een neerslachtige stemming, totaal uitgeput door overspanning. Hij stond een cliënt te woord, een stijfhoofdigen Norfolkschen pachter, die zijn eigen landheer, wegens een klein verschil, een proces wilde aandoen, en met zijn zaakwaarnemer bij hem was gekomen om hem daarover te raadplegen. Geoffrey had hem met eenige korte, duidelijke woorden de ongerijmdheid [192]van de geheele zaak aangetoond en hem sterk een minnelijke schikking aangeraden. Maar de pachter was daarmede niet voldaan, en de zaakwaarnemer beproefde nu het zuivere licht der wet in de donkerheid van zijn gekrenkte ziel te laten schijnen.

Geoffrey liet zich in zijn stoel achterover zakken, streek het haar van zijn voorhoofd, en hield zich alsof hij luisterde. Maar in een oogenblik was zijn geest ver afgedwaald. Hemel, wat was hij vermoeid! Nu, hij zou voor eenige dagen rust hebben—tot Donderdag, wanneer hem een gewichtige zaak wachtte. Wat zou hij in dien tusschentijd doen om zich te verpoozen? Honoria wenschte bij haar broeder, Lord Garsington, te gaan logeeren, en—wat wonder was—zij wilde Effie meenemen. Dat beviel hem wel niet, maar hij begreep dat hij toch maar moest toestemmen. In allen gevalle, ging hij niet mee. Hij kon Garsington, Dunstan en hun heele kliek niet dulden. Zou hij naar Bryngelly gaan? De verzoeking was zeer sterk; dat zou een waar genoegen voor hem zijn; maar zijn verstand kwam er tegen op. Neen, het was beter dat hij daar niet heen ging. Als Beatrice wenschte dat hij kwam, zou zij het wel geschreven hebben, en zij had er zelfs nooit een wenk van gegeven, en al had zij dat gedaan, geloofde hij dat hij toch niet gegaan zou zijn. Maar hij had geen lust ergens anders heen te gaan. Hij zou maar in stad blijven, zijn rust nemen en een roman lezen, want daar achtte Geoffrey zich niet boven verheven, als hij den tijd had. Misschien zou hij wel in staat geweest zijn er zelf een te schrijven. Op dit oogenblik kwam zijn klerk binnen en overhandigde hem een strookje papier, waarop eenige woorden geschreven waren. Hij las:

“Dominé Granger om u te spreken. Ik heb hem gezegd dat gij bezig waart, maar hij zeide dat hij dan wel zou wachten.”

Geoffrey onthutste hevig—zoo hevig, dat de zaakwaarnemer en de stijfhoofdige pachter beiden opzagen.

“Zeg dien heer dat ik hem dadelijk zal ontvangen,” zeide hij tot den klerk, die zich verwijderde, en toen voegde hij den pachter toe: “Welnu, goede vriend, ik heb u alles gezegd wat ik te zeggen heb. [193]

Ik kan u niet raden deze actie door te zetten. Als gij dat doen wilt, moet gij een anderen advocaat nemen, want ik wil geen deel hebben aan iets, wat niet anders dan geld verspillen kan zijn. Goeden middag,” en hij stond op.

De pachter ging brommend heen. Een oogenblik later kwam Granger binnen, in een vrij kale zwarte jas gekleed, en zijn dun wit haar, als gewoonlijk, over zijn oogen hangende. Geoffrey beschouwde hem met ongerustheid, en merkte op dat hij in de laatste zeven maanden niet weinig verouderd was. Kwam hij hem slecht nieuws van Beatrice vertellen—dat zij ziek of dood was, of dat zij trouwen ging?

“Hoe gaat het u, mijnheer Granger?” zeide hij, hem de hand toestekende, en zijn stem zoo goed als hij kon bedwingende. “Hoe gaat het? Dat is een onverwacht genoegen.”

“Hoe vaart gij, mijnheer Bingham?” sprak de oude man, terwijl hij zenuwachtig op een stoel plaats nam, en met bevende hand zijn hoed op den vloer naast zich zette. “Ja, dank u, ik ben redelijk wel, niet al te best—ik verga van zorg en kommer.”

“Ik hoop toch dat Miss Elisabeth en Be—dat uw dochters ook wèl zijn?” zeide Geoffrey, niet in staat zijn ongerustheid te bedwingen.

“Ja, ja, dank u, mijnheer Bingham. Elisabeth is ook niet al te best; zij klaagt over pijn in de maag, wat hinder van de gal misschien—zij heeft in het voorjaar altijd hinder van de gal.”

“En Miss Beatrice?”

“O, die is, geloof ik, wèl—heel stil, weet ge, en zij ziet wat bleek; maar zij is altijd zoo stil—een raar meisje, die Beatrice, mijnheer Bingham, een heel raar meisje! Ik begrijp haar niet, en ik probeer ook maar niet eens haar te begrijpen. Zij is heel anders dan andere meisjes, zij schijnt in niets plezier te hebben. Niemand begrijpt Beatrice.”

Geoffrey slaakte een zucht van verlichting. “En hoe gaat het met de betaling van de tienden, mijnheer Granger? Ook niet al [194]te best, vrees ik. Ik heb gezien dat die schurk Jones in de gevangenis gestorven is.”

Granger werd dadelijk wakker. Eerst had hij maar zoowat in ’t wild gezegd: over zijn dochters te spreken was geen onderwerp, waarin hij veel belang stelde. De geldkwestie was het voornaamste. En dat was ook niet te verwonderen; de arme oude man had zóó lang over geld gedacht, dat er in zijn bekrompen geest nauwelijks plaats voor iets anders overschoot—al het overige ging hem langs zijn koude kleeren. Hij deed een lang verhaal van zijn grieven, haalde een papier uit zijn zak te voorschijn, en wees Geoffrey met een bevenden vinger aan, dat zijn kerkelijk inkomen in de laatste zes maanden maar op veertig pond ’s jaars te staan kwam, van welke som zelfs een Welsch predikant niet leven kon. Geoffrey luisterde en symphathiseerde met hem; toen volgde er een poos stilzwijgen.

“En zoo sukkelen wij in Bryngelly voort, mijnheer Bingham,” begon Granger; “’t is armoe troef. Terwijl gij geld verdiend hebt en een groot man geworden zijt, zitten wij erger dan ooit op het droge. Als wij Beatrice’s salaris er niet bij hadden—en met haar salaris handelt zij heel mooi, dat moet ik zeggen; ik weet niet hoe de arme meid zich nog kan kleeden van wat zij er voor zichzelve van behoudt. Den heelen winter heeft zij zonder een warmen mantel geloopen—dat weet ik, omdat zij er kou door heeft gevat. Ja, zonder haar salaris zouden wij reeds lang in het werkhuis zitten, en daar komen wij toch nog in; en hij streek met den rug van zijn dorre hand over zijn oogen.

Dat was te erg! Bij het denkbeeld dat Beatrice nauwelijks genoeg had om zich te kleeden—dat Beatrice ziek werd door gemis van een mantel, terwijl hij in weelde leefde, voelde Geoffrey zijn hart als dichtgenepen. In het eerste oogenblik kon hij niets zeggen.

“Ik ben hier gekomen—ik kom,” ging de oude man voort met een haperende stem, niet zoozeer van schaamte over zijn verzoek, als wel van vrees dat het hem geweigerd zou worden, “om u [195]te vragen of ge mij wat geld zoudt kunnen leenen. Ik weet niet tot wien ik mij wenden moet, dat weet ik waarlijk niet, anders zou ik het niet gedaan hebben, mijnheer Bingham. Ik heb mijn laatste pond uitgegeven om hier te komen. Als ge mij honderd pond kunt leenen, zal ik u een briefje van mijn hand geven om het u bij kleine gedeelten terug te betalen; wij zouden er twintig pond ’s jaars van Beatrice’s salaris voor kunnen afnemen—”

“Spreek, als ’t u belieft, van zoo iets niet!” riep Geoffrey met afschuw uit. “Waar duivel is mijn checkboek? O ik weet het, ik heb het in Bolton Street gelaten. Hier, dit zal even goed zijn,” en hij schreef snel een wissel aan zijn order, dien hij endosseerde en Granger overhandigde. De oude man nam den wissel aan, hield hem dicht bij zijn oogen, en zag dat het bedrag £ 200 was.

“Maar dat is het dubbele van wat ik gevraagd heb,” zeide hij twijfelachtig. “Moet ik u £ 100 teruggeven?”

“Neen, neen,” antwoordde Geoffrey: “gij hebt zeker wel eenige schulden te betalen. Den Hemel zij dank, ik kan dat geld wel missen, en ik verdien meer dan ik noodig heb. Niet genoeg kleeren!—’t is verschrikkelijk om aan te denken!” liet hij er op volgen, meer bij zichzelven dan tot zijn toehoorder.

De oude man stond op, met de oogen vol tranen. “God zegene u!” zeide hij, “God zegene u! Ik weet niet hoe ik u danken moet—waarlijk niet,” en hij greep Geoffrey’s hand en drukte die tusschen de zijne.

“Spreek er niet verder over, mijnheer Granger; ’t is een zaak van wederzijdsche verplichting. Neen, neen, ik wil geen briefje van uw hand hebben. Als ik kwam te sterven, zou er tegen u gebruik van gemaakt kunnen worden. Ge kunt het mij terugbetalen wanneer het u schikt.”

“Gij zijt al te goed, mijnheer Bingham,” hernam de oude predikant. “Waar zou een ander te vinden zijn, die mij £ 200 zonder securiteit zou willen leenen?” (Ja juist, waar!) “A propos,” liet hij er op volgen, “dat vergat ik nog—ik ben zoo in de war. Wilt gij voor eenige dagen met mij naar Bryngelly meegaan? Het zal [196]ons allen zoo aangenaam zijn u te zien. Doe het, mijnheer Bingham; gij ziet er uit, alsof gij wel eenige verandering noodig hadt.”

Geoffrey liet zijn hand zwaar op de lessenaar vallen. Nog geen half uur te voren had hij besloten niet naar Bryngelly te gaan. En nu—

Het visioen van Beatrice rees hem voor den geest. Beatrice, die den geheelen winter kou had geleden, en hem nooit een woord van hun nijpende armoede gezegd had! Het verlangen om haar te zien was in zijn hart gewekt, en al de redeneeringen van het verstand moesten er voor zwichten. De verzoeking overweldigde hem; hij streed er niet langer tegen.

“Gaarne,” zeide hij bedaard, zijn gebogen hoofd opheffende. “Ja, dat kan ik wel doen. In de eerste dag of wat wacht mij toch niets bizonders. Wanneer gaat gij terug?”

“Ik had er over gedacht met den laatsten trein te gaan, maar ik ben zoo vermoeid. Ik weet het waarlijk niet. Ik denk dat ik morgenochtend met den trein van negen uur zal gaan.”

“Dat schikt mij zeer goed,” zeide Geoffrey, “en wat zult ge nu van avond doen? Ge moest maar bij mij komen dineeren en den nacht doorbrengen. Niet gekleed, zegt gij? O, dat doet er niet toe; er komt wel gezelschap, maar dat zal daar niet op letten; een predikant is altijd gekleed. Ga maar mee, en dan zal ik u voor dien wissel contanten geven, want de bank is nu gesloten en morgen vóór negenen nog niet open.”

Hoofdstuk XX.

In Bryngelly terug.

Geoffrey en Granger kwamen omstreeks zes uur in Bolton Street aan. De gezelschapskamer was nog vol bezoekers. Lady Honoria’s [197]aanhang van jongelieden kwam in die dagen trouw op. Het waren zeer onschadelijke jongelieden, en Geoffrey had niets bizonders tegen hen. Hij vond het alleen maar moeilijk al hun namen te onthouden. Toen Geoffrey en Granger de gezelschapskamer binnenkwamen, waren er niet minder dan vijf, benevens een paar dames, prachtig gekleed, en die beeldsprakig aan Honoria’s voeten zaten. Tot het algemeen genoegen droegen zij juist niet veel bij, want haar Ladyschap voerde meestal het woord alleen.

Geoffrey stelde Granger voor, dien Honoria zich eerst niet scheen te kunnen herinneren. Ook was zij er niet bizonder mee ingenomen toen zij vernam dat hij zou blijven dineeren en dien nacht logeeren. De jongelieden verdwenen bij Geoffrey’s komst als nevelen voor de opkomende zon. Hij groette hen beleefd genoeg, maar zij hadden niets met hem gemeen. Om de waarheid te zeggen, waren zij een weinig bang voor hem. Die man met zijn knap, donker gelaat, dat den stempel van verstand droeg, zijn forschgebouwde gestalte (naar hun maatstaf slecht gekleed) en zijn groote en toenemende vermaardheid, was iemand, met wien zij niet sympathiseerden, en dien zij gevoelden dat voor hen ook geen sympathie had. Wij spreken alsof er voor ons allen één hemel en één hel is, maar dat is onjuist. Een onoverkomelijke kloof gaapt tusschen de verschillende soorten van menschen. Wat heeft zulk een man als Geoffrey te maken met de onbeteekenende mannelijke en vrouwelijke vlinders van een Londensch salon? Er is slechts één band tusschen hen: zij zijn bewoners van dezelfde planeet.

Toen de saletjonkers en de dames verdwenen waren, bracht Geoffrey zijn gast naar zijn kamer. Beneden gekomen, vond hij Lady Honoria in zijn studeerkamer op hem wachten.

“Blijft dat individu werkelijk hier dineeren en logeeren?” vroeg zij.

“Zeker, Honoria, maar hij heeft geen zwarten rok bij zich,” antwoordde Geoffrey.

“Maar dat is al te erg van u,” zeide de dame, met wel eenigszins begrijpelijken wrevel. “Hoe kunt ge zoo iemand meebrengen? Een Welsch predikant, die niet de minste aanspraak op den naam [198]van gentleman kan maken, te dineeren te vragen, als de Eerste Minister en een bisschop komen—en dat nog wel een predikant zonder zwarten rok! Hij zal een steen des aanstoots aan tafel zijn. Wat kwam hij bij u doen?”

“Hij kwam mij over zaken spreken; en wat de andere gasten betreft—als het hun niet bevalt met hem aan tafel te zitten, kunnen zij er over brommen als zij thuis komen. A propos, Honoria, ik ga morgen voor een paar dagen naar Wales. Ik moet verandering hebben.”

“Zoo! Ge gaat zeker die lieve Beatrice eens bezoeken? Ge moogt wel voorzichtig zijn, Geoffrey. Dat meisje zal u in ongelegenheid brengen, en als zij dat doet, zal men u met den vinger nawijzen. Ge hebt vijanden genoeg, dat kan ik u verzekeren. Ik ben niet jaloersch, dat ligt niet in mijn aard, maar ge zijt veel te intiem met dat meisje, en eenmaal zal het u berouwen.”

“Gekheid,” zeide Geoffrey toornig, maar niettemin gevoelde hij dat Lady Honoria ware woorden had gesproken, en in haar toon lag ook een zekere vaste overtuiging. Evenwel wilde hij nu niet meer terugtreden. Hij had er zijn hart op gezet Beatrice weder te zien.

“Moet ik begrijpen,” ging zijn vrouw voort, “dat ge er nog tegen hebt dat ik bij de Garsingtons ga logeeren? Mij dunkt, ’t is wel wat hard, als ik er geen beweging over maak dat gij uw dorpsschoone gaat zien, dat ge mij dan niet zoudt vergunnen mijn eigen broeder te bezoeken.”

Geoffrey gevoelde dat hij een accoord moest maken. Het was wel vernederend, maar in zijn verzotheid gaf hij toe.

“Ga, als ge wilt,” zeide hij kortaf, “maar als ge Effie meeneemt, let er dan op dat er behoorlijk zorg voor haar gedragen wordt;” en meteen liep hij de kamer uit.

Lady Honoria zag hem na, en zeide bij zichzelve, langzaam met het hoofd knikkend: “Ei, ei, nu weet ik hoe ik u behandelen moet. Ge hebt even goed uw zwakke punt als andere menschen, mijnheer Geoffrey, en dat wordt gespeld Beatrice. Maar ge moet niet te [199]ver gaan. Ik ben niet jaloersch, maar ik wil geen schandaal hebben—voor geen vijftig Beatrices. Ik wil niet toelaten dat ge uw naam en positie te grabbelen gooit. ’t Is al te gek dat zoo’n man als hij van liefde kwijnt voor een dorpsmeisje! En dan zegt men nog dat hij zoo knap is! Hij heeft altijd veel van het gezelschap van dames gehouden; dat is een gebrek van hem, en nu heeft hij zijn vingers gebrand. Dat doen die knappe mannen altijd, vroeg of laat. De vrouwen vleien hen, daar komt het van. Natuurlijk zoekt het meisje hem in te pakken, en zij kon wel erger doen, maar zoo zeker als mijn naam Honoria Bingham is, ik zal er wel een stokje voor steken. Ba! En dan lacht men nog om de macht der vrouw, terwijl zoo’n man van aanzien als Geoffrey, verliefd wordt op een mooi gezichtje; ’t is een heel mooi gezichtje, dat moet ik zeggen. Ik geloof, als ik hem niet in den weg stond, dat hij met haar zou trouwen. Maar ik sta in den weg, en ben voornemens in den weg te blijven staan. Maar, komaan, ’t is tijd om mij voor het diner te kleeden. Ik hoop maar dat die oude vlegel van een predikant niets bespottelijks doet. Ik zal verontschuldigingen voor hem moeten maken.”

Tegen het bepaalde uur voor het diner—het was nu kwart over achten—verzamelden zich de gasten, allen beschaafde en meer of minder voorname personen. Granger kwam te voorschijn in zijn kale zwarte jas, maar, om hem wat op te knappen, met een paar gelakte schoenen van Geoffrey te hulp gekomen. Zooals wel te verwachten was, schenen de voorname personen niet verbaasd over zijn aanwezigheid te zijn, of bizonder notitie van zijn kleeding te nemen, want zulke lieden zijn nooit verbaasd. Een Zoeloe-opperhoofd in vollen krijgsdos zou slechts vriendelijke belangstelling in hun gemoed wekken. Integendeel vonden zij den ouden man een soort van curiositeit, en als zoodanig de kennismaking wel waard. De Eerste Minister verzocht zelfs, toen hij hoorde dat die vreemde heer een predikant uit Wales was, aan hem voorgesteld te worden, en knoopte dadelijk een gesprek met hem aan over tienden—een onderwerp, waarin Granger volkomen thuis was. [200]

Toen men aan tafel ging, geleidde Granger de vrouw van den bisschop, een dikke dame, die eenigszins aanleg voor een beroerte had en met een uitmuntenden eetlust gezegend was. Aan zijn andere zijde zat de Eerste Minister, en tusschen die twee in, maakte hij het zeer goed, vooral na eenige glazen wijn gedronken te hebben. Zoowel de dikke vrouw van den bisschop als het hoofd van Harer Majesteits regeering verklaarden later dat dominé Granger een zeer onderhoudend man was. Den eerstgenoemde vertelde hij in alle bizonderheden hoe zijn dochter hun gastheer het leven had gered, en met den laatstgenoemde redeneerde hij over tienden, en gaf hem zijn meening te kennen welke wetgeving op dit punt noodzakelijk was. Eenigszins tot zijn verbazing, bleek het hem dat zijn zienswijze met aandacht, en zelfs met zekeren eerbied, werd aangehoord. In de hoofdzaak werden zij ook ondersteund door den bisschop, voor wien tienden insgelijks een punt van levendige belangstelling waren. Nooit te voren had Granger zulk een goed diner gehad of met zulk voornaam gezelschap omgegaan. Zijn leven lang vergat hij het niet.

Den volgenden ochtend vertrok Geoffrey met Granger, voordat Lady Honoria op was. In de bizonderheden van hun lange reis naar Wales behoeven wij niet te treden. Geoffrey had veel om over te denken, maar zijn vrees was verdwenen, zooals wel meer het geval is, wanneer het oogenblik, waar men tegen opziet, nadert, en door nieuwsgierige verwachting vervangen. Hij zag nu, of meende te zien, dat hij een berg van een molshoop had gemaakt. Waarschijnlijk had het niets te beteekenen. Beatrice hield ongetwijfeld wel van hem; mogelijk had zij zelfs een vlaag van teederheid voor hem gevoeld. Zoo iets komt, en zoo iets gaat. De tijd is een uitmuntend heelmeester voor zedelijke wonden, en weinig jonge dames dragen de kluisters van een onwenschelijke gehechtheid langer dan zeven maanden. Het deed hem bijna blozen dat hij zulk een mogelijkheid had kunnen vooronderstellen—een vooronderstelling, die niets anders was dan het uitvloeisel van zijn ijdelheid, en waar Beatrice, als zij het geweten had, met verontwaardiging om gelachen zou hebben. [201]

Hij herinnerde zich hoe hij eens, toen hij nog zeer jong was, verliefd was geweest op zekere dame, die, naar haar woorden en daden te oordeelen, zijn liefde zeker wel beantwoordde. En hij herinnerde zich ook dat die dame, toen hij haar eenige maanden later ontmoette, hem met koele onverschilligheid, ja bijna smadelijk, bejegend had, en hij er zich over verbaasd had hoe iemand zich in een geheel ander licht kon vertoonen, totdat hij eindelijk, teleurgesteld en gekrenkt, en zich schamende dat hij zich zoo in haar vergist had, woedend was weggeloopen en haar nooit had wedergezien. Dat had hij, natuurlijk, aan vrouwelijke trouweloosheid van karakter toegeschreven; zij had hem voor den gek gehouden, dat was haar eenige bedoeling geweest. Nu zou zij lachen om zijn vernedering. Het kwam niet bij hem op, dat het eenvoudig nukkigheid had kunnen zijn, of dat zij niet werkelijk veranderd was, maar zich om de een of andere reden, die zij niet verkoos te laten blijken, door hem beleedigd achtte. ’t Is moeilijk de beweegredenen der vrouwen in de schaal van mannelijke ondervinding te wegen, en menig ander man, behalve Geoffrey, heeft zich genoodzaakt gezien die poging op te geven en zich te troosten met de gedachte dat het onverklaarbare dikwijls niet waard is begrepen te worden.

Ja, waarschijnlijk zou het nu weer hetzelfde geval zijn. En toch, en toch—was Beatrice van dat soort? Bezat zij niet te veel degelijkheid van karakter om zulke kuren te hebben? In den grond zijner ziel dacht hij dit wel, maar hij wilde het zichzelven niet bekennen. Het geval was eigenlijk dat hij, half onbewust, zijn geweten in slaap zocht te sussen. Hij wist dat hij, in zijn verlangen om haar te zien, iets gevaarlijks had ondernomen. Hij zou met haar over een afgrond loopen op een brug, die hen misschien zou kunnen houden of—misschien zou breken. Zoolang hij daar alleen op liep, zou het goed gaan, maar zou die brug hen beiden kunnen houden? Ach, zoo zwak is de menschelijke natuur, dit was de waarheid; maar dat wilde hij niet erkennen. Hij ging niet naar Beatrice omdat hij verliefd op haar was, maar alleen om het genoegen [202]van haar gezelschap te smaken, maakte hij zichzelven wijs. In vriendschap kon toch geen kwaad steken.

’t Is niet moeilijk de stem van het geweten aldus tot zwijgen te brengen, vooral wanneer de bewuste zaak, ten ergste genomen, veeleer zondigen tegen plaatselijk gebruik dan tegen de natuurlijke wet is. In vele landen der wereld—ja, in bijna alle landen, in verschillende tijdperken hunner geschiedenis—zou het niets onbehoorlijks geweest zijn dat Geoffrey en Beatrice elkaar beminden, en het menschelijk hart is in sterke verzoeking zoo geneigd over de slagboomen van maatschappelijke instellingen heen te springen. Maar, zooals wij weten, alles is wel hoorbaar maar niet oorbaar. Een daad te bedrijven of zelfs maar te vergoelijken, omdat er op het beginsel, dat haar als slecht stempelt, is af te dingen, is louter sophisme, waardoor wij ons het recht zouden toekennen de meeste wetten van elke soort te trotseeren. De wetten zijn verschillend naar den aard van het bestaand geslacht, maar elk geslacht moet zijn eigen wet eerbiedigen, of het zou verwarring geven. Een daad moet beoordeeld worden naar zijn vruchten; zelfs kan zij op zichzelve onschuldig zijn, en toch is de bedrijver er van in zekeren zin schuldig, als zij kwade vruchten voortbrengt.

Liefdesbetrekking tusschen een vrouw en een man, die reeds gehuwd is, berokkent allen, die er in betrokken zijn, meestal verdriet en onheil, inzonderheid de vrouw, wier toekomst er misschien onherstelbaar door bedorven is. ’t Is vruchteloos op het voorbeeld van de aartsvaders, van vorstelijke families en vele fatsoenlijke Turken te wijzen; het baat niet, aan te voeren dat die liefde een zuivere, innige is, waarvoor een man of een vrouw zou willen leven of sterven; of eenzaamheid, gemis van sympathie en dat het bestaand huwelijk maar een huwelijk in naam is, als verschoonende omstandigheden te willen laten gelden. Veel schandelijks en onzedelijks wordt, èn bij mannen èn bij vrouwen, door de vingers gezien—maar dit niet.

Zulke bedoelingen had Geoffrey echter geenszins. De meeste menschen maken geen plannen van dien aard. Als zij vallen, is [203]het wanneer de stem van het geweten verloren gaat in den dwarrelwind der hartstochten, en de waarschuwingen van het verstand overschreeuwd worden door de drogredenen van het hart. Hun grootste misslag is dat de meesten zich in toestanden laten brengen, die voor zulke heillooze invloeden gunstig zijn. ’t Is niet veilig in een kruitmagazijn cigarettes te rooken. Als Geoffrey gedaan had wat hij had behooren te doen, zou hij niet naar Bryngelly terug zijn gegaan, en dan zou er geen geschiedenis te verhalen zijn, of, ten minste, niets bizonders.

Eindelijk kwam Granger met zijn gast te Bryngelly aan; er was niemand om hen op te wachten, want niemand wist dat zij kwamen, dus liepen zij naar de pastorie. Het wekte een zonderling gevoel in Geoffrey tusschen die welbekende pijnboomen door, die kleine kerk voorbij te gaan en dat lage, langwerpige huis te zien. Het kwam hem zoo verwonderlijk voor dat alles nog juist zoo was als het geweest was, dat er niet de minste verandering was te bespeuren terwijl hijzelf zooveel gezien had. Daar was Beatrice’s woning: waar was Beatrice?

Als in een droom, trad hij het huis binnen. Een oogenblik later was hij in de huiskamer, waar hij zoo menig aangenaam uurtje had doorgebracht, en Elisabeth begroette hem. Hij gaf haar de hand, en terwijl hij dat deed, merkte hij op dat zij volstrekt niet veranderd was. Haar strookleurig haar was nog op dezelfde wijze naar achteren gestreken; om haar mond speelde nog dezelfde scherpe glimlach, haar lichtgrijze oogen hadden nog dezelfde koele uitdrukking, zij droeg zelfs nog hetzelfde bruine kleed. Maar het scheen haar veel genoegen te doen hem te zien, en dat was ook zoo, want het spel stond goed voor Elisabeth. Haar vader gaf haar een haastigen kus, en liep met veel drift de kamer uit om zijn geleend geld weg te sluiten, zoodat hij hen te samen alleen liet.

Zonderling dat Geoffrey, die anders zoo welbespraakt was, ditmaal geen woorden wist te vinden om een gesprek aan te knoopen. Waar was Beatrice? In de school kon zij niet zijn; het was vacantie. Zou zij hier niet meer wonen? [204]

Hij wist niets anders te zeggen dan op een afgetrokken toon de aanmerking te maken dat alles te Bryngelly nog bij het oude gebleven scheen te zijn.

“Gij zoekt Beatrice,” zeide Elisabeth, meer op zijn gedachten dan op zijn woorden antwoordende. “Zij is gaan wandelen, maar ik geloof dat zij wel spoedig zal terugkomen. Neem mij niet kwalijk dat ik u alleen laat, maar ik moet uw kamer in orde brengen.”

Geoffrey draalde nog een weinig; toen stak hij een pijp op, en wandelde langs het strand, in de heimelijke hoop van Beatrice te ontmoeten. Hij ontmoette Beatrice echter niet, maar den ouden Eduard, die hem terstond herkende.

“Wel, mijnheer,” zeide hij, “het doet me pleizier u hier terug te zien, vooral als ik bedenk hoe ik u voor het eerst zag, zoo goed als dood, met Miss Beatrice, die u bij de haren hield. Het scheelde dien avond al heel weinig of ge waart er om koud geweest. En zoo zijt ge dan gespaard gebleven, om lid van het Parlement te worden, heb ik gehoord, en daar kunt ge veel goeds doen—het zal u heel wat tijd kosten, mijnheer. Kijk, ik zou wel op uw gezondheid willen drinken.”

Geoffrey stak de hand in zijn zak en gaf den ouden man een sovereign. Dat kon nu wel lijden.

“Gaat Miss Beatrice nog weleens uit roeien?” vroeg hij, terwijl Eduard verbaasd zijn dank mompelde.

“Zoo nu en dan, mijnheer—dank u vriendelijk; het gebeurt me ook niet alle dagen dat ik een sovereign krijg—maar ik wou liever dat zij het niet deed. Ik zou dat wrakke oude ding wel aan spaanders willen slaan—’t is gevaarlijk. Eenmaal gebeurt er weer een ongeluk mee, en dan loopt het niet zoo goed af. Maar dat is nu zoo haar manier van plezier hebben. Zij is een rare, die Miss Beatrice, en zij wordt hoe langer hoe raarder, nu zij in de pastorie zoo krap zitten, zonder tienden en zoo ’t een en ander. Ik houd het er voor,” ging hij op een gewichtig fluisterenden toon voort, “dat de Squire er wat mee te maken heeft. Hij vrijt naar [205]haar; hij is zoo tuk op haar als een haai op een haring, en waarom zij geen ja zegt en met hem trouwt, begrijp ik niet.”

“Misschien houdt zij niet van hem,” zeide Geoffrey koel.

“Dat kan wel wezen, de meisjes hebben zoo haar grillen, maar ’t is toch jammer. Hij is wel geen schrandere bol, dat is waar; maar hij is een braaf man—geen meisje kan een braver man verlangen—hij heeft altijd stil en bedaard geleefd, ziet ge, mijnheer, en wat meer is, hij heeft geld, en in de pastorie is schraalhans keukenmeester. De meisjes moeten soms haar malle grillen maar uit het hoofd zetten. Die gaan er wel uit, als zij een paar kinderen hebben. Ik ben zeventig jaar, en ik weet hoe ze zijn. Gij moest eens een woordje met haar spreken, over vijf jaar zal ze er u dank voor weten. Daar zoudt gij haar een goeden dienst mee doen, mijnheer, en—neem me niet kwalijk dat ik het zeg, voor u zou het ook niet kwaad zijn, want dat zou het praatje tot een leugen maken dat gij, een getrouwd man, verliefd op haar zijt; wat juist zoo’n wonder niet zou wezen, want zij is wel een meisje om gek op te worden—ik ben zelf al gek op haar geweest van haar zevende jaar af, toen de oude mevrouw nog leefde, die acht jaar geleden gestorven is.”

Beatrice was een van de weinige onderwerpen, die den ouden Eduard in vuur konden brengen, en Geoffrey onttrok zich aan zijn verlegen makende welsprekendheid. Hij wenschte hem haastig goeden avond, en ging naar de pastorie terug, waar hij, op het hek leunende, het daglicht in het westen zag verdwijnen.

Eensklaps kwam Beatrice, met een ruikertje wilde rozen in haar gordel, uit de schemering te voorschijn, en stond van aangezicht tot aangezicht voor hem. [206]

Hoofdstuk XXI.

Driemaal er bij ingeroepen.

In verrukking, alsof hij een hemelsch visioen aanschouwde, staarde Geoffrey op die bekoorlijke verschijning in het zachte avondlicht.

“Met uw verlof,” zeide zij, op een verlegen toon, vooruittredende om het hek te openen.

Beatrice!

Een flauwe kreet ontsnapte haar, en zij greep zich aan het hek vast, anders zou zij neergezonken zijn. Een oogenblik bleef zij zoo staan en zag naar zijn gelaat, dat in de schaduw verborgen was, op, met een blik vol hoop en vrees en liefde.

“Zijt gij het,” zeide zij eindelijk, “of is het weer een droom?”

“Ik ben het, Beatrice!” antwoordde hij, verbaasd.

Met een krachtige poging herstelde zij zich.

“Waarom hebt ge mij dan zoo verschrikt?” vroeg zij. “Dat was onaardig—o, ik bedoelde niet iets knorrigs te zeggen. Wat heb ik gezegd? Ik ben het vergeten. Ik ben zoo blijde dat gij gekomen zijt!” En zij bracht haar hand aan haar voorhoofd, en zag hem weder aan, zooals men een uit het graf verrezene zou aanstaren.

“Hadt ge mij niet verwacht?” vroeg Geoffrey.

“U verwacht? Neen. Niet meer dan ik verwacht zou hebben—” Eensklaps zweeg zij.

“Dat is zonderling,” hernam hij. “Wist gij dan niet dat uw vader mij hier zou noodigen? Ik ben met hem uit Londen teruggekomen.”

“Uit Londen,” herhaalde zij. Daar wist ik niets van. Elisabeth heeft mij er niets van verteld. Dat heeft zij zeker vergeten.”

“In allen gevalle ben ik hier. En hoe gaat het u?”

“O, nu weer heel wel. Ziezoo, nu ben ik van den schrik bekomen. [207]’t Is niet goed iemand zoo te verschrikken, mijnheer Bingham. Laat mij het hek door, en ik zal u de hand geven—als het,” liet zij er aardig spottend op volgen, “geoorloofd is zoo’n groot man de hand te geven. Maar ik heb het u wel gezegd, niet waar?—even voordat wij verdronken. Hoe gaat het met Effie?”

“Effie is frisch en gezond,” antwoordde hij. “Maar mij dunkt dat gij er niet zoo heel goed uitziet. Uw vader heeft mij verteld dat gij dezen winter kou hebt gevat,” en Geoffrey huiverde toen hij aan de reden daarvan dacht.

“O, ik heb niets om over te klagen. Ik ben wèl en sterk. Hoe lang blijft ge hier?”

“Niet lang. Misschien tot Dinsdagochtend, misschien tot Maandag.”

Beatrice zuchtte. Geluk is van korten duur. Zij had hem hier niet gebracht; zij zou geen vinger uitgestoken hebben om hem hier te brengen, maar nu hij gekomen was, wenschte zij dat hij langer bleef.

“’t Is tijd voor het avondeten,” zeide zij; “laten we naar binnen gaan.”

Dit deden zij. Zij zaten vergenoegd bijeen. Granger was bijna luidruchtig vroolijk. ’t Is verwonderlijk welk een verschil het bezit van twee honderd pond in zijn gedrag maakte; hij scheen een ander mensch te zijn. Wel moest er honderd af om schulden te betalen, maar er schoten toch nog honderd over, en daar kon hij minstens een jaar mee toe. Elisabeth was ook minder grimmig dan gewoonlijk; de twee honderd pond hadden op haar ook invloed, en nog andere invloeden werkten heimelijk in haar arglistig hart. Beatrice wist niets van het geld, en was eenigszins stil, maar zij was ook vergenoegd; zij smaakte dat gevoel van onwezenlijk geluk, dat wij soms in een droom hebben.

Wat Geoffrey betrof, als Honoria hem had kunnen zien, zou zij verbaasd geweest zijn. In den laatsten tijd was hij een zeer stil man geweest; menigeen had hem ongezellig gevonden. Maar onder den invloed van Beatrice’s tegenwoordigheid, sprak hij met opgewektheid. Misschien wilde hij, zonder het zelf te weten, zich van zijn gunstigste zijde vertoonen, zooals ieder man natuurlijk doet [208]in het bijzijn van de vrouw, die hij bemint. Zoo boeiend was zijn gesprek, dat zij eindelijk allen stil naar hem zaten te luisteren, en zij hadden hun tijd wel minder aangenaam kunnen doorbrengen.

Eindelijk was het avondeten afgeloopen, en Elisabeth ging naar haar kamer. Nu werd Granger ook geroepen om een ziek kind te doopen, en ging brommend heen, zoodat Geoffrey en Beatrice alleen bleven. Zij zaten aan het venster, en zagen in den stillen avond uit.

“Vertel mij nu eens van uzelven,” zeide Beatrice.

Dit deed hij. Hij verhaalde haar hoe hij stap voor stap zijn tegenwoordige hoogte bereikt had, en toonde haar aan dat hij het van dit standpunt tot den hoogsten post kon brengen. Zij zag hem niet aan, en antwoordde hem niet, maar eens, toen hij ophield, meenende dat hij genoeg over zichzelven had gesproken, zeide zij: “Ga voort; vertel mij nog wat meer.”

Eindelijk had hij haar alles verteld.

“Ja, zeide zij, “gij hebt er het vermogen en de gelegenheid toe, en eenmaal wordt gij een der grootste mannen van onzen tijd.”

“Dat betwijfel ik,” antwoordde hij, met een zucht. “Ik ben niet eerzuchtig. Ik werk alleen om het werk zelf, niet voor wat het zal aanbrengen. Eenmaal zal ik het, geloof ik, moede worden en het laten varen. Maar zoolang ik werk, wil ik gaarne een van de eersten in mijn stand zijn.”

“O, neen,” hernam zij, “ge moet het niet opgeven; ge moet voortgaan, altijd vooruit. Beloof mij,” en daarbij zag zij hem voor de eerste maal aan—“beloof mij dat gij, zoolang gij gezondheid en kracht bezit, zult volharden totdat gij alleen staat en boven alle anderen uitblinkt. Dan moogt gij het opgeven.”

“Waarom moet ik u dat beloven, Beatrice?”

“Omdat ik het u verzoek. Eenmaal heb ik u het leven gered, mijnheer Bingham, en dat geeft mij eenig recht om u uw loopbaan aan te wijzen. Ik wensch dat de man, dien ik voor de wereld behouden heb, onder de eerste mannen van de wereld genoemd zal worden, niet om zijn rijkdom, wat maar toeval is, maar om zijn geestkracht en verstand. Beloof mij dat, en ik zal tevreden zijn.” [209]

“Ik beloof het u,” zeide hij, “ik beloof dat ik zal trachten het tot hoog aanzien te brengen, omdat gij het mij verzoekt, niet omdat het vooruitzicht mij aantrekt:” maar terwijl hij dit zeide, werd zijn hart verscheurd. Het was bitter haar zoo over een toekomst te hooren spreken, waarin zij niet zou deelen, die voor haar iets zou zijn geheel van haar afgescheiden, zoo afgescheiden alsof zij dood was.

“Ja,” ging hij voort, “gij hebt mij het leven gered, en het is een bedroevend denkbeeld voor mij, dat ik niets doen kan om u dat te vergelden. O, Beatrice, ik wil u zeggen wat ik niemand nog ooit gezegd heb: ik ben eenzaam en ongelukkig. U uitgezonderd, geloof ik niet dat er iemand is, die werkelijk belang in mij stelt—die met mij sympathiseert. Dat zal wel mijn eigen schuld zijn, en het klinkt vernederend, en in zekeren zin zelfzuchtig, het te zeggen. Ik zou het ook aan geen andere levende ziel gezegd hebben dan aan u. Wat baat het groot te zijn, als er niemand is, om voor te werken? Het had anders kunnen zijn, maar het is een harde wereld. Als gij—als gij—”

Op dit oogenblik raakte zijn hand de hare aan: het was bij toeval, maar in de teederheid van zijn hart zwichtte hij voor de verzoeking en had hij hare hand gevat. Zacht trok zij die terug.

“Gij hebt uw vrouw, om uw vermogen met u te deelen,” zeide zij, nadat beiden een oogenblik het stilzwijgen bewaard hadden; “gij hebt Effie, om het te erven, en uw naam kunt gij aan uw vaderland nalaten.”

Nu volgde er een pijnlijk stilzwijgen.

“En gij,” brak hij het af, “wat is uw toekomst?”

Zij glimlachte weemoedig. “Vrouwen hebben geen toekomst, en verlangen er ook geen—ik, ten minste, nu niet meer, ofschoon vroeger wel. ’t Is voor haar genoeg wanneer zij, hoe weinig ook, anderen in hun leven behulpzaam kunnen zijn. Dat is haar geluk, en haar belooning is—rust.”


Juist kwam Granger weer thuis, en Beatrice stond op.

“Ze ziet wat bleek, vindt ge niet, mijnheer Bingham?” zeide haar vader. “Ik houd het er voor dat er iets is, wat haar verdriet [210]doet. Het geval is—och, waarom zou ik het u niet vertellen, zij heeft zoo’n hoogen dunk van u, en gij zoudt een woordje kunnen zeggen om haar op te beuren—welnu, ’t is over mijnheer Davies. Ik geloof, ziet ge, dat zij veel van hem houdt, en bedroefd is omdat hij er niet voor uitkomt. Misschien heb ik het mis, maar soms denk ik dat hij het wel doen zal. Ik heb hem een gezicht zien zetten alsof hij er over dacht, hoewel het, natuurlijk, meer is dan Beatrice recht heeft te verwachten. Zij heeft niets anders te geven dan zichzelve en haar goed uiterlijk, en hij is een rijk man. Denk eens, mijnheer Bingham,” en de oude heer sloeg zijn oogen vroom ten hemel, “wat zou dat niet voor haar zijn, en voor ons allen, als het God behaagde haar zulk een kans te geven; zij zou haar leven lang rijk zijn, en in zoo’n stand! Maar ’t is mogelijk; men kan nooit weten; hij kan wel zin in haar krijgen. In allen gevalle, mijnheer Bingham, geloof ik dat gij haar wel wat kunt opbeuren; zij behoeft de hoop nog niet op te geven.”

Geoffrey kon een spotachtig lachen niet bedwingen, dat Beatrice van liefde voor Owen Davies zou kwijnen.

“Ja,” zeide hij, “dat zou zeker wel een goede partij voor haar zijn, maar ik weet niet of zij met mijnheer Davies wel overweg zou kunnen.”

“Met hem overweg kunnen! O, dat zou wel gaan; de vrouwen weten zich zoo te voegen, vooral als zij een gemakkelijk leven hebben. Hij is misschien wel wat dom, maar ik geloof toch dat zij om hem treurt, en het zou te bejammeren zijn dat zij haar leven zoo verkniesde. Hoe, gaat gij al naar bed? Goeden nacht dan—goeden nacht.”

Geoffrey ging naar bed, maar niet om te slapen. Een geruime poos lag hij wakker; allerlei gedachten hielden hem uit den slaap. Hij dacht aan den laatsten nacht, welken hij in die kleine kamer had doorgebracht, aan alles, wat hij sedert dien tijd ondervonden had, en aan de ontmoeting van heden. Kon hij, na die ontmoeting, nog langer twijfelen wat Beatrice voor hem gevoelde? Dat was moeilijk, maar toch was het nog mogelijk dat hij zich vergiste. [211]Toen dacht hij aan hetgeen de oude Eduard hem had gezegd, en wat Granger betrekkelijk Beatrice en Owen Davies gezegd had.

Beiden hadden hun meening ruw, en zelfs zeer onkiesch uitgedrukt, maar hun meeningen stemden toch overeen, en wat meer was, er was iets waars in, en dat wist hij.

Het denkbeeld dat Beatrice met Davies zou trouwen, was, om het zacht uit te drukken, stuitend voor hem; maar had hij het recht om zich tusschen haar en zulk een wenschelijken levensstand te stellen? Dat had hij ontegenzeggelijk niet, en zijn geweten zeide het hem.

Was het bovendien geoorloofd dat die soort van band, die tusschen hen bestond, nauwer toegehaald werd? Wat zou dat geven? Verdriet, en niets anders dan verdriet, inzonderheid voor Beatrice. Hij had verkeerd gedaan hier te komen, hij had verkeerd gedaan haar hand te vatten. Hij zou het zien te herstellen op de eenige wijze, die in zijn vermogen was, alsof in zulk een geval als dat van Beatrice herstel nu mogelijk kon zijn! Hij moest uit haar leven verdwijnen en haar niet wederzien. Dan zou zij hem leeren vergeten, of ten ergste, nog slechts met een flauw gevoel van leedwezen aan hem denken. Ja, het mocht kosten wat het wilde, daar zou hij zich toe dwingen, voordat werkelijk kwaad het gevolg was. De eenige vraag was, zou hij niet verder gaan? Zou hij haar niet zeggen dat zij wel zou doen met Davies te trouwen?

Over deze moeilijke vraag peinzend, viel hij in slaap.

Wanneer menschen in Geoffrey’s ongelukkigen toestand berouw gevoelen en de dwalingen huns weegs inzien, overdrijven zij licht hun verstandige voornemens en gaan aanvallenderwijze te werk. Niet tevreden met de zaak te laten zooals zij is, moeten zij noodwendig hun nieuw gevonden kracht aan den deelgenoot hunner fout verkondigen als een onfeilbaar middel om het status quo ante te herstellen. Soms is het gevolg van dien vromen ijver dat zij verkeerd begrepen worden, of er zelfs het onheil, dat zij zoo prijzenswaardig wenschten af te wenden, door verhaasten. [212]

Den volgenden dag was het Pinkster, en een dag, dien Geoffrey gelegenheid had om zich heel zijn volgend leven te herinneren. Aan het ontbijt waren zij allen bijeen, en kort daarna gingen zij naar de kerk, waar het te half elf uur dienst was. Bij wijze van zijn goede voornemens ten uitvoer te brengen, waarmede hij zoo druk bezig was een hel op zijn eigen hand te plaveien, ging Geoffrey niet naast Beatrice zitten, maar koos een plaats aan het einde van de kerk, dichtbij de deur, waar hij zich troostte met naar haar te zien.

Het was bizonder zwoel weer, en, hoewel er niet veel zon was, zoo warm als midden in den zomer. Als zij in een vulkanische landstreek geweest waren, zou Geoffrey gedacht hebben dat zulk weer een schok van aardbeving voorafging. Maar hij wist dat het eenvoudig een van die grilligheden van het Engelsche klimaat ten koste der bevolking was. Intusschen vond hij het in de bedompte kleine kerk om te stikken, en even vóór de preek, die hij toevallig te weten was gekomen dat niet door Beatrice geschreven was, nam hij de gelegenheid waar om er ongemerkt uit te gaan. Zonder bepaald doel, drentelde hij langs het strand, waar niemand te zien was, want, zooals reeds gezegd is, Zondags sliep Bryngelly. Evenwel zag hij een man met snelle schreden aankomen, en in dien man herkende hij Owen Davies, die onder het loopen in zichzelven sprak en met zijn armen zwaaide. Geoffrey trad ter zijde, om hem voorbij te laten gaan, en terwijl hij dit deed, was hij verbaasd, en zelfs bijna verschrikt, van de verandering, die hij in hem bespeurde. Zijn vol, blozend gelaat was vermagerd, en teekende een half gemelijke, half droevige uitdrukking; er waren donkere kringen om zijn eenmaal zoo kalme, blauwe oogen, en zijn haar had wel geknipt mogen worden. Geoffrey dacht dat hij ziek was geweest. Op dit oogenblik kreeg Owen hem in het oog.

“Hoe gaat het u, mijnheer Bingham?” zeide hij. “Ik heb gehoord dat gij hier waart. Dat hebben ze mij gisterenavond aan het station verteld. Ziet ge, ’t is hier een kleine plaats, en men weet gaarne wie er zoo al komt of heengaat,” liet hij er, als tot verontschuldiging, op volgen. [213]

Hij liep voort, en Geoffrey liep met hem mede.

“Ge ziet er niet goed uit, mijnheer Davies,” zeide hij, “zijt gij ziek geweest?”

“Neen, neen,” antwoorde hij, “ik ben heel wel; ’t is alleen mijn ziel, die ziek is.”

“Zoo!” zeide Geoffrey, die vond dat hij er werkelijk vreemd uitzag. “Misschien leeft gij te eenzelvig en zijt gij te veel alleen—dat zal u neerslachtig maken.”

“Ja, ik ben te veel alleen, omdat het niet anders kan. Wat moet iemand doen, mijnheer Bingham, als de vrouw, die hij bemint, niet met hem trouwen wil, hem niet wil aanzien, hem behandelt alsof zij hem voor de honden gevonden heeft?”

“Met een andere vrouw trouwen,” ried Geoffrey aan.

“O, dat kunt gij gemakkelijk zeggen—gij hebt nooit bemind, en weet er niet van. Ik kan met geen andere trouwen, ik wil alleen met haar trouwen.”

“Haar? Wie?”

“Wie? Wel, Beatrice—met wie anders zou een man willen trouwen, als hij haar eenmaal gezien heeft? Maar zij wil mij niet hebben; ze haat mij.”

“Waarlijk?” zeide Geoffrey.

“Ja, waarlijk, en weet ge waarom? Wil ik u zeggen, waarom? Ik zal het u zeggen,” en hij greep hem bij den arm, en fluisterde hem heesch in ’t oor: “Omdat zij u bemint, mijnheer Bingham.”

“Hoor eens, mijnheer Davies,” sprak Geoffrey, zijn arm losrukkende, “zulke malle praatjes duld ik niet. Ge zijt zeker niet bij uw zinnen.”

“Wees niet boos op mij,” hernam Davies. “Het is waar. Ik heb haar gadegeslagen, en ik weet dat het waar is. Waarom schrijft zij u elke week? Waarom onthutst zij en luistert zij als uw naam maar genoemd wordt? O, mijnheer Bingham,” ging hij op een erbarmelijken toon voort, “heb medelijden—gij hebt een vrouw, en zooveel vrouwen als gij maar wilt, wie gij het hof kunt maken—laat mij Beatrice. Als ge ’t niet doet, geloof ik dat ik krankzinnig [214]zal worden. Ik heb haar altijd bemind, reeds toen zij nog maar een kind was, en van dag tot dag wordt mijn liefde sterker en onweerstaanbaarder. Gij kunt Beatrice slechts tot schande brengen, maar ik kan haar alles geven, zooveel als zij maar wil, alles wat haar hart begeert, en ik zal een goed echtgenoot voor haar wezen; ik zal altijd aan haar zijde zijn.”

“Ik betwijfel niet of dat zou wel heerlijk voor u zijn,” antwoordde Geoffrey; “maar vindt ge er niet iets onwaardigs in, mijnheer Davies, dat ge mij dit alles zegt? Dat moet gij Miss Granger zelve zeggen.”

“Dat weet ik wel,” hernam hij, “maar dat kan mij niet schelen. ’t Is mijn eenige kans, en wat geef ik er om of het onwaardig is? O, mijnheer Bingham, ik heb nooit een andere vrouw bemind, ik ben mijn heele leven eenzaam geweest. Sta mij nu niet in den weg. Als gij wist wat ik geleden heb, hoe ik God heb gebeden mij Beatrice te schenken, zoudt ge mij helpen. Gij zijt een van die mannen, die alles vermogen; zij zal naar u luisteren. Als gij haar zegt dat ze met mij moet trouwen, zal zij het doen, en ik zal er u mijn leven lang voor zegenen.”

Geoffrey zag met de grootste verachting op dien smeekeling neder. Er is altijd iets verachtelijks in, als de eene man de hulp van een anderen in zijn liefdeszaken inroept—dat moest hij alleen wel af kunnen. Hoeveel te meer nog is het dan niet vernederend, als de verliefde persoon hulp zoekt bij den man, dien hij voor zijn gelukkigen medeminnaar houdt?

“Ik moet u zeggen, mijnheer Davies,” hernam Geoffrey, “dat ik van dat alles genoeg heb. Het past mij niet Miss Granger te willen dwingen een aanzoek aan te nemen, dat haar, volgens uw verklaring, niet welkom is. Maar als ik er toe in de gelegenheid ben, zal ik haar zeggen wat ge mij gezegd hebt. Het overige laat ik aan uzelven over. Goeden morgen, mijnheer Davies.”

Hij wendde zich om, en liep heen, terwijl Owen hem nastaarde.

“Ik geloof hem niet,” bromde hij bij zichzelven. “Hij zal beproeven haar tot zijn minnares te maken. O, God sta mij bij—daar [215]kan ik niet aan denken! Maar als hij het doet, en ik er achter kom, laat hij dan oppassen! Ik zal hem in ’t verderf storten, ja, in ’t verderf storten! Ik heb geld, en dus kan ik dat doen. Ha, hij denkt dat ik gek ben—ze denken altemaal dat ik gek ben, maar ik heb mij niet al die jaren voor niemendal stilgehouden. Ik kan geweld maken, als het noodig is. En als hij een schurk is, zal God mij helpen om hem te vernietigen. Ik heb God gebeden, en God zal mij helpen.”

Toen ging hij naar het kasteel terug. Owen Davies was een type van dat soort van godsdienstige menschen, die meenen dat zij den Almachtige voor hun verlangens op hun hand kunnen krijgen, als die verlangens maar door menschelijke instellingen en gebruiken gewettigd zijn.

Zoo was, binnen vier-en-twintig uur, Geoffrey’s hulp driemaal ingeroepen, om het meisje, dat hij beminde, in de armen van een echtgenoot, die haar tegenstond, te brengen. Geen wonder dat hij op dit punt bijna bijgeloovig werd.

Hoofdstuk XXII.

Een stormachtige nacht.

Dien namiddag ging het heele gezelschap van de pastorie naar de boerderij, om een nieuw nest jonge varkens te zien. Het kwam Geoffrey voor, toen hij zich vroegere edities herinnerde, dat het voortbrengingsvermogen van Grangers oude zeug aan het wonderbaarlijke grensde, en droomerig maakte hij een berekening, hoeveel tijd zij en haar nakomelingschap wel noodig zouden hebben om op elken vierkanten meter van het grondgebied van Wales een varken voort te brengen. Dat scheen in zes jaar te doen te zijn, maar het was een dwaze berekening, dus liet hij het er bij. [216]

Dien namiddag sprak hij geen woord met Beatrice alleen. Het scheen alsof er een zekere koelheid tusschen hen ontstaan was. Met de scherpzinnigheid eener liefhebbende vrouw, had zij geraden dat er in zijn gemoed iets omging, wat strijdig met haar levendigste belangen was, dus vermeed zij zijn gezelschap en beantwoordde zijn gebruikelijke voorkomendheden met een beleefdheid, die even koel als terneerslaand was. Dat beviel Geoffrey niet; ’t is geheel iets anders (natuurlijk, in haar eigen belang) het heldhaftig besluit te nemen, van een dame, die men niet in opspraak wil brengen, af te zien, dan door die dame afgescheept te worden voordat het oogenblik van scheiding gekomen is. In zijn hart zou hij wel gewenscht hebben dat zij dezelfde gebleven was, ja zelfs teederder was geworden, om des te meer eer van zijn deugdzaam gedrag te hebben.

Maar ongelukkig speelt een vrouw, in zulk een geval, iemand nooit in de kaart. Haar gedrag kan alles in de war sturen, want het is in ’t oogspringend dat er om een zaak van dien aard tot een waardig einde te brengen, twee noodig zijn. Beatrice gedroeg zich niet beter dan elke andere vrouw gedaan zou hebben. Zij was geraakt en wantrouwend, en dat toonde zij, waarvan het gevolg was dat Geoffrey ook geraakt werd. Hij vond het wreed van haar, alles in aanmerking genomen. Hij vergat dat zij niet weten kon wat er in zijn binnenste omging, hoeveel zij ook mocht gissen; ook dat hij tot dusverre de kracht harer liefde voor hem, en alles wat die voor haar beteekende, niet wist. Had hij dit kunnen beseffen, dan zou hij heel anders gehandeld hebben.


Zij kwamen thuis en dronken thee, en toen maakten Granger en Elisabeth zich gereed om naar de avondgodsdienstoefening te gaan. Tot Geoffrey’s teleurstelling, deed Beatrice dat ook. Hij had verwacht een rustig wandelingetje met haar te doen—dat was waarlijk te erg. Gelukkig, of liever ongelukkig, was zij het eerst gereed, zoodat hij een woord met haar kon spreken.

“Ik wist niet dat ge naar de kerk gingt,” zeide hij; “ik dacht [217]dat wij samen een wandeling zouden doen. Waarschijnlijk moet ik morgenochtend vroeg vertrekken.”

“Zoo?” zeide Beatrice koel. “Maar gij hebt, natuurlijk, uw werk dat u wacht. Ik heb Elisabeth gezegd dat ik in de kerk zou komen, dus moet ik het ook doen; en het is te drukkend weer om te wandelen; er broeit onweer.”

Op dat oogenblik kwam Elisabeth binnen.

“Ga je nu mee naar de kerk, Beatrice?” zeide zij. “Vader is al vooruit.”

Beatrice deed alsof zij haar niet hoorde, en dacht even na. Hij zou heengaan, en zij zou hem niet weer zien. Kon zij zich dat laatste uur laten ontglippen? O, dat kon zij niet!

Dit oogenblik van nadenken besliste haar lot.

“Neen,” antwoordde zij langzaam, “ik zal maar niet meegaan; ’t is te warm in de kerk. Mijnheer Bingham zal je wel willen vergezellen.”

Geoffrey haastte zich om te zeggen dat hij dit niet van plan was, en Elisabeth ging alleen. “Ik dacht wel, lievertje, dat je niet mee zoudt gaan!” zeide zij bij zichzelve.

“Welnu,” zeide Geoffrey, toen zij weg was, “zullen wij uitgaan?”

“Mij dunkt, ’t is hier aangenamer,” antwoordde Beatrice.

“O, Beatrice wees niet zoo stroef,” zeide hij, met een zachte stem.

“Nu dan, als gij ’t gaarne wilt,” antwoordde zij. “De zon gaat zoo rood onder—wij krijgen, geloof ik, onweer.”

Zij gingen uit, en wandelden het eenzame strand op. Het was daar geheel verlaten, en zij liepen niet vlak naast elkander en bijna zonder te spreken. De zonsondergang was luisterrijk; groote, goudkleurige wolken dreven uit den gloed in het Westen gestadig landwaarts. De zee was nog stil, maar deed een klagend geloei hooren. De onweerswolken pakten zich samen.

“Welk een heerlijke zonsondergang!” zeide Geoffrey eindelijk.

“Maar een heerlijkheid, die een onstuimigen nacht en een natten [218]morgen voorspelt,” antwoordde zij. “De wind steekt op; willen wij terugkeeren?”

“Neen, Beatrice, laten we ons niet aan den wind storen. Ik moet u spreken, als gij ’t mij vergunt.”

“Ja,” zeide Beatrice, “waarover mijnheer Bingham?”

In een geval van dien aard goede voornemens op te vatten is betrekkelijk gemakkelijk, maar ze ten uitvoer te brengen levert nogal moeilijkheden op. Dit ondervond Geoffrey ook, nu het er toe kwam om Beatrice te zeggen dat zij wel zou doen met Owen Davies te trouwen. Intusschen bewaarde zij het stilzwijgen.

“Ziet ge,” begon hij, “ik hoop dat ge ’t mij niet kwalijk zult nemen, maar ik heb veel over u en uw toekomstig welzijn gedacht.”

“Dat is zeer vriendelijk van u,” zeide Beatrice, met kwaadvoorspellende deemoedigheid.

Dit was terneerslaand, maar Geoffrey’s besluit stond vast en op eenigszins radden toon, uit zenuwachtigheid en tegenzin in zijn taak voortspruitende, ging hij voort. Nooit had hij haar zoo bemind als op dit oogenblik nu hij haar zou aanraden met een ander man te trouwen. En echter volhardde hij in zijn dwaasheid. Want, zooals men meermalen ziet, het schrander doorzicht en de wereldkennis, waardoor Geoffrey zich als rechtsgeleerde onderscheidde, wanneer hij de zaken van anderen behandelde, begaven hem geheel en al in deze crisis van zijn eigen leven en die van het meisje, wier afgod hij was.

“Sedert ik hier geweest ben,” zeide hij, “is mijn hulp niet minder dan driemaal, en door verschillende menschen, ten uwen behoeve ingeroepen—door uw vader, die meent dat gij van liefde voor Owen Davies kwijnt; door Owen Davies, die voorzeker van liefde voor u kwijnt, en door den ouden Eduard, als een soort van familiestuk.”

“Zoo!” zeide Beatrice, op ijskouden toon.

“En alle drie drongen op hetzelfde aan—de wenschelijkheid dat gij met Owen Davies zoudt trouwen.” [219]

Beatrice’s gelaat werd doodsbleek, haar lippen trilden en haar oogen vlamden van toorn.

“Werkelijk?” zeide zij. “En hebt gij op dit punt eenigen raad te geven, mijnheer Bingham?”

“Ja, Beatrice, dat heb ik. Ik heb er over nagedacht, en ik geloof—vergeef mij dat ik het zeg—dat, als gij er toe kunt besluiten, gij misschien het best zult doen met hem te trouwen. Hij is geen slecht man, en hij is rijk.”

Zij hadden snel geloopen, en nu waren zij aan de plek als het “Amphitheater” bekend, dezelfde plek, waar Owen, zeven maanden geleden, Beatrice een liefdesverklaring had gedaan.

Beatrice liep langs den vooruitstekenden kant van den rots om, en een eindweegs naar den platten steen in het midden, voordat zij antwoordde. Bittere toorn vervulde haar hart. Zij meende alles te doorzien. Geoffrey wilde van haar af zijn. Hij had in hun vertrouwelijkheid iets gevaarlijks gezien, en die vertrouwelijkheid wilde hij onmogelijk maken door haar tot een huwelijk tegen haar zin over te halen. Eensklaps wendde zij zich tot hem, en zag hem met van toorn vlammende oogen vlak in ’t gelaat; en met een gebiedende fierheid en waardigheid van voorkomen, zooals hij nog nooit van haar gezien had, en die hem letterlijk ontzag inboezemde, zeide zij:

“Beseft gij niet, mijnheer Bingham, dat gij u een groote vrijheid veroorlooft? Beseft gij niet dat een man, die geen nabestaande is, het recht niet heeft zoo tot een vrouw te spreken als gij tot mij gesproken hebt?—kortom, dat gij u aan een grove onbescheidenheid schuldig hebt gemaakt? Welk recht hebt gij mij de wet voor te schrijven met wien ik zal trouwen of niet? Dat is toch zeker mijn eigen zaak.”

Geoffrey kleurde tot over zijn slapen. Scherper dan eenige andere beschuldiging, welke zij tegen hem had kunnen inbrengen, gevoelde hij die van krachtens hun vertrouwelijkheid een ongepaste vrijheid genomen, zich een recht aangematigd te hebben, dat hem niet toekwam. [220]

“Vergeef mij,” zeide hij deemoedig. “Ik kan u slechts verzekeren, dat dit mijn bedoeling niet was. Ik heb—onberedeneerd, vrees ik—gesproken—omdat ik er toe gedreven werd.”

Beatrice nam van zijn woorden geen notitie, maar ging op denzelfden koelen toon voort:

“Welk recht hebt gij met een ouden schipper, met mijnheer Davies, of zelfs met mijn vader, over mijn zaken te spreken? Als ik dat gewild had, zou ik het u gevraagd hebben. Met welk gezag stelt ge u tot tusschenpersoon aan, om een huwelijk tot stand te brengen, dat gij zoo goed zijt in mijn geldelijk belang te achten? Weet gij niet dat dit iets is, waarover alleen de vrouw kan oordeelen, die er in betrokken is, wier geluk en zelfachting er bij op ’t spel staan? Ik heb nog slechts dit te zeggen: ik zeide zooeven dat gij u aan een grove onbescheidenheid hebt schuldig gemaakt. Welnu, ik wil er nog bijvoegen dat er in dit geval omstandigheden zijn, mijnheer Bingham, die het tot een wreede beleediging maken.”

Zij hield met spreken op, en barstte in een hartstochtelijk geween uit. Juist gierde de eerste stormvlaag over hen en verloor zich loeiend in de verte.

Het licht verdween uit de lucht. Nu kon Geoffrey nog slechts de omtrekken van haar weenend gelaat zien. Een oogenblik aarzelde hij, en ook slechts één; toen was de natuur sterker dan de leer, want het volgend oogenblik was zij in zijn armen.

Beatrice bood nauwelijks wederstand. Haar geestkracht scheen haar te begeven, of misschien had zij die in bittere woorden uitgeput. Haar hoofd zonk op zijn schouder, en daar snikte zij onbedwongen. Nu hief zij het hoofd op, en hun lippen ontmoetten elkander in een eersten, langen kus. Daar liep het op uit—en zoo bevorderde Geoffrey het aanzoek van Owen Davies.

“O, ge zijt wreed geweest, zeer wreed!” fluisterde hij haar in ’t oor. “Ge moet wel geweten hebben dat ik u liefhad, Beatrice, dat ik tegen mijzelven was toen ik zoo sprak, en het alleen deed omdat ik het mijn plicht achtte. Ge moet geweten hebben dat ik, [221]tot mijn schande en zonde, u altijd heb liefgehad, dat gij geen uur uit mijn gedachten geweest zijt, dat ik er naar verlangd heb uw lief gelaat te zien, als een zieke naar het licht. Zeg mij, wist ge dat niet, Beatrice?”

“Hoe zou ik het geweten hebben?” antwoorde zij zeer zacht; “ik kon het slechts vermoeden, en als ge mij werkelijk liefhebt, hoe kondet ge dan wenschen dat ik met een ander man zou trouwen? Ik dacht dat ge mijn zwakheid bespeurd hadt en dit middel te baat naamt om mij die te verwijten. O, Geoffrey, wat hebben wij gedaan? Wat is er tusschen u en mij—behalve de liefde?”

“Het zou beter geweest zijn als wij voor goed te zamen verdronken waren,” zeide hij neerslachtig.

“Neen, neen,” antwoordde zij, “want dan zouden wij elkander nooit liefgehad hebben. ’t Is beter eerst te beminnen en dan te sterven.”

“Spreek zoo niet,” zeide hij, “laten we hier gaan zitten en voor ’t oogenblik ten minste gelukkig zijn; morgen is het vroeg genoeg voor zorgen en verdriet.”

En waar Beatrice vroeger een anderen minnaar had afgewezen, zaten zij nu naast elkander op den platten steen, en spraken de gewone taal van een paar verliefden.

Boven hen loeide de opstekende storm, maar door de rotswanden beschut, voelden zij zijn vlagen niet. Vóór hen klotsten de gezwollen golven op het strand, terwijl ver in zee de halve maan, tusschen donkere wolken uit te voorschijn komende, als een boot over de wateren scheen te zweven.


En smaakten zij die verrukking werkelijk, of was het maar een droom? Neen, zij waren daar alleen met hun liefde en liefdes zoet genot, en de volle waarheid werd gezegd en al hun twijfelingen waren opgeheven. Nu was het gedaan met hoop en vrees: nu werd de Rede door de Liefde van den troon gestooten. De Liefde zwaaide haar schepter en opende de poorten van het Paradijs. O, heerlijk zou het zijn in die ure te sterven! [222]

Woed en raas, bulderende storm! Wij kennen het geheim uwer ontbreidelde kracht. Bruist, ziedende golven, valt donderend aan den voet der aarde neder! Wij verstaan dat zieden en bruisen, dat donderend geweld.

Aarde, zee en winden, zingt uw grootsch minnelied. Hemel, Tijd en Ruimte, weergalmt van dien zang! Want het leven heeft ons het antwoord op zijn raadsel toegeroepen! Hart aan hart zitten wij, en lippen aan lippen, en wij zijn wijzer dan Salomo, en rijker dan de rijkste Oostersche vorst, want het geluk is ons deel.

Tot dat doel zijn wij geboren en door alle tijden heen voorbeschikt. Tot dat doel leven wij en sterven wij, om in den dood volkomen vereeniging te vinden. Want hierin bestaat het geheim der wereld, dat de wijzen zoeken en niet kunnen vinden, en hier is ook de poort des Hemels.

Zie mij in de oogen, geliefde, en laat mij in de uwe zien, en hoor toe. De wereld is maar een schijn, en een schaduw is ons vleesch, want waar zij eenmaal waren, zal niets zijn. De Liefde alleen is werkelijk; de Liefde zal blijven totdat alle zonnen geen licht of warmte meer uitstralen, en dan nog zal zij jong zijn.

Kus mij, verwinnaar, want het Noodlot is overwonnen, leed en kommer is voorbij; en het vuur, dat wij op dit aardsch altaar ontstoken hebben, zal nog helder vlammen, als gindsche sterren al hun glans verloren hebben.

Maar ach! woorden kunnen aan zulk een lied geen vorm geven. Muziek?—ook die schiet te kort. Want door die geopende deur komen visioenen en klanken, die niet te beschrijven zijn.

Laat zeggen wie wil, dat dit waanzin is, dat die bovenaardsche heerlijkheid niets anders is dan de razernij van een in zijn wezen zinnelijken hartstocht; maar laat droomers hun droomen. Waarom hebben kinderen dezer wereld dan zulke visioenen als Beatrice en Geoffrey? Waarom verdwijnen hun twijfelingen, en wat is die adem des Hemels, dien zij op hun voorhoofd schijnen te voelen? De bedwelming van aardsche liefde, uit de ontmoeting van jeugd en [223]schoonheid ontstaan. Dat zij zoo! Slaaf, breng nog meer zulken wijn, en drinken wij op de Onsterfelijkheid en op die geliefde oogen, die het gelaat van een hemelgeest afspiegelen.

Zulk een liefde is zeldzaam. Want weinig harten zijn in staat zulk een ware en innige liefde te gevoelen, en zelden ontmoeten twee zulke harten elkander op het levenspad. Weinigen kunnen zoo hoog opgevoerd worden en dien ether lang inademen. Al spoedig hangen de vleugels, welke de Liefde hun in die ure van openbaring verleend heeft, slap, en wie ze geleend hebben, vallen ter aarde, gelukkig nog als zij door den val niet verpletterd worden. Misschien spreiden die vleugels zich nog eenmaal in hun leven over het altaar hunner huwelijksgeloften, of over de lijkbaar van een geliefden afgestorvene. Maar schaarsch zijn die gelegenheden, en weinigen zijn er, die ze kennen.


Zoo zweefden Beatrice en Geoffrey in hooger sfeer, terwijl de storm om hen heen loeide, als een gepast accompagnement van hun onstuimige liefde. En zoo vielen zij ook ter aarde.

“Wij moeten heengaan, Geoffrey,” zeide Beatrice, “het wordt laat. O, Geoffrey, Geoffrey, wat hebben wij gedaan? Wat zal daar het einde van zijn? Het zal ongeluk over u brengen, dat weet ik. Het oude spreekwoord zal bewaarheid worden. Ik heb u het leven gered, om u in het verderf te storten!”

Het was een kenmerk van Beatrice’s karakter, dat zij er reeds aan dacht wat de gevolgen voor Geoffrey, niet voor haar, zouden zijn.

“Beatrice,” sprak Geoffrey, “wij zijn in een wanhopigen toestand. Wilt gij dien trotseeren, en met mij ver van hier, naar de andere zijde van de wereld, gaan?”

“Neen, neen,” antwoordde zij met vuur, “dan zou uw loopbaan gebroken zijn. In welk gedeelte der wereld zoudt gij gaan, waar gij niet bekend zoudt zijn? Bovendien moet gij aan uw vrouw denken. Uw vrouw—wat zou zij wel van mij zeggen? Gij behoort aan haar, gij hebt geen recht haar te verlaten. En Effie! Neen, Geoffrey, neen, ik ben slecht genoeg geweest dat ik u heb leeren [224]beminnen—o, zooals gij nooit bemind zijt!—als het slecht is iets te doen, wat men niet helpen kan; maar zóó slecht ben ik niet. Loop sneller, Geoffrey; wij komen laat thuis, en zij zullen iets vermoeden.”

Arme Beatrice; gewetenswroeging greep haar aan!

“Wij zijn in een verschrikkelijken toestand,” zeide hij weder. “O, geliefde, ik alleen ben te laken. Ik had niet terug moeten komen. ’t Is mijn schuld; en hoewel ik daar nooit aan gedacht heb, ik heb mijn best gedaan u te behagen.”

“En daar dank ik u voor,” antwoordde zij. “Misleid uzelven niet, Geoffrey. Wat er ook gebeurt, o, beloof mij dat gij geen oogenblik zult gelooven dat ik u verweten of gelaakt heb. Waarom zou ik u laken omdat ge mijn liefde hebt gewonnen? Eer zou ik de zee, waarop wij gedreven hebben, moeten laken, het strand, waarop wij gewandeld hebben, het huis, waarin wij woonden, en het Noodlot, dat ons bij elkander bracht. Ik ben trotsch en verheugd u lief te hebben, maar ik ben niet zoo zelfzuchtig dat ik u in ’t ongeluk zou willen storten; Geoffrey—ik zou liever sterven.”

“Spreek zoo niet,” zeide hij, “dat kan ik niet aanhooren. Wat moeten wij doen? Moet ik heengaan en u nimmer wederzien? Hoe kunnen wij zoo leven, Beatrice?”

“Ja, Geoffrey,” antwoordde zij, op diep neerslachtigen toon, terwijl zij hem bij de hand vatte en hem in ’t gelaat zag, “gij moet heengaan en mij in geen jaren wederzien. Dit hebben wij onszelven berokkend, dat is de prijs, dien wij voor het verloopen uur betalen moeten. Morgen moet gij vertrekken, dan zijn wij uit de verzoeking, en ge moet niet terugkomen. Van tijd tot tijd zal ik u schrijven, en misschien gij mij ook, totdat het u te lastig wordt, en dan kunt gij er mee ophouden. En hetzij ge mij vergeet of niet—en o, Geoffrey, dat zult gij, geloof ik, niet—zult gij weten dat ik u nooit zal vergeten—u, wien ik uit de zee heb gered, om mij lief te hebben.”

Er was in haar woorden zoo iets onbeschrijfelijk teeders, vermengd met natuurlijke vrouwelijke hartstochtelijkheid, dat Geoffrey’s [225]hart er voor buigen moest. Wat moest hij doen, hoe kon hij haar verlaten? En toch had zij gelijk. Hij moest heengaan, en wel spoedig ook, anders zou zijn kracht hem misschien begeven, en zouden zij te zamen een grens overschrijden, van waar geen terugkeeren meer was.

“De Hemel sta ons bij, Beatrice!” zeide hij. “Morgenochtend vertrek ik, en als ik kan, zal ik wegblijven.”

“Gij moet wegblijven. Ik wil u niet wederzien. Ik wil geen ongeluk over u brengen, Geoffrey.”

“Ge spreekt van ongeluk over mij te brengen,” hernam hij; “en ge zegt niets van uzelve, en toch is een man, zelfs zoo’n man als ik in mijn eigen oogen ben, beter geschikt om zulk een storm door te staan. Als het mij in het ongeluk stort, hoeveel te meer u dan?”

Zij waren nu aan het hek van de pastorie, en de wind gierde met zulk een geweld door de pijnboomen, dat zij haar lippen dicht aan zijn oor moest houden om haar woorden verstaanbaar te maken.

“Wacht een oogenblik,” zeide zij, “misschien hebt ge mij niet goed begrepen. Wanneer een vrouw doet wat ik gedaan heb, is het omdat zij met heel haar leven en hart en ziel bemint, omdat dit alles een deel van haar liefde is. Ik voor mij hecht aan niets meer waarde—ik heb geen persoonlijkheid meer zonder u, ik ben niet meer mijzelve, ik behoor mijzelve niet meer toe. Ik behoor geheel en al u toe. Over mijzelve en mijn eigen lot of goeden naam denk ik niet meer; met open oogen en uit vrijen wil, heb ik mij aan mijn liefde voor u overgegeven, en dat heb ik met vreugde gedaan. Maar over u ben ik nog bekommerd, en als ik een stap deed, of toeliet dat gij een stap deedt, die u leed kon berokkenen, zou ik het mijzelve nooit vergeven. Daarom moeten wij scheiden, Geoffrey. En laten wij nu naar binnen gaan; er is niets anders meer te zeggen dan dit: als ge mij een laatst vaarwel wilt zeggen, lieve Geoffrey, zal ik morgenochtend op het strand wachten.” [226]

“Ik vertrek om half negen,” zeide hij, met een heesche stem.

“Dan zullen wij elkaar om zeven uur ontmoeten,” sprak Beatrice, en ging hem voor naar binnen.

Elisabeth en Granger zaten reeds aan het avondeten. Op Zondagavond gebruikten zij dat gewoonlijk te negen uur; nu was het half tien.

“Wel, wel,” zeide de oude heer, “wij begonnen al te denken dat gij samen uit roeien waart gegaan, en dat gij ditmaal voorgoed verdronken waart. Waar zijt gij al dien tijd geweest?”

“We hebben een lange wandeling gedaan,” antwoordde Geoffrey; “ik wist niet dat het al zoo laat was.”

“Men moet al heel veel genoegen in iemands gezelschap vinden, om in zoo’n weer zoo ver te loopen,” merkte Elisabeth boosaardig aan.

Ik vond dat althans wel,” antwoordde Geoffrey, volkomen naar waarheid, “en het weer is zoo erg niet als ge zoudt denken, ten minste onder de beschutting van de rotsen. Het zal straks wel erger worden.”

Toen gingen zij aanzitten en maakten een wanhopig vertoon van mee te eten. De scherpziende Elisabeth merkte op, dat Geoffrey’s hand beefde. Wat kon nu wel de hand van een sterk man doen beven? was de vraag, die zich aan haar opdeed. Het kon van hevige aandoening zijn, en Elisabeth meende ook nog andere teekenen van aandoening in hen beiden te bespeuren, behalve het beven van Geoffrey’s hand. Het plan werkte goed, maar zou het niet tot een climax gebracht kunnen worden? O, als hij maar de onbezonnenheid beging van met Beatrice weg te loopen, zoodat zij haar kwijt was en vrij haar eigen spel kon spelen!

Kort na het avondeten, gingen Elisabeth en Beatrice naar bed en lieten haar vader met Geoffrey alleen.

“Welnu,” zeide Granger, “hebt gij een woordje met Beatrice gesproken? Het was zeer vriendelijk van u, dat gij daarvoor zoo’n verre wandeling hebt gedaan en dat nog wel bij zulk noodweer.” [227]

“Ja,” antwoordde Geoffrey, “dat heb ik gedaan.”

“Ei zoo! Gij hebt haar, hoop ik, gezegd dat zij de hoop op hem nog niet behoeft op te geven—op mijnheer Davies, bedoel ik?”

“Ja, dat heb ik haar gezegd—het lag er ten minste wel in opgesloten,” liet hij er bij zichzelven op volgen.

“En hoe nam zij het op?”

“Zeer slecht,” antwoordde Geoffrey; “zij scheen van meening te zijn, dat ik mij er niet mee had te bemoeien.”

“Dat is vreemd. Maar het beteekent niets. Zij is er u in haar hart dankbaar voor, daar kunt ge staat op maken, maar zij wilde het zoo niet zeggen. Hemel, wat stormt het! Dat zal een nacht geven! Dus gaat ge morgen heen? Och ja, de beste vrienden moeten eenmaal scheiden. Ik hoop dat ge ons nog dikwijls zult komen bezoeken. Vaarwel!”

Weder kwam het gevoel, hoe belachelijk de toestand eigenlijk was, bij Geoffrey boven, en hij glimlachte bitter, terwijl hij zijn kaars aanstak, om naar bed te gaan. Achter in het huis was een lange gang, aan het eene einde waarvan de kamer was, waar hij logeerde, en aan het andere einde de slaapkamer van Elisabeth en Beatrice. Die gang werd verlicht door twee vensters, en nog twee andere kamers kwamen er in uit—die van Granger, en de kamer waar Effie had geslapen. Er waren geen luiken voor de vensters van die gang, en een oogenblik stond Geoffrey uit te zien naar de flikkering van het weerlicht. Toen wierp hij een blik op de deur van Beatrice’s kamer, met dat eigenaardig gevoel van eerbied, dat soms met verliefdheid gepaard gaat, en met een zucht wendde hij zich om en ging zijn eigen kamer binnen.

Hij kon niet slapen, dat was onmogelijk. Bijna twee uur lang wentelde hij zich van de eene zijde op de andere, en het was alsof zijn hoofd zou bersten. Morgen moest hij haar verlaten, haar voor altijd verlaten, en terugkeeren tot zijn strijd met de wereld, waar geen Beatrice was om hem gelukkig te maken. En zij, hoe was het met haar?

De storm, die een weinig bedaard was, begon nu opnieuw op [228]te steken, door het weerlicht voorafgegaan. Hij stond op, trok een chambercloak aan, en zat voor het venster uit te zien naar het woeden der natuur, dat zijn gefolterd hart eenige verlichting scheen te geven; in dit smartelijk uur zou nachtelijke stilte hem waanzinnig gemaakt hebben.

Nog acht uur en het zou met werkelijken omgang tusschen hen gedaan zijn. Het geheim zou voor altijd in hun binnenste besloten blijven, en aan hun hart knagen, als de worm, die niet sterft. Geoffrey sloeg de oogen op, met een blik alsof hij in een visioen de verborgenste gedachten zijner ziel voor zijn geliefde uitstortte. Weder overviel hem datzelfde raadselachtige gevoel als in een vroegeren nacht. Al sterker en sterker werd het, al meer en meer bracht het zijn geest in verwarring, totdat hij zich niets meer herinnerde dan Beatrice, niets meer wist dan dat haar leven nu één was met het zijne.

Hij strekte de armen in de ledige lucht uit, en fluisterde: “Beatrice! O, mijn geliefde! mijn ziel, mijn leven! Hoor mij aan, Beatrice!”

Een gierende windvlaag deed op dit oogenblik het huis schudden.

O, wat was dat? Stil werd de deur geopend, en een witte gedaante kwam over den drempel. Hij sprong overeind; schrik en ontzettende verrassing vermeesterden hem. Daar, in het helle schijnsel van het weerlicht, stond zij voor hem—zij, Beatrice, met haar blanke armen uitgestrekt, bloote voeten en loshangend haar; haar boezem zwoegde zacht onder haar nachtgewaad, haar lippen waren half geopend, haar oogen stonden strak, haar gelaat teekende een akelige kalmte.

Groote Hemel, zij sliep!

Stil! zij sprak.

“Ge hebt mij geroepen, Geoffrey,” zeide zij, met een doffe, onnatuurlijke stem. “Ge hebt mij geroepen, geliefde, en—daar ben ik.” Hevig ontsteld, bevend als een espenblad, staarde hij op die bekoorlijke verschijning.

Zie! Zij trad naar hem toe, en zij sliep. O, wat moest hij doen? [229]

Eensklaps deed de tocht de geopende deur met een harden slag dichtvallen. Zij ontwaakte met schrik.

“O, God, waar ben ik?” riep zij uit.

“Stil, om ’s Hemelswil, stil!” antwoordde hij, zijn tegenwoordigheid van geest terugverkrijgende. “Stil, of gij zijt verloren.”

Maar het was niet noodig haar te waarschuwen stil te zijn, want de schok deed Beatrice het bewustzijn verliezen, en bezwijmd zonk zij in zijn armen.

Hoofdstuk XXIII.

Een regenachtige ochtend.

De slag van de dichtvallende deur had niet alleen Beatrice doen ontwaken; ook Elisabeth en Granger waren er wakker van geworden. Elisabeth zat in bed overeind, door de duisternis heen, te zien wat er gebeurd was; haar blik viel op Beatrice’s bed—zeker—zeker—

Elisabeth stapte het bed uit, sloop als een kat de kamer door en voelde met haar hand op het bed. Beatrice was daar niet. Snel trok zij de blinden open, om bij het weinige licht, dat zij doorlieten, de kamer te doorzoeken. “Beatrice,” riep zij, “waar ben je?”

Geen antwoord.

“Aha,” zeide Elisabeth; “ik begrijp het. Eindelijk—eindelijk!”

Wat zou zij doen? Zou zij haar vader roepen en haar openlijk te schande maken? Neen. Beatrice zou wel terugkomen. Het was genoeg dat zij het wist; daar kon zij, als het noodig was, gebruik van maken. Zij wilde haar zuster niet in ’t verderf storten dan tot zelfverdediging, of liever uit eigenbelang. Nog minder [230]wilde zij Geoffrey kwetsen, tegen wien zij geen wrok had. Dus ging zij de gang in, kwam terug, kroop weer in bed, als een slang in haar hol, en lag op de loer.

Granger, die, toen hij den slag hoorde, meende dat de voordeur was opengewaaid, stond op, en stak een kaars aan, om er naar te gaan zien.

Maar van dit alles wist Geoffrey niets, en Beatrice, natuurlijk, nog veel minder.

Zij lag bewusteloos in zijn armen; haar hoofd rustte op zijn schouder, haar golvend haar hing langs zijn zijde bijna tot aan zijn knie. Hij tilde haar op, raakte met zijn lippen haar voorhoofd aan, en legde haar op het bed. Wat te doen? Haar tot bewustzijn terugbrengen? Neen, dat durfde hij niet—hier niet. Terwijl zij zoo lag, was haar hulpeloosheid haar bescherming; maar als de bewustelooze gedaante weer een levende en minnende vrouw was, hier, en zoo—o, wat dan? Hij durfde haar niet aanraken of naar haar zien, voordat hij zijn besluit had genomen. Hier moest zij niet blijven, en daar zij niet in staat was heen te gaan, moest hij haar wegbrengen, en dat wel oogenblikkelijk. Hoe ver Geoffrey overigens ook, naar den maatstaf van strenge deugd gemeten, te kort schoot, dit zal altijd voor hem pleiten.

Hij deed de deur open, en tegelijk meende hij iemand door het huis te hooren loopen. En dat was ook zoo; het was Granger in de huiskamer. Toen hij niets meer hoorde, begreep Geoffrey dat het de wind geweest moest zijn, en op den tast liep hij naar het bed, waar Beatrice doodstil lag. Een oogenblik kwam de ontzettende vrees bij hem op dat zij misschien werkelijk dood was. Hij had wel gehoord van slaapwandelaars, die, als zij plotseling uit hun onnatuurlijken slaap wakker gemaakt worden, slechts ontwaken om te sterven. Dat kon ook met haar het geval zijn. Snel legde hij zijn hand op haar borst. Ja, haar hart klopte nog—wel flauw, maar toch klopte het. Zij was dus alleen maar bezwijmd. Nu draalde hij niet langer, sloeg zijn arm om haar heen, en tilde haar van het bed op, alsof zij een kind was. Beatrice was geen [231]spichtig opgeschoten meisje, maar een volwassen, flink ontwikkelde vrouw. Hij voelde haar zwaarte niet; zij scheen hem zoo licht als een veer toe. Sluipend, als iemand, die op een nachtelijken moord uitgaat, stapte hij met haar naar de deur en de gang in. Toen ondersteunde hij haar met den eenen arm, en deed met de linkerhand de deur dicht. Steelsgewijze liep hij in de duisternis den gang door, zonder dat zijn bloote voeten op den houten vloer gedruisch maakten, totdat hij aan den zijgang kwam.

Hij wierp er een angstigen blik in, en wat hij zag, deed het bloed in zijn aderen stollen, want geen acht passen van hem af was Granger, met een blaker in de hand. Wat moest hij beginnen? Naar zijn kamer terugkeeren was onmogelijk—die van Beatrice te bereiken, evenzeer. Daar schoot het hem als een lichtstraal te binnen, dat de ledige kamer geen twee passen van hem af was. Eén schrede, en hij was er. O, waar was de kruk? O, als de kamer eens gesloten was! Gelukkig was dit niet zoo. Hij stapte binnen, deed de deur dicht, en stond er hijgend achter.

Het lichtschijnsel kwam nader. Genadige Hemel! hij was gezien—de oude man zou binnenkomen. Wat kon hij zeggen? De waarheid, dat was het eenige; maar wie zou zulk een verhaal gelooven? Kon hij verwachten, dat het geloof zou vinden bij een vader, die een man in het holle van den nacht als een dief achter een deur zag staan, met zijn dochter bewusteloos in zijn armen? Hij had er reeds aan gedacht regelrecht naar Granger toe te gaan, maar dat denkbeeld had hij als hopeloos opgegeven. Hoe zou hij gelooven, dat zijn dochter zoo opeens een slaapwandelaarster was geworden? Voor de eerste maal in zijn leven, was Geoffrey doodelijk bevreesd; zijn haar rees te berge, zijn hart kromp ineen, en het klamme zweet brak hem uit.

“’t Is raar,” hoorde hij den ouden man bij zichzelven mompelen, “ik had er bijna op kunnen zweren dat ik iets wits die kamer zag binnengaan. Waar is de kruk? Als ik aan spoken geloofde—hei, daar waait mijn kaars uit! Ik zal een lucifer gaan halen. Zonder licht ga ik daar niet binnen.” [232]

Voor ’t oogenblik waren zij gered. De tocht, die door het slecht sluitende venster kwam, had het licht uitgeblazen.

Na een oogenblik gewacht te hebben, om Granger tijd te laten naar zijn kamer te gaan, kwam Geoffrey veilig de kamer uit. Gelukkig gaf Beatrice nog geen blijk van terugkeerend bewustzijn. Nog eenige snelle schreden, en hij was aan de deur van haar eigen kamer. Maar nu beving hem een nieuwe vrees. Als Elisabeth ook eens door het huis liep, of alleen maar wakker was? Hij dacht er over, Beatrice aan de deur neder te leggen en haar daar te verlaten, maar dit denkbeeld liet hij varen. Ten eerste, zou haar vader haar kunnen zien, en hoe zou zij dan kunnen verklaren dat zij daar lag? En al vond haar vader haar niet, dan zou de koude zeker kwade gevolgen voor haar hebben. Neen, hij moest het wagen, en dat wel zonder aarzelen, hoewel hij liever tegenover een geschutvuur gestaan zou hebben. De deur stond gelukkig op een kier. Geoffrey stiet ze met zijn voet open, trad binnen, en stiet ze met zijn voet weer dicht. Plotseling bedacht hij, dat hij nooit in die kamer was geweest en niet wist wat het bed van Beatrice was. Hij liep naar het eerste het beste; een zware ademhaling zeide hem dat dit het verkeerde was. In zooverre, ten minste, gerustgesteld dat Elisabeth sliep, liep hij door de donkere kamer naar het tweede bed. Hij legde Beatrice er op, en trok de dekens, die opengeslagen waren, over haar heen. Toen nam hij de vlucht.

Aan de deur zag hij Granger met zijn licht verdwijnen en hoorde hem de deur van zijn kamer dichtdoen. Daarna was hij, naar ’t hem toescheen, met twee stappen in de zijne.

Hij barstte in een akelig gelach uit; zijn zenuwen waren hevig geschokt. Het geheele tooneel had iets tragisch-komisch. Als zijn politieke tegenstanders, die hem reeds zulk een bitteren haat toedroegen, hem eens zoo van de eene deur naar de andere hadden zien sluipen, met een bewustelooze vrouw in zijn armen—wat zouden zij wel gezegd hebben?

Hij hield met lachen op; de vlaag was voorbij—het was niet om te lachen. Toen dacht hij aan dien anderen nacht, voordat [233]hij naar Londen terug was gegaan. Het zaad, in dat zonderling uur gestrooid, had gebloeid en vruchten voortgebracht. Wie zou het mogelijk geacht hebben, dat hij Beatrice zoo tot zich had kunnen trekken? Hij had het moeten weten. Als het mogelijk was dat dezelfde woorden, waarin zij haar gevoel uiting had gegeven, juist op hetzelfde oogenblik hem ook in de gedachten waren gekomen, zooals in dien nacht, wat was dan niet mogelijk? Ja, hij had het moeten weten! Het eenige, wat hij in zijn voordeel kon aanvoeren, was dat zijn zelfbedwang hem niet begeven had.

Maar hoe zou het met Beatrice gaan? Zou zij weer tot haar bewustzijn komen? Hij dacht het wel, het was maar een bezwijming. Doch als zij uit haar bezwijming ontwaakte, wat zou zij dan doen? Niets onbezonnens, hoopte hij. En wat zou van dat alles het einde zijn? Wie kon dat zeggen? Hoe gelukkig dat haar zuster zoo gerust sliep. Want hij had het niet op Elisabeth begrepen—hij wantrouwde haar.

Wel mocht hij haar wantrouwen! Elisabeth’s slaap was als die van een wezel. Zij lachte op dit oogenblik ook, niet luid, maar lang; het was de lach van iemand, die aan de winnende hand is.

Zij had hem zien binnenkomen met zijn vracht in zijn armen; zij had hem naar haar bed zien komen en zwaar ademgehaald, om hem te waarschuwen, dat hij zich vergist had. Zij had hem Beatrice op het bed zien leggen; zij had hem hooren zuchten en zien heengaan; niets was haar opmerkzaamheid ontsnapt. Zoodra hij zich uit de kamer verwijderd had, was zij opgestaan en naar Beatrice’s bed geslopen, en bespeurende dat zij in een bezwijming lag, had zij haar maar stil laten liggen, wetende dat er geen gevaar bij was. Elisabeth was volstrekt niet zenuwachtig. Toen had zij geluisterd, totdat eindelijk een diepe zucht aanduidde dat haar zuster weder uit haar bewusteloosheid bijkwam. Kort daarna bleek haar uit Beatrice’s lange en zachte ademhaling, dat haar bezwijming in slaap was overgegaan.

De nacht ging voorbij, en eindelijk scheen het daglicht door het venster. Elisabeth, nog altijd op de loer—want zij wilde geen [234]enkel tooneel van een drama, zoo boeiend op zichzelf en zoo gewichtig voor haar belangen, missen, zag haar zuster eensklaps overeind in haar bed zitten en de handen tegen het voorhoofd drukken, alsof zij zich een droom zocht te binnen te roepen. Toen hield Beatrice de handen voor de oogen, en zuchtte diep. Nu zag zij op haar horloge, stond op, dronk een glas water, en kleedde zich.

“Zij gaat uit, om haar minnaar te ontmoeten,” dacht Elisabeth, toen zij haar een ouden grijzen regenmantel met kap zag omslaan, want buiten was het nat. “Ik zou er wel bij willen zijn, om dat ook te zien, maar ik heb al genoeg gezien.”

Zij geeuwde, en deed alsof zij wakker werd. “Ga je in dien stortregen uit, Beatrice?” vroeg zij, met geveinsde verbazing.

“Ja, ik heb slecht geslapen en moet wat frissche lucht scheppen,” antwoordde Beatrice, onthutsende en kleurende. “Dat komt zeker van den storm.”

“Heeft het zoo gestormd?” zeide Elisabeth, weder geeuwende. “Daar heb ik niets van gehoord—maar terwijl men slaapt, gebeuren er zooveel dingen, waarvan men op het oogenblik niets weet,” voegde zij er slaperig bij, als iemand, die zoo maar losweg iets zegt. “Zorg dat je tijdig genoeg terug bent om van mijnheer Bingham afscheid te nemen; hij vertrekt met den eersten trein, zooals je weet—maar misschien ontmoet je hem wel op je wandeling,” en den schijn aannemende alsof zij nu eerst recht wakker werd, richtte zij zich in haar bed overeind, en vestigde een doorborenden blik op haar zuster.

Beatrice gaf geen antwoord; die blik joeg haar schrik aan. O, wat was er gebeurd? Of was alles een droom? Had zij gedroomd dat zij met Geoffrey van aangezicht tot aangezicht in zijn kamer had gestaan, voordat een diepe duisternis haar had overvallen? Of was het een ontzettende waarheid?—en als het een waarheid was, hoe kwam zij dan weer hier? Zij ging naar de provisiekast, nam een stuk brood en at het, want zij had nog een gevoel van flauwheid. Toen gevoelde zij zich beter en ging uit, den kant van het strand op. [235]

Het was een gure ochtend. De storm was bedaard; het woei nu nog slechts bij vlagen, met zware regenbuien. De zee was grauw en onstuimig; de branding sloeg met donderend geraas op het strand, en kolommen schuim stoven over de gezonken rotsen. De geheele aarde scheen een woestenij, en het middelpunt van al haar leed was in het gebroken hart van dit meisje.

Geoffrey was ook op. Hoe hij het overige van dien nacht had doorgebracht, behoeven wij niet te vragen—alles behalve aangenaam, daar kunnen wij zeker van zijn. Hij hoorde Beatrice de voordeur achter zich dichtdoen, en volgde haar in den regen.

Omstreeks een halve mijl ver, vond hij haar op het strand, naar de zee ziende, terwijl een groote zeemeeuw om haar hoofd vloog. Zij wisselden geen woord van begroeting; zij gaven elkaar slechts de hand en zagen elkaar in de oogen.

“Kom onder de beschutting van die rots,” zeide hij, en dat deed zij. Zij stond daar met gebogen hoofd, en haar gelaat door de kap verborgen.

“Zeg mij wat er gebeurd is,” sprak zij, “Ik heb iets gedroomd, iets ergers dan wat er nog gebeurd is—zeg mij wat het is. Spaar mij niet.”

En Geoffrey vertelde haar alles.

Toen hij gedaan had, sprak zij weder.

“Waarbij moet ik zweren,” zeide zij, “dat ik niet ben wat ge van mij denken moet? Geoffrey, ik zweer bij mijn liefde voor u, dat ik onschuldig ben. Dat ik—o, schande!—van nacht in uw kamer ben gekomen, was buiten mijn wil, buiten mijn weten. Ik ging slapen, ik was afgemat, en verder weet ik niets meer dan dat ik een vreeselijk geweld hoorde en u in een hel licht voor mij zag, waarna alles duisternis was.”

“O, Beatrice, wees niet bedroefd,” antwoordde hij. “Ik zag dat ge sliept. Het gebeurde is iets verschrikkelijks, maar ik geloof niet dat iemand ons gezien heeft.”

“Dat weet ik niet,” hernam zij. “Elisabeth zag mij van ochtend [236]zoo zonderling aan, en zij ziet alles. Geoffrey, voor mijzelve bekommer ik er mij er niet om. Maar waar ik mij wel om bekommer, is wat gij van mij denken moet? Gij moet gelooven—o! ik kan het niet zeggen. En toch ben ik onschuldig. Nooit, nooit heb ik er aan gedacht. Bij u te komen—zoo—o, ’t is schaamteloos!”

“Beatrice, spreek zoo niet. Ik zeg u immers, dat ik het weet. Luister—ik heb u aangetrokken. Ik had niet bedoeld dat gij komen zoudt. Ik dacht niet dat gij zoudt komen, maar ’t is mijn schuld. Luister naar mij, lieve,” en hij zeide haar wat geschreven woorden niet kunnen uitdrukken.

Toen hij had uitgesproken, zag zij hem aan met een opgeklaard gelaat; de donkere schaduw van schaamte was er van geweken. “Ik geloof u, Geoffrey,” zeide zij, “omdat ik weet, dat gij dit niet verzonnen hebt om mij te verontschuldigen, want ik heb dat ook gevoeld. Daardoor ziet ge wat ge voor mij zijt. Gij zijt mijn heer en meester en mijn alles. Ik kan u niet weerstaan, al wilde ik het ook. Ik heb geen anderen wil dan den uwen. En beloof mij nu dit op uw woord: laat mij nu buiten uw invloed blijven. Trek mij niet tot u aan, om uw verderf te zijn. Ik maak geen aanspraak; ik heb mijn leven aan uw voeten gelegd, maar zoolang ik eenige kracht heb om er tegen te strijden, zult gij het niet opnemen, tenzij ge het tot uw eigen eer kondet doen, en dat is niet mogelijk. O, wat hadden wij samen gelukkig kunnen zijn, gelukkiger dan man en vrouw meestal zijn, maar dat is ons ontzegd. Wij moeten ons kruis dragen, het vleesch kruisigen; misschien aldus—wie kan dat zeggen?—den geest verheerlijken. Ik ben u veel verschuldigd. Ik heb veel van u geleerd, Geoffrey. Ik heb geleerd weer op een Hiernamaals te hopen. Niets is mij nu meer overgebleven dan dat—en over een uur, de herinnering aan u.

“O, waarom zou ik weenen? Dat is ondankbaar, als ik uw liefde bezit—en wat beteekent dit verdriet daar tegenover gesteld? Kus mij, geliefde en ga—en zie mij nimmer weder. Gij zult mij niet vergeten, ik weet dat ge mij uw leven lang niet vergeten [237]zult. Eenmaal misschien—wie weet dat? Zoo niet, welnu dan zal ’t het best zijn te sterven.”


’t Is niet goed bij zulk een tooneel als dit langer te verwijlen. ’t Is maar een gebroken hart meer. De wereld breekt op deze of op een andere wijze zooveel harten, dat zij er weinig genoegen in kan vinden op zulke tooneelen van zielsfoltering te staren.

Bovendien moeten wij ons niet door onze sympathie laten medesleepen. Geoffrey en Beatrice hadden niet meer dan hun verdiend loon. Wat behoefden zij zich in zulk een toestand te brengen! Zij hadden de gebruiken van hun wereld getrotseerd, en de wereld wreekte zich op hen en hun hartstocht voor elkander. Wat gebeurt den worm, die op den grooten weg wil wroeten? Door wielen verpletterd en door voeten vertrapt te worden is zijn deel. Beatrice en Geoffrey zijn voorbeelden, die een moraal verkondigen. Zoover wij kunnen zien en oordeelen, hadden zij zich niet in die altijd stroomende rivier van menschelijk verdriet behoeven te storten. Laat hen worstelen en verdrinken, en laten degenen, die op den oever staan, uit dat schouwspel wijsheid leeren en geen hand uitsteken om hen te helpen.

Geoffrey trok een ring van zijn vinger, en gaf dien aan zijn geliefde. Het was een gladde zilveren ring, die uit het graf van een Romeinsch krijgsman was genomen, en waarop aan de binnenzijde ruw de woorden gegraveerd waren: “Ave atque vale.” Gegroet en vaarwel! Het was een gepast geschenk voor menschen in hun toestand. Beatrice fluisterde bevend, dat zij dien ring op haar hart zou dragen, aan haar vinger kon zij hem niet steken—hij zou herkend kunnen worden.

Toen omhelsden zij elkaar driemaal op dat eenzaam strand, eens, als ’t ware, voor vroegere vreugde, eens voor tegenwoordig leed, en eens voor toekomstige hoop, en daarna scheidden zij. Er was geen sprake van latere ontmoetingen—zij gevoelden dat die onmogelijk [238]waren, althans voor menig jaar. Hoe konden zij elkander als onverschillige bekenden ontmoeten? Daartoe beminden zij elkander te zeer. Het was een laatst afscheid, smartelijker dan het afscheidnemen van een stervende—want de Hoop zit altijd aan het sterfbed—en hier was niets dan verpletterende droefheid.


Hij verliet haar, en het geluk was uit zijn leven, evenals het daglicht voor de avondschemering wijkt. Hij had, ten minste, de geestinspanning van zijn werk, dat hem wachtte. Maar Beatrice, arm meisje, wat had zij?

Geoffrey verliet haar. Toen hij ongeveer dertig passen ver was, zag hij om, en wierp een laatsten blik op haar. Daar stond, of liever, leunde zij, met haar hand tegen de natte rots, en zag hem met haar heldere grijze oogen na. Zelfs door den stofregen heen, kon hij haar glanzig haar, de afteekening van haar bekoorlijk gelaat en het frissche rood van haar lippen zien. Zij wenkte hem voort te gaan. Dat deed hij, maar toen hij honderd schreden verder was, zag hij nog eens om. Daar stond zij nog, maar nu was haar gelaat niet meer te onderscheiden, en de groote zeemeeuw vloog weder om haar hoofd.

Toen verborg de nevel haar geheel en al.


Ach, Beatrice, met al uw verstand hebt gij nooit die eenvoudige beginselen kunnen leeren, die voor het geluk der vrouw zoo noodzakelijk zijn; beginselen door duizend geslachten van onbeschaafde en half beschaafde voorzaten van het eene op het andere overgeërfd. Den toestand te nemen zooals hij is, en zich aan de eischen van dien toestand te houden, dat is de gulden regel tot welzijn. Steek de hand niet verder uit dan gij die weer terug kunt trekken, ten minste niet voordat gij volkomen zeker zijt dat het voorwerp in uw bereik is. Indien gij bij ongeluk, of door de gramschap van het Noodlot, begaafd zijt met die sterker eigenschappen, die u tot zelfopofferende liefde in staat stellen, houd ze [239]in uw hart verborgen; laat er niets van aan de wereld blijken. De wereld gelooft er niet aan; zij zijn zelfs onzedelijk. Wat de wereld, en zeer terecht, van u verlangt, is stille huiselijkheid van karakter, geen tentoonspreiding van hoedanigheden, die, al mogen zij u geschikt maken voor de heldin van een Grieksch treurspel, u in onzen tijd waarschijnlijk slechts aan verguizing zullen blootstellen.

Beatrice, de wereld kan met Lady Honoria sympathiseren, maar met u niet.

Hoofdstuk XXIV.

Lady Honoria trekt te velde.

Geoffrey spoedde zich naar de pastorie, om zijn bagage te halen en afscheid te nemen. Hij had geen tijd om te ontbijten, en daar was hij blijde om, want het zou hem niet mogelijk geweest zijn te eten. Hij vond Elisabeth en haar vader in de huiskamer.

“Waar zijt ge in dat natte weer geweest, mijnheer Bingham?” vroeg Granger.

“Ik heb met Miss Beatrice een wandeling gedaan; zij komt door het dorp terug,” antwoordde hij. “Ik geef niet om den regen, en ik wilde nog wat versche lucht scheppen, eer ik naar den tredmolen terugga. Dank u—alleen maar een kop thee—onderweg zal ik wel wat eten.”

“Wat is dat vriendelijk van hem!” dacht Granger; “hij heeft Beatrice zeker nog eens over Owen Davies gesproken.”

“Zeg, mijnheer Bingham,” wendde hij zich weder tot hem, “hebt gij van nacht ook iets door het huis hooren bewegen, toen de storm op ’t hevigst was? Eerst werd er een deur met zooveel geweld dichtgeslagen, dat ik opstond om te zien wat het was, en toen ik de gang doorliep, had ik er wel op kunnen zweren, dat ik iets wits de ongebruikte logeerkamer zag binnengaan. Maar mijn kaars woei [240]uit, en eer ik weer licht had aangestoken, was er niets meer te zien.”

“Dat heeft bizonder veel van een geestverschijning,” antwoordde Geoffrey onverschillig; maar hij wist, dat die geest hem nog menigen dag zou verschijnen.

“Dat is toch raar,” viel Elisabeth levendig in, haar oogen scherp op hem vestigende. “Weet gij wel, dat ik mij verbeeld heb de deur van onze kamer tweemaal op een geheimzinnige wijze te hebben zien open- en dichtdoen? Ik geloof dat Beatrice er iets mede te maken heeft; zij kan zoo zonderling wezen.”

Geoffrey bewoog geen spier van zijn gelaat; hij was er in geoefend het in bedwang te houden. Maar hij had wel willen weten hoeveel zij eigenlijk wist. Intusschen moest zij tot zwijgen gebracht worden.

“Neem mij niet kwalijk dat ik over iets anders spreek,” zeide hij, “maar ik heb geen tijd om over ‘De geestverschijning in de pastorie’ te spreken. A propos, dat zou een mooie titel zijn. Ik geloof, mijnheer Granger, dat ik in het bijzijn van Miss Elisabeth wel over zaken kan spreken?”

“Wel zeker, mijnheer Bingham,” antwoordde Granger, “Elisabeth is mijn rechterhand, en er is in Bryngelly niemand, die zulk een goed hoofd voor zaken heeft als zij.”

“Ik wilde alleen dit zeggen,” ging Geoffrey voort. “Als gij door de slechte betaling van uw tienden verder in ongelegenheid mocht komen, meld het mij dan. Ik zal altijd bereid zijn u te helpen, als ik kan. En nu moet ik weg.”

Hij sprak zoo om twee redenen. Ten eerste, wat zeer natuurlijk was, wilde hij Beatrice voor den druk van armoede beschermen, en hij wist wel dat het vruchteloos zou zijn haar rechtstreeksche hulp aan te bieden. Ten tweede, wilde hij Elisabeth toonen dat het niet in het voordeel van het gezin zou zijn, met hem te twisten. Dit zou haar misschien bewegen er van te zwijgen als zij een geest gezien had. Hij wist niet, dat zij een veel hooger spel voor zichzelve speelde, een spel waarbij duizenden ’s jaars te winnen waren, en dat zij bovendien razend jaloersch was, wat bij zulk een vrouw voor liefde moet doorgaan. [241]

Elisabeth zeide op dat aanbod niets, en voordat Granger zijn dank kon betuigen, was Geoffrey weg.


Drie weken verliepen, en Elisabeth speelde haar kaart nog niet uit. Beatrice verrichtte haar dagelijksche werkzaamheden, bleek en neerslachtig. Elisabeth sprak haar geen woord toe, in een zin, die vermoeden bij haar kon wekken, en de spookgeschiedenis was, of scheen althans, nagenoeg vergeten. Maar eindelijk gebeurde er iets, dat Elisabeth deed besluiten haar slag te slaan. Op zekeren dag ontmoette zij Owen Davies, die met al de manieren van een half onwijze, zooals hij in den laatsten tijd had aangenomen, langs het strand wandelde. Hij bleef staan, en begon dadelijk een gesprek met haar.

“Ik kan het niet langer uithouden,” zeide hij, zijn armen woest omhoog slaande. “Ik heb haar gisteren gezien, en zij scheepte mij af voordat ik een woord kon spreken. Ik heb om geduld gebeden, en dat wil niet komen; doch een stem scheen mij te zeggen, dat ik nog tien dagen moest wachten, tien dagen maar, en dat dan Beatrice, mijn schoone Beatrice, eindelijk mijn vrouw zou worden.”

“Als gij zoo voortgaat, mijnheer Davies,” voegde Elisabeth hem scherp toe, met een hart vol wrevelige jaloezie, “zal het niet lang duren of ge zijt volslagen gek. Schaamt ge u niet zooveel beweging te maken over een lief gezichtje? Als ge volstrekt wilt trouwen, trouw dan met iemand anders.”

“Met iemand anders trouwen,” zeide hij droomerig; “ik zou niet weten met wie ik anders zou moeten trouwen, of gij zoudt het moeten zijn, en gij zijt Beatrice niet.”

“Neen,” antwoordde Elisabeth toornig: “ik hoop dat ik meer verstand heb dan zij, en als ge met mij wildet trouwen, zoudt ge het heel anders moeten aanleggen. Ik ben, Goddank, Beatrice niet, maar ik ben haar zuster, en ik waarschuw u, dat ik meer van haar weet dan gij. Als vriendin waarschuw ik u, voorzichtig te zijn. Gesteld eens, dat Beatrice u niet waardig was, zoudt gij dan toch met haar willen trouwen?” [242]

Owen Davies was eigenlijk in zijn hart wel wat bang voor Elisabeth, evenals de meeste menschen, die het voorrecht hadden haar te kennen. Ook was hij zoo dom niet, of hij vermoedde wel eenigszins, dat Elisabeth iets in haar schild voerde, wat, wist hij niet.

“Neen, natuurlijk niet,” zeide hij. “Natuurlijk zou ik niet met haar trouwen, als zij niet geschikt was om mijn vrouw te worden—maar dat moet ik eerst weten, voordat ik er van spreek met iemand anders te trouwen. Goeden middag, Miss Elisabeth. Het zal nu spoedig beslist zijn; zoo kan het niet langer voortgaan. Mijn gebeden zullen verhoord worden, dat weet ik.”

“Daar heb je gelijk in, Owen,” dacht Elisabeth, terwijl zij hem met onbeschrijfelijke bitterheid, om niet te zeggen, verachting, nazag. “Je gebeden zullen verhoord worden op een manier, die je zal verbazen. Je zult niet met Beatrice trouwen, maar met mij. De visch is lang genoeg aan den haak geweest, nu moet ik beginnen op te halen.”

Wat zonderling was, nooit kwam het bij Elisabeth op, dat Beatrice zelve wel de ware hinderpaal kon zijn tegen het huwelijk dat zij wilde beletten. Zij wist dat haar zuster veel van Geoffrey Bingham hield, maar dat zij, als het er op aankwam, zulk een schitterende toekomst voor haar liefde zou opofferen, geloofde zij geen oogenblik. Natuurlijk achtte zij het wel mogelijk, als Beatrice Geoffrey kon bezitten, dat zij hem de voorkeur zou geven, maar nu dit eenmaal niet kon, hield Elisabeth zich overtuigd, naar haar eigen lagen maatstaf oordeelende, dat zij Owen toch wel zou nemen. Het kwam haar niet denkbaar voor, dat wat zoo kostelijk in haar eigen oogen was, in die van haar zuster zonder waarde, ja zelfs hatelijk kon zijn. Wat dat nachtelijk avontuurtje betrof, dat had met haar huwelijk niets te maken. Men vergeet zoo iets als men trouwt, soms trouwt men zelfs om zoo iets te vergeten.

Ja, zij moest haar slag slaan—maar hoe? Elisabeth had ook zoo haar eigen begrippen. Zij zag er geen bezwaar in, haar zuster en vermeende medeminnares in ’t verderf te storten, maar zij zou er veel liever bij de daad niet den naam van hebben. Natuurlijk, [243]als het tot het ergste kwam, moest zij het doen. Was er geen ander voor te vinden—iemand, die het niet uit wraak, maar uit deugdzaamheid deed? Ha! zij had er iemand voor: Lady Honoria! Wie kon beter voor zulk een doel dienen dan de zwaar beleedigde vrouw? Maar hoe zou zij haar de omstandigheden mededeelen zonder er zelve in betrokken te zijn? Weder had zij er iets op gevonden—“un vieux truc mais toujours bon”—het oude middel van lage zielen, een naamloozen brief, waarbij men het groote voordeel heeft van buiten schot te blijven. Juist, een naamlooze brief, naar allen schijn door een dienstbode geschreven: dat was het. Het gevolg zou hoogst waarschijnlijk zijn, dat Lady Honoria scherp onderzoek deed, in welk geval Elisabeth, natuurlijk, tegen haar zin, genoodzaakt zou zijn te zeggen wat zij wist: bijna zeker zou het op een twist tusschen man en vrouw uitloopen, waardoor de eerstgenoemde in zijn kaart zou laten zien, of misschien ten opzichte van Beatrice een openlijken stap zou doen. Het speet haar voor Geoffrey, wien zij geen kwaad hart toedroeg, maar er was niets tegen te doen: hij moest opgeofferd worden.

Dienzelfden avond schreef zij haar brief, en zond dien op, om door een oude dienstbode, die in Londen woonde, op de post gedaan te worden. Het was een meesterstuk in zijn soort, vooral als foutief opstel, en met een slechte, grove hand geschreven. Gezuiverd van taal- en spelfouten, zou de inhoud aldus geluid hebben:

Mylady,—Mijn geweten dwingt mij er toe, zeer tegen mijn zin, u dezen te schrijven. Ik had er eerst maar liever niet van willen spreken, omdat ik Miss B. als braaf en onschuldig heb gekend, en ook om uw slechten echtgenoot, dien wolf in schaapsvacht, te sparen. Maar als ik aan u denk, Mylady, als een eerbare, deugdzame vrouw, en aan hetgeen ik gezien heb, en waar ik nog om moet blozen, weet ik dat het mijn heilige plicht is uw Ladyschap te schrijven als volgt. Uw Ladyschap moet het mij niet kwalijk nemen, maar in den nacht van Pinksterzondag is Miss B. Granger, na middernacht, naar de kamer van uw slechten echtgenoot gegaan—zooals ik mij schaam gezien te hebben. Meer dan een [244]uur later kwam zij er weer uit, in zijn armen gedragen. En als uw Ladyschap mij niet gelooft, laat uw Ladyschap dan maar aan Miss Elisabeth schrijven, die ook het ongeluk heeft gehad het te zien, evenals uw getrouwe vriendin

De Schrijfster.”

Te behoorlijker tijd kwam deze allerliefste mededeeling Lady Honoria, met een Londenschen poststempel, in handen. Zij las en herlas den brief, en de inhoud was niet moeilijk te begrijpen. Na een nacht tijd tot bedenking genomen te hebben, volgde zij den raad van “de schrijfster” en schreef aan Elisabeth, wie zij een afschrift van den brief toezond, betuigende dat zij er volstrekt geen geloof aan sloeg, en een antwoord verzoekende, dat dien vuigen laster voor altijd uit haar gedachten verdreef.

Het antwoord kwam per omgaande. Het was kort, en listig gesteld.

Waarde Lady Honoria Bingham,” luidde het, “gij moet mij vergeven, als ik weiger de vragen in uw brief te beantwoorden. Gij zult licht begrijpen dat iemand, die den goeden naam eener zuster wenscht op te houden, en niet in staat is, wat ieder Christen zal moeten waardeeren, onwaarheid te spreken, zich in een allermoeielijksten toestand bevindt—een toestand, waarmede gij zelfs medelijden zult hebben, hoewel ik dat onder zulke omstandigheden weinig te verwachten heb van een vrouw, die zich zoo zwaar beleedigd moet achten. Laat mij er bijvoegen, dat niet anders dan wanneer ik er voor de rechtbank toe gedwongen word, een woord over mijn lippen zal komen van de omstandigheden (die, naar ik vertrouw, verkeerd begrepen zijn) vermeld in den brief, waarvan ge mij ingesloten een afschrift gezonden hebt.”

Dienzelfden avond, alsof het noodlot het zoo wilde, hadden Lady Honoria en haar echtgenoot een twist. Als gewoonlijk, was het over Effie, want over de meeste andere onderwerpen bewaarden zij een gewapende neutraliteit. In de bizonderheden van dien twist behoeven wij niet te treden, maar eindelijk verloor Geoffrey, die in een geprikkelden gemoedstoestand was, zijn geduld. [245]

“Ge zijt ongeschikt om voor het kind te zorgen,” zeide hij. Ge denkt alleen maar aan uzelve.”

Zij zag hem aan, met een nijdige uitdrukking op haar schoon en koel gelaat.

“Wees voorzichtig wat ge zegt, Geoffrey,” voegde zij hem toe. “Gij zijt het, die niet geschikt zijt voor Effie te zorgen. Pas maar op dat ik haar u niet geheel afneem, zooals ik doen kan, als ik wil.”

“Wat bedoelt ge met die bedreiging?” vroeg hij.

“Wilt ge het weten? Welnu, dan zal ik het u zeggen. Ik begrijp genoeg van de wet, om wel te weten dat een vrouw scheiding van een ontrouwen echtgenoot kan aanvragen, en, wat meer is, hem zijn kinderen kan ontnemen.”

“Ik vraag u nogmaals wat dat beteekent?” hernam Geoffrey, bleek van toorn.

“Ik bedoel dit. Dat Welsche meisje is uw minnares. Zij heeft den nacht vóór Pinksteren in uw kamer doorgebracht, en ge hebt haar in uw armen er uit gedragen.”

“Dat is een leugen!” riep hij uit; “daar is niets van aan. Ik weet niet wie u zulk een schandelijke leugen verteld heeft, maar wie het gedaan heeft, zal er voor boeten.”

“Niemand zal er voor boeten, Geoffrey, omdat ge het geval niet durft ophalen—al was het alleen maar om het meisje, zoo niet om uzelven. Kunt ge ontkennen, dat men haar, in den nacht vóór Pinksteren, in uw armen uit uw kamer heeft zien dragen? Kunt ge ontkennen dat ge verliefd op haar zijt?”

“En gesteld dat ik verliefd op haar was, zou dat te verwonderen zijn, bij zoo’n behandeling als ik van u ondervind, en sinds jaren ondervonden heb?” zeide hij woedend. “Het is de grootste laster, te zeggen dat zij mijn minnares is.”

“Ge hebt mij nog niet op mijn vraag geantwoord,” hernam Lady Honoria, met een zegevierenden glimlach. “Hebt ge in het holle van den nacht dat meisje in uw armen uw kamer uitgedragen?” Het beteekende, natuurlijk, niets. Wie zou die allerliefste, [246]verstandige schoolmatres een klad durven opwerpen? Ik ben niet jaloersch, Geoffrey—”

“Zooals het tusschen ons staat, zou ik dat ook niet denken.”

“Ik ben niet jaloersch, herhaal ik, maar versta mij wel, dat ik niet wil hebben dat het langer zoo voortgaat, in uw belang en het mijne. Wat moet ge dwaas zijn! Weet ge dan niet, dat een man, die in aanzien gestegen is, zooals gij, honderd vijanden heeft, die bereid zijn om als een troep wolven op hem aan te vallen en hem te verscheuren? Zelfs wie voor u kruipen en u in uw gezicht vleien, haten u in het geheim, omdat gij het verder hebt gebracht dan zij. Weet ge ook niet, dat er hier in Londen bladen zijn, die honderden ponden zouden geven voor de kans om zoo’n schandaal als dit publiek te maken, inzonderheid omdat het zulk een machtigen politieken tegenstander betreft? Laat het maar eens uitkomen dat dit onbeteekenende meisje uw minnares is—”

“Honoria, ik zeg u dat er niets van aan is. ’t Is waar dat ik haar in een bezwijming mijn kamer heb uitgedragen, maar zij was daar in haar slaap gekomen.”

Lady Honoria lachte. “Waarlijk, Geoffrey, ik verbaas mij er over, dat ge het de moeite waard acht mij zoo’n onzin te vertellen. Bewaar dat voor het Hof van Echtscheiding, als wij daar komen, en zie wat een jury er van zegt. Hoor eens, wees verstandig. Ik ben geen zedenpreekster, en ik zal ook niet de rol van een beleedigde vrouw spelen, tenzij ge er mij toe noodzaakt. Ik ben niet voornemens verder notitie te nemen van dit interessant historietje te uwen nadeele. Maar wacht u, als ge er mee voortgaat! Ik wil niet voor gek gehouden worden. Als ge u wilt ruïneeren, moet ge het maar alleen doen. Ik waarschuw u ronduit, dat bij het minste teeken, dat ik er van bespeur, ik van mijn recht gebruik zal maken om u een proces van echtscheiding aan te doen. Ik weet, natuurlijk, wel, dat als het tot een scheiding kwam, ge blij zoudt zijn dat ge mij kwijt waart, om uw lieve Beatrice in mijn plaats welkom te heeten. Maar twee dingen moet ge bedenken: ten eerste, dat ge niet met haar zoudt kunnen trouwen, als ge zoo [247]mal waart dat te willen doen, omdat ik alleen maar scheiding tusschen tafel en bed zou aanvragen, en dus zoudt ge nog niet van mij af zijn. Ten tweede, als ik heenga, neem ik Effie mee, want de wet geeft mij het recht haar op te eischen; en dat, mijn waarde Geoffrey, maakt dat ik het hecht in handen heb, want ik geloof niet dat ge van Effie zoudt willen afzien, zelfs niet om die juffrouw Beatrice. En nu laat ik het aan u zelven over hoe ge er over denkt.”

En met een hoofdknik stevende zij zegevierend de kamer uit. Zij had werkelijk “het hecht in handen,” bedacht Geoffrey. Als zij hem werkelijk eens een proces tot echtscheiding aandeed? Zij moest het voorgevallene vernomen hebben, hoe wist zij er anders van? Klaarblijkelijk was iemand van het geheele tooneel getuige geweest, waarschijnlijk Elisabeth of de dienstmaagd, en had die het aan Honoria, en mogelijk aan anderen, verraden. Dit denkbeeld beangstte hem. Hij was een man van de wereld en een praktisch rechtsgeleerde, en hij wist, dat hoewel zij onschuldig waren, er weinigen zouden gevonden worden, die het geloofden. Het kon niets anders dan een verschrikkelijk en ergerlijk schandaal geven, en Beatrice zou haar goeden naam verliezen. Hij plaatste zich op het standpunt van den advocaat voor de eischeres, en stelde zich voor hoe hij in zijn aanspraak tot de jury zulk een verdediging zou havenen dat er niets van overbleef. Zoo iets onwaarschijnlijks!

Ongetwijfeld zou Honoria van haar standpunt ook verstandig handelen. Al de sympathie van het publiek zou zij op haar hand hebben. Hij wist dat men het er algemeen voor hield, dat hij veel van het aanzien, waartoe hij was geraakt, aan zijn schoone vrouw van voorname geboorte had te danken. Nu zou men zeggen dat hij haar als een ladder had gebruikt, en haar verstiet nu hij haar niet meer noodig had. Tegen dit alles gevoelde hij zich echter bestand; de aanvallen van de pers en het hoongelach van zijn politieke en persoonlijke vijanden zou hij zelfs kunnen verdragen, maar Effie missen, dat kon hij niet. En als zulk een actie [248]tegen hem werd ingesteld, was het bijna zeker dat hij van haar zou moeten afzien, want als hij de verliezende partij was, zou het toezicht over het kind aan de beleedigde vrouw worden toegekend.

Ook moest Beatrice in aanmerking genomen worden. Dezelfde booze tong, die Honoria van het voorgevallene onderricht had, zou het waarschijnlijk ook wel aan anderen ontdekken, en hoe de afloop ook voor hem was, op haar zou de beleedigde moraliteit zich zeker wreken. Een smet zou op Beatrice’s goeden naam kleven, haar betrekking zou zij verliezen, en het leven zou haar tot een last gemaakt worden. Ja, Honoria was aan het beste eind; zij had ware woorden en woorden van beteekenis gesproken.

Wat te doen? Was er geen uitweg? Dien geheelen nacht, terwijl Geoffrey in het Lagerhuis zat, met de armen over elkaar geslagen, en schijnbaar aandachtig luisterende naar de lange redevoeringen der Oppositie, bleef die vraag hem bij. Hij beredeneerde den toestand nu van de eene, dan van de andere zijde, totdat hij eindelijk tot een besluit kwam. Of hij moest wachten totdat alles uitlekte, Beatrice aan smaad en schande prijs geven, en al zijn pogingen tot bevrediging van Honoria, en in ’t algemeen tot zelfbehoud aanwenden, òf hij moest de koe bij de horens pakken, zijn schitterende loopbaan in zijn vaderland vaarwel zeggen, en zijn toevlucht in een ander land zoeken, bij voorbeeld, Amerika, en Beatrice en Effie medenemen. Als het kind eenmaal buiten het rechtsgebied was, kon, natuurlijk, geen Gerechtshof haar hem ontrukken.

Van die twee wegen, helde Geoffrey sterk tot den laatsten over.

De betrekkingen tusschen hem en Honoria waren reeds sedert jaren zóó gespannen geweest, zóó geheel verschillend van wat zij tusschen man en vrouw hadden moeten zijn, dat het laakbare van zulk een stap er in zijn oogen veel door verloor. Ook zou hij weinig wroeging gevoeld hebben het kind van haar moeder weg te nemen, want de liefde tusschen die twee had niet over, en terecht vermoedde hij dat het mettertijd al minder en minder zou worden. Voor ’t overige, had hij zeventien duizend pond in handen; daar zou hij de helft van nemen en de andere helft aan Honoria laten. Hij wist [249]dat hij overal, waarheen hij ging, den kost kon verdienen, en waarschijnlijk veel meer dan den kost, en van alles wat hij verdiende zou hij strikt de helft aan Honoria overmaken. Maar in de eerste plaats, en bovenal, moest hij aan Beatrice denken. Zij moest gered worden, al zou hij zichzelven ook in ’t ongeluk storten, om haar te redden.

Het zal nauwelijks gezegd behoeven te worden, dat Lady Honoria weinig vermoedde tot welke gevaarlijke en vaste plannen zij haar echtgenoot dreef. Zij wilde Geoffrey bevreesd maken, maar zij wilde hem, en alles wat hij voor haar beteekende, niet verliezen; dat was wel het allerminst haar bedoeling. Zij gaf eigenlijk niet veel om het geheele voorval, maar haar slimheid zeide haar, dat het haar een overwicht gaf, waarvan zij gebruik moest maken. Daarom had zij zoo gesproken, hoewel het al erg had moeten loopen eer zij haar toevlucht tot de rechtbank zou nemen, waar misschien het een en ander, dat haarzelve betrof, aan het daglicht zou komen, wat zij maar liever in ’t duister wilde laten.

Maar daarom liet zij het er niet bij; zij besloot ook nog van een andere zijde een aanval op Geoffrey te doen, namelijk, door Beatrice zelve. Lang aarzelde Honoria hoe zij dien aanval zou aanleggen. Zij had eenige wereld- en menschenkennis, en naar hetgeen zij van Beatrice wist, kwam zij tot het juist besluit, dat zij geen meisje was om te bedreigen, maar veeleer om een beroep op haar gevoel te doen. Dus schreef zij haar, na rijp beraad, aldus:

“Een geschiedenis, die ik aarzel te gelooven, is mij, door middel van naamlooze brieven ter ooren gekomen, betreffende uw gedrag met mijn echtgenoot. Ik wil daar niet verder op terugkomen, dan alleen om te zeggen dat, als die geschiedenis waar is, de omstandigheden geen twijfel overlaten omtrent het bestaan van betrekkingen tusschen u beiden, zóó intiem, dat het bij schuldig af is. Het moge niet waar zijn of wel, in welk laatste geval ik dit wensch te zeggen: Met uw moraliteit heb ik niets te maken; dat is uw zaak. Ik wil mij ook niet de beleedigde vrouw toonen, of u verwijtingen doen, want er zijn gedragingen, die te erg zijn voor louter verwijtingen. [250]Ik wil alleen maar zeggen: als de geschiedenis waar is, moet ik vooronderstellen dat gij voor den deelgenoot uwer schande eenige liefde gevoelt. Ik stel mijzelve buiten kwestie, en in den naam van die liefde verzoek ik u de zaak niet verder te drijven. Dat zou het ongeluk van het voorwerp uwer liefde zijn. Als gij veel van hem houdt, breek dan alle betrekkingen met hem voor altijd af. Anders zal hij u eenmaal vloeken en haten. Als gij dezen raad in den wind slaat, en wat ik vernomen heb ruchtbaar wordt, waarschuw ik u, zooals ik hem ook gewaarschuwd heb, dat ik mij uit eergevoel genoodzaakt zal zien den weg van rechten in te slaan. Bedenk dat zijn loopbaan op het spel staat, en dat hij, als hij mij verliest, zijn kind ook zal verliezen. Bedenk dat het door u is, als het daartoe komt. Antwoord niet op mijn schrijven, het zou niet baten, want ik zou, natuurlijk, aan uw betuigingen geen geloof slaan, maar als gij op eenigerlei wijze of eenigermate aan dien misstap schuldig zijt, zeg ik, mij op u beroepende als de eene vrouw op de andere en om den wille van den man, die ons beiden dierbaar is, tracht het kwaad te herstellen door alle verdere gemeenschap tusschen u en hem onmogelijk te maken.

“H. B.”

Het was een slim gestelde brief: Lady Honoria had niet krachtiger op het gevoel van zulk een meisje als Beatrice kunnen werken. Met dezelfde post, die haar dezen brief bracht, kwam er ook een van Geoffrey zelven. Die was lang, en behoeft niet in zijn geheel medegedeeld te worden, maar hoewel eenigszins omsluierd, werd daarin de geheele toestand opengelegd, en het slot was: “Een huwelijk kan ik u niet aanbieden, slechts levenslange liefde. In andere omstandigheden zou zulk een aanbod beleedigend zijn, maar als het zoo gaat als ik vrees, is het wel waard in bedenking genomen te worden. Ik zeg niet tot u, kom! ik zeg, kom, als gij het wenscht. Neen, Beatrice, ik wil u dien zwaren last van te beslissen niet opleggen. Ik zeg kom! Ik vorder niet dat gij komt, omdat ik beloofd heb geen invloed op u uit te oefenen. Maar ik smeek u te komen. [251]Laten wij een einde maken aan dezen rampzaligen toestand, en de wereld verloren achten als de prijs onzer liefde. Kom, dierbare Beatrice—om mij niet te verlaten, totdat de dood ons scheidt. Ik stel mijn leven in uw handen; als gij het aanneemt, welk leed gij ook te trotseeren moogt hebben, mijn liefde, mijn achting, zult gij nooit verliezen. Denk niet om mij, denk om uzelve. Gij hebt mij uw liefde geschonken, evenals ik aan u de redding van mijn leven te danken heb. Ik ben u wederkeerig iets verschuldigd; ik kan niet zien dat er schande op u kleeft, zonder u vergoeding aan te bieden. Ja, voor zooverre mij betreft, zal ik alles wat ik verlies als niets beschouwen, vergeleken bij wat ik win door uw bezit. Wilt gij komen? Zoo ja, dan zullen wij dit land verlaten en in een andere wereldstreek een nieuw leven beginnen. Mijn tegenwoordig leven is toch eigenlijk niets anders geweest dan een onrustige droom. Het eenige ware, het eenige geluk, dat ik er in heb gevonden, is uw liefde geweest. Werpen wij dat geluk niet weg, Beatrice.”

Per omgaande ontving hij dit antwoord, met potlood geschreven:

“Neen, lieve Geoffrey. Er is niets aan te veranderen.—B.”

Dat was het eenige.

Hoofdstuk XXV.

Elisabeth laat haar tanden zien.

Smartelijke uren had Beatrice doorgebracht sedert dien ochtend der scheiding. Zij moest al de innerlijke bitterheid van haar lot verdragen; zij moest al de stekelige gezegden van Elisabeth’s scherpe tong verduren, en Owen Davies op een afstand trachten te houden. Die laatste taak werd hoe langer hoe zwaarder. De man was totaal onhandelbaar; zijn hartstocht, die in de oogen van Beatrice vernederend [252]en hatelijk was, werd het praatje van het dorp. Iedereen wist er van, behalve haar vader, en zelfs hij begon er iets van te bemerken.

Op zekeren avond—het was dezelfde, waarop Geoffrey en Honoria hun brieven aan Beatrice op de post hadden gedaan—zou ieder, die een blik had kunnen slaan in de kleine kamer op Bryngelly Castle, die den eigenaar tot alles, behalve tot slapen, diende, getuige geweest zijn van een zonderling schouwspel. Owen Davies liep heen en weer—met snelle schreden, wilde oogen en verwarde haren. Aan elk einde van de lengte der kamer, hield hij telkens halt, sloeg zijn armen omhoog, en riep uit:

“O, God, verhoor mij, en geef mij mijn wensch! O, God, antwoord mij!”

Twee uren lang had hij zoo geloopen en geroepen, totdat hij eindelijk hijgend en uitgeput op een stoel nederzonk. Eensklaps hief hij het hoofd op, en scheen aandachtig te luisteren.

“De Stem,” zeide hij overluid; “daar is de Stem weder. Wat zegt zij? Morgen, morgen moet ik spreken; en zij zal de mijne worden.”

Met een kreet sprong hij overeind, en weer begon hij woest heen en weer te stappen. “O, Beatrice!” zeide hij, “morgen zult ge mij beloven met mij te trouwen; de Stem heeft het mij gezegd, en weldra, weldra, misschien binnen een maand, zult gij de mijne zijn—de mijne alleen! Geoffrey Bingham zal dan niet tusschen ons beiden staan, want ik zal dag en nacht over u waken. Gij zult mijn eigen—mijn eigen schoone Beatrice zijn,” en hij strekte de armen uit, en maakte het gebaar van een omhelzing in de ijle lucht—een akelig gezicht.

En zoo liep en sprak hij, totdat het grauwe licht van den dageraad zich in het oosten vertoonde. Het was Vrijdagnacht toen dit beschreven tooneel plaats had. Den volgenden ochtend ontving Beatrice, het ongelukkig en onschuldig voorwerp van die verliefde ontboezemingen, de twee brieven. Zij was, op haar weg naar de school, even aan het postkantoor gaan hooren of er ook [253]brieven voor haar waren, in de hoop dat er een van Geoffrey zou zijn. Arm meisje! zijn brieven waren haar eenige troost. Uit voorzichtigheid waren zij in den gewonen half officieelen stijl geschreven, maar zij kon tusschen de regels lezen, en bovendien, zij waren van zijn geliefde hand.

Ja, er was een brief, en nog een van een vrouwenhand. Zij herkende de hand van Lady Honoria, die zij dikwijls op enveloppen, aan Geoffrey geadresseerd, had gezien, en een angstig gevoel beknelde haar hart. Zij nam de brieven, liep er zoo snel als zij kon mede naar de school, sloot zich in haar kamertje op, want het was nog geen negen uur, en beschouwde ze met toenemende beangstheid. Wat zou er in staan? Wat kon Lady Honoria haar te schrijven hebben? Welken brief zou zij het eerst lezen? In een oogenblik had Beatrice haar besluit genomen. Het ergste wilde zij maar het eerst doorstaan. Met een strak gelaat opende zij Honoria’s brief en las. Wij weten den inhoud reeds. Onder het lezen werden haar lippen aschkleurig, en toen zij de foltering had doorgestaan, was zij een bezwijming nabij.

Naamlooze brieven! O, wie kon zoo iets wreeds gedaan hebben? Elisabeth, het moest Elisabeth zijn, die alles gezien had, en haar aldus een dolksteek in den rug toebracht. Was het mogelijk, dat haar eigen zuster haar zoo kon behandelen? Zij wist wel dat Elisabeth niet van haar hield; zij had er nooit de reden van kunnen begrijpen, maar toch wist zij dat het zoo was. Maar als zij dit gedaan had, dan moest zij haar haten, haar bitter haten: en wat had zij gedaan om zulk een haat te verdienen? En nu liep Geoffrey gevaar dat zijn geheele loopbaan bedorven zou worden, en dat kwam door haar—hoe kon zij dat voorkomen? Dat was haar eerste denkbeeld. De meeste andere meisjes in haar geval zouden aan zichzelven gedacht hebben, en het aan haar minnaar hebben overgelaten maar te zien hoe hij zich er uitredde. Doch Beatrice dacht weinig aan zichzelve. Hij was in gevaar, en hoe kon zij hem beschermen? Wel, daar in dien brief was het antwoord! “Als ge veel van hem houdt, breek dan alle betrekking met hem [254]voor altijd af. Anders zal hij u vloeken en u haten.” Neen, neen! dat zou Geoffrey nooit doen. Maar Lady Honoria had gelijk; in zijn belang, om zijnentwil, moest zij alle betrekking met hem afbreken—voor altijd. Maar hoe—hoe?

Zij stak den brief in de borst van haar kleed—een adder had geen onwelkomer gast kunnen zijn—en opende dien van Geoffrey.

Daar stond hetzelfde in, maar er werd een andere oplossing in voorgeslagen. De tranen sprongen haar in de oogen, toen zij zijn aanbod las om haar voor goed en voor altijd tot zich te nemen en een nieuw leven met haar te beginnen. Het kwam Beatrice verwonderlijk voor, dat hij bereid was zooveel aan haar op te offeren—even verwonderlijk als edelmoedig. Maar geen oogenblik dacht zij er aan voor deze zware verzoeking te bezwijken. Hij smeekte haar te komen, maar dat zou zij niet doen zoolang haar wil haar nog overbleef. Hoe, zij zou Geoffrey in het ongeluk storten? Neen, liever zou zij van gebrek omkomen of door langzame martelingen sterven. Hoe kon hij denken dat zij in zulk een plan zou toestemmen? Neen, dat nooit; zij had hem reeds genoeg verdriet berokkend. Maar, o, zij zegende hem voor dien brief. Hoe innig moest hij haar liefhebben, dat hij aanbood dit om harentwil te doen!

Luister! De kinderen wachtten; zij moest onderwijs geven. De brief, Geoffrey’s dierbare brief kon na afloop van de school beantwoord worden. Zij stak dien dus in de borst van haar kleed, bij haar hart, en ging naar het schoolvertrek.


Dien namiddag, toen Granger in een opgeruimde gemoedsstemming—want zijn schulden waren betaald en geldverlegenheid had hij vooreerst niet te vreezen—over het hek van zijn kleine boerderij met welgevallen naar zijn varkens stond te kijken, was hij verbaasd eensklaps Owen Davies naast zich te zien.

“Hoe gaat het u, mijnheer Davies?” zeide hij. “Wat moet gij stil gekomen zijn!” [255]

“Ja,” antwoordde Owen afgetrokken. “Ik ben u eigenlijk nageloopen, omdat ik u wilde spreken—geheel alleen.”

“Zoo, mijnheer Davies—welnu, ik ben tot uw dienst. Scheelt er wat aan? Gij ziet er niet goed uit.”

“O, ik ben heel wel, dank u. Nooit ben ik beter geweest; en er scheelt me ook niets, hoegenaamd niets. Alles komt nu in orde, dat weet ik zeker.”

“Ei,” zeide Granger, hem weder met een verlegen gezicht aanziende, “en wat is er dan, waarover ge mij zoo volstrekt moet spreken? Niet dat ik niet altijd tot uw dienst ben, dat weet gij wel,” liet hij er verontschuldigend op volgen.

“Dit,” antwoordde Davies, den predikant bij zijn jas grijpende, op een manier, die hem deed schrikken.

“Wat—bedoelt gij mijn jas?”

“Wees zoo dwaas niet, mijnheer Granger. Neen, over Beatrice.”

“Zoo waarlijk, mijnheer Davies? Er is toch, hoop ik, op school niets onaangenaams gebeurd? Ik geloof dat zij haar taak vervult tot tevredenheid van de commissie, hoewel ik beken dat zij in het rekenen—”

“Neen, neen, neen! ’t Is niet over de school. Ik wil juist dat zij niet meer naar de school zal behoeven te gaan. Ik heb haar lief, mijnheer Granger, innig lief, en ik wil met haar trouwen.”

De oude man kreeg een kleur van genoegen. Was ’t mogelijk? Hoorde hij wel goed? Owen Davies, de rijkste man in dit gedeelte van Wales, wilde met zijn dochter trouwen, die niets anders bezat dan haar schoonheid! Dat was haast te mooi om waar te wezen!

“Ik gevoel me er zeer vereerd door,” zeide hij. “’t Is meer dan zij kon verwachten—niet dat Beatrice er niet goed uitziet en heel knap is,” liet hij er snel op volgen, vreezende dat hij op de marktwaarde van zijn dochter afdong.

“Zij ziet er niet alleen goed uit—zij is niet alleen knap—zij is een engel,” mompelde Owen.

“O, ja, zeker, zeker, dat is zij,” hernam haar vader, “dat wil [256]zeggen, als ooit een vrouw—ja, natuurlijk—en wat meer is, ik geloof dat zij heel veel van u houdt. Ik geloof dat zij van liefde voor u kwijnt. Dat heb ik al lang gedacht.”

“Dan moet ik zeggen,” merkte Owen aan, “dat zij al een heel rare manier heeft om het te toonen. Zij heeft geen woord voor mij over; zij scheept mij bij elke gelegenheid af. Maar dat zal alles nu wel in orde komen—alles in orde.”

“Och, mijnheer Davies, meisjes zijn meisjes, totdat zij vrouwen zijn. Daar weten wij alles van,” zeide Granger, geruststellend.

Zijn candidaat-schoonzoon zette een gezicht alsof hij daar zeer weinig van wist, hoewel de gevolgtrekking duidelijk genoeg was.

“Mijnheer Granger,” hernam hij, zijn hand grijpende. “Ik wil Beatrice tot mijn vrouw maken—ja, dat wil ik werkelijk!”

“Wel, ik heb ook niet anders voorondersteld, mijnheer Davies.”

“Als ge mij daarin helpt, zal ik in geldzaken en dergelijke alles doen wat ge maar wilt. Zij zal een zoo mooie lijfrente hebben als een vrouw maar hebben kan. Ik weet dat een vader daar nogal op gesteld is, en ik wil alle zwarigheden wegruimen.”

“Dat is alles goed en wel, en zeker ook wel zooals ’t behoort,” zeide Granger, een hooger toon aannemende, nu hij het voordeel van zijn positie zag. “Maar natuurlijk zal ik over zulke zaken het advies van een rechtsgeleerde vragen. Ik geloof dat mijnheer Bingham mij daarin wel zal willen raden,” ging hij voort, “als een vriend van de familie, weet gij. Hij is een zeer knap rechtsgeleerde, en hij zal er ook wel niet voor rekenen.”

“O, neen, mijnheer Bingham niet!” riep Owen met schrik uit. “Ik wil alles doen wat gij maar verlangt, of als gij een rechtsgeleerde wilt hebben, zal ik zelf de kosten wel betalen. Maar laten we daar nu niet over spreken. Laten we het eerst met Beatrice in orde brengen. Ga dadelijk mee.”

“Zoudt gij dat niet liever met haar alleen afhandelen?”

“Neen, neen. Zij scheept mij altijd af, als ik met haar alleen wil spreken. ’t Is beter dat gij er bij zijt, en Miss Elisabeth ook, als zij wil. Ik wil haar niet weer alleen spreken. Ik zal met haar [257]spreken in het aangezicht van God en de menschen, zooals God mij ingeeft te doen, en dan zal alles in orde zijn—dat weet ik.”

Granger zag hem verbaasd aan. Hij was een predikant van de praktische soort, en zag niet recht in wat de Hoogere Macht met de huwelijksplannen van Owen Davies te maken had.

“O, zoo!” zeide hij, “ik begrijp u; huwelijken worden in den hemel gesloten, bedoelt gij; ja, ja, natuurlijk. Welnu, als ge met de zaak voortgang wilt maken, geloof ik wel, dat wij Beatrice thuis zullen vinden.”

Dus gingen zij naar de pastorie, Granger verheugd en toch een weinig verlegen, want er was in de geheele manier van doen iets, dat hem wel wat vreemd voorkwam, en Owen Davies stilzwijgend of nu en dan bij zichzelven iets mompelende.

In de huiskamer vonden zij Elisabeth.

“Waar is Beatrice?” vroeg haar vader.

“Dat weet ik niet,” antwoordde zij, en op dat oogenblik kwam Beatrice, bleek en bedrukt, de kamer binnen, als een lam, dat ter slachtbank werd geleid.

“Ha, Beatrice,” sprak haar vader, “wij vroegen juist naar u.”

Zij zag rond, en bespeurde dadelijk dat een nieuw gevaar haar bedreigde.

“Zoo?” zeide zij, op een stoel nederzinkende, met een gevoel van zwakte, uit vrees ontstaan. “Wat is het dan, vader?”

Granger zag naar Owen Davies, en deed een stap naar de deur. Hij was sterk van meening dat dit tooneel tusschen de betrokken personen zelven onder vier oogen afgespeeld moest worden.

“Ga niet heen,” zeide Owen Davies opgewonden, “gaat geen van beiden heen. Wat ik te zeggen heb, wil ik liever in uw bijzijn zeggen. Ik zou het wel ten aanhooren van de heele wereld willen zeggen; ik zou het wel van de bergtoppen willen uitroepen.”

Elisabeth wierp een woedenden blik op hem—eerst op hem, en toen op de onschuldige Beatrice. Kon het dan zijn dat hij haar een huwelijksaanzoek ging doen? O, waarom had zij geaarzeld? Waarom had zij niet vroeger de geheele waarheid gezegd? [258]

Maar Beatrice, die ieder oogenblik verwachtte openlijk beschuldigd te worden, gevoelde haar hart hoe langer hoe meer bekneld.

Granger ging zitten en drukte zich in de zitting van zijn stoel, als om daardoor meer vastheid van houding te hebben. Elisabeth drukte haar tanden op elkaar en leunde met haar elleboog op de tafel, haar hand zoo houdende dat haar gelaat er door beschaduwd was. Beatrice zat op haar stoel als een geknakte lelie, of als een gevangene op de bank der beschuldigden. De anderen zaten tegenover haar, en Owen Davies stond op, met een van woeste geestdrift stralend gelaat en sprak hen allen toe als een Procureur Generaal.

“In den herfst van het vorige jaar,” begon hij, het woord richtende tot Granger, die daar zat als een rechter van instructie, “heb ik uw dochter Beatrice ten huwelijk gevraagd.”

Beatrice zuchtte, en raapte haar geestkracht bijeen. De storm was eindelijk losgebarsten, en zij moest dien het hoofd bieden.

“Ik heb haar ten huwelijk gevraagd, en zij heeft mij gezegd dat ik een jaar moest wachten. Ik heb zoolang gewacht als ik kon, maar het heele jaar kon ik niet wachten. Ik heb veel gebeden, en het is mij gegeven te spreken.”

Elisabeth kon een wrevelig gebaar niet bedwingen. Het ontbrak haar niet aan gezond verstand, en die mengeling van godsdienstigheid en verliefdheid walgde haar. Zij wist ook dat de storm was losgebarsten en dat zij die moest trotseeren.

“Dus kom ik u zeggen dat ik uw dochter Beatrice bemin en haar tot mijn vrouw wil maken. Ik heb nooit iemand anders liefgehad, maar haar heb ik sinds jaren bemind; en ik vraag uw toestemming.”

“Zeer vleiend, zeer vleiend voorzeker, vooral in dezen slechten tijd,” zeide Granger, verontschuldigend, zijn grijze haren over zijn voorhoofd schuddende en ze toen weer opstrijkende. “Maar ziet ge, mijnheer Davies, gij wilt niet met mij trouwen,” (hier glimlachte Beatrice even)—“gij wilt met mijn dochter trouwen, dus moest gij het liever rechtstreeks haar vragen—ten minste, dat zou ik denken.” [259]

Elisabeth maakte een beweging alsof zij wilde spreken, maar veranderde van besluit en luisterde.

“Beatrice,” zeide Owen Davies, “gij hoort het. Ik vraag u ten huwelijk.”

Hierop volgde een poos stilte. Beatrice, die er zwijgend bij had gezeten, verzamelde haar kracht om te spreken. Elisabeth, die haar van onder haar hand gadesloeg, meende op haar gelaat besluiteloosheid te lezen, die tot toestemming verzachtte. Wat zij werkelijk zag, was twijfel hoe zij op de geschiktste en zekerste manier zou weigeren. Als een bliksemstraal schoot het Elisabeth voor den geest dat zij nu of nooit haar slag moest slaan. Als Beatrice dat noodlottig “Ja” eenmaal had uitgesproken, zouden al haar ontdekkingen niet baten. En Beatrice zou het uitspreken, daar hield zij zich verzekerd van. Het was een gulden weg om uit haar moeilijkheden te geraken.

“Wacht!” zeide Elisabeth, met een schelle, barsche stem. “Wacht! Ik moet spreken; dat is mijn plicht als Christin. Ik moet de waarheid zeggen. Ik kan niet toelaten, dat een braaf man bedrogen wordt.”

Allen zaten als verstomd. Beatrice brak het stilzwijgen af. Nu zag zij de volle waarheid, nu wist zij wat zij te wachten had. Zij legde de hand op haar hart, om het kloppen tot bedaren te brengen.

“O, Elisabeth,” zeide zij, “in den naam onzer overleden moeder”—en zij hield op.

“Ja,” antwoordde haar zuster, “in den naam onzer overleden moeder, dien gij geschandvlekt hebt, zal ik het doen. Luister, Owen Davies, en gij vader. Beatrice, die daar zit”—en zij wees met haar magere hand naar haar—“Beatrice is een hoereerster!

“Ik begrijp u waarlijk niet,” zeide Granger, op een doffen toon, naar adem hijgend van verbazing, terwijl Owen woest rondzag, en Beatrice haar hoofd op haar borst liet zinken.

“Dan zal ik het u uitleggen,” hernam Elisabeth, nog naar haar zuster wijzende. “Zij is de minnares van Geoffrey Bingham. In den nacht vóór Pinksteren is zij uit haar bed opgestaan en naar zijn kamer gegaan. Ik heb het met eigen oogen gezien. Naderhand [260]werd zij in zijn armen naar haar bed gebracht—dat heb ik ook met eigen oogen gezien, en ik heb gehoord dat hij haar kuste.” (Dit was er door Elisabeth bij geborduurd). “Hij is haar minnaar, en maanden lang is zij verliefd op hem geweest. Ik zeg u dit, Owen Davies, hoe zwaar het mij ook valt schande over onzen naam te brengen en mijn lippen met zulk een mededeeling te bezoedelen, maar evenmin kan ik dulden dat gij met een meisje zoudt trouwen, meenende dat zij braaf is, terwijl zij is wat Beatrice is.”

“Dan hadt je ook maar liever je mond moeten houden,” zeide Granger toornig.

“Neen, vader, ik heb een plicht te volbrengen, en dat zal ik doen, het koste wat het wil, en hoe smartelijk het ook voor mij is. Gij hebt het gerucht in den nacht vóór Pinkster gehoord, en zijt opgestaan, om te zien wat het was. Gij hebt de witte gedaante in de gang gezien—dat was Geoffrey Bingham, met Beatrice in zijn armen. Ja, wel mag zij het hoofd laten hangen. Laat zij het ontkennen als zij kan. Laat zij het ontkennen, dat zij tot haar schande verliefd op hem is, en dien nacht alleen in zijn kamer is geweest.”

Nu stond Beatrice op en sprak. Haar oogen glinsterden, en hoewel doodsbleek, was zij in haar schaamte en wanhoop schooner dan ooit.

“Wat mijn hart gevoelt, gaat mij alleen aan, daar geef ik u geen antwoord op,” zeide zij. “Gij moogt denken wat gij wilt. Voor ’t overige is het niet waar. Ik ben niet wat Elisabeth zegt dat ik ben. Ik ben niet de minnares van Geoffrey Bingham. ’t Is waar dat ik in dien nacht in zijn kamer ben geweest, en ’t is ook waar dat hij mij in zijn armen naar de mijne heeft gedragen. Maar het was in mijn slaap dat ik er heen ben gegaan, niet uit vrijen wil. Ik ontwaakte daar, en bezwijmde toen ik ontwaakte, en toen heeft hij mij dadelijk teruggebracht.”

Elisabeth lachte schel en luid—het klonk als een duivelenlach.

“In haar slaap!” zeide zij. “O, zij is daar in haar slaap heen gegaan!” [261]

“Ja, Elisabeth, in mijn slaap. Je gelooft me niet, maar ’t is waar. Je wilt de zuster, die je moest liefhebben, die je door woord noch daad ooit gekrenkt heeft, aan schande prijs geven. In je lage boosaardigheid heb je een naamloozen brief aan Lady Honoria Bingham geschreven, om haar te bewegen den slag toe te brengen, die haar echtgenoot en mij in ’t verderf moest storten, en nu je vreest dat dit niet gelukt is, kom je te voorschijn, om ons openlijk te beschuldigen. Dat doe je in den naam van Christelijken plicht; in den naam van Christelijke liefde geloof je het ergste, en wil je ons schandvlekken. Schaam u, Elisabeth! Schaam u! en moog je nooit gemeten worden met de maat waarmee je meet. Wij zijn niet langer zusters. Wat er ook gebeurt, met u heb ik afgedaan. Ga uws weegs.”

Zelfs de hardvochtigheid van Elisabeth’s valsch gemoed was niet bestand tegen die van verontwaardiging flikkerende oogen en de majesteit van beleedigde onschuld. Zij beet zich op de lippen dat het bloed er uitsprong, maar zij zeide niets.

Toen wendde Beatrice zich tot haar vader, en sprak op een anderen en smeekenden toon, terwijl zij haar armen naar hem uitstrekte.

“O, vader,” zeide zij, “zeg mij, ten minste, dat gij mij gelooft. Hoewel ge moogt denken dat ik in mijn liefde overdreven zou kunnen zijn, kunt gij, die mij zooveel jaren gekend hebt, toch niet denken dat ik, zelfs om mijn liefde, zou liegen.”

De oude man zag verbijsterd om zich heen, en schudde het hoofd.

“In zijn kamer, en in zijn armen!” zeide hij. “Het schijnt dat ik het gezien heb. Ik heb ook nooit geweten dat je een slaapwandelaarster waart, en je zegt ook niet dat je hem niet liefhebt—dien schelm. ’t Is slecht van Elisabeth—heel slecht, zoo iets te vertellen; maar nu het verteld is, hoe kan ik nu zeggen dat ik het niet geloof?”

Daarop liet Beatrice weder het hoofd hangen—haar beker was tot overloopens vol—en zij wilde heengaan.

“Wacht,” zeide Owen Davies, met een heesche stem. “Hoor, wat ik u te zeggen heb.” [262]

Zij sloeg de oogen op. “Met u, mijnheer Davies, heb ik niets te maken; ik ben u geen verantwoording schuldig. Ga uw medeplichtige helpen,” en zij wees naar Elisabeth, “om dezen laster over de heele wereld uit te bazuinen.”

“Wacht,” zeide hij weder. “Ik wil spreken. Ik geloof dat het waar is. Ik geloof dat gij de minnares van Geoffrey Bingham zijt, vloek over hem!—maar daar stoor ik mij niet aan. Ik wil toch nog met u trouwen.”

Elisabeth snakte naar adem. Moest al haar plannensmeden dan dáárop uitloopen? Zou de blinde hartstocht van dien dolleman dan toch nog over al haar ontdekkingen zegevieren, en Beatrice nog zijn rijke en geëerde vrouw worden, terwijl zij arm bleef en beschaamd werd? O, dat was afschuwelijk! O, dat had zij nooit kunnen denken!

“Edel, edel!” mompelde Granger; “edel! God zegene u!

Dus was alles nog te herstellen. Zijn dwalende dochter zou nog een schitterende partij kunnen doen; hij zou op zijn ouden dag nog vrede en rijkdom kunnen verwachten.

Maar Beatrice glimlachte flauw.

“Ik dank u,” zeide zij, “ik gevoel mij zeer vereerd, maar ik had in geen geval ooit met u willen trouwen omdat ik niet van u houd. Ge moet mij al zeer weinig begrijpen, als gij denkt, dat ik er nu eer toe bereid zou zijn, omdat er zulk een klad op mij geworpen wordt,” en zij hield op.

“Luister, Beatrice,” hernam Owen, en een boosaardige glans straalde uit zijn gewoonlijk doffe oogen, terwijl Elisabeth als verstomd van verbazing was en haar ooren nauwelijks kon gelooven. “Ik wil u hebben, en ik ben vast voornemens met u te trouwen; gij zijt voor mij meer dan de geheele wereld. Ik kan u alles geven, en gij doet het best toe te stemmen, dan zult ge van dit alles nooit meer hooren. Maar als ge niet wilt toestemmen, dan zal ik mij op u wreken—verschrikkelijk wreken—”

Beatrice schudde het hoofd en glimlachte weder, alsof zij te kennen wilde geven dat hij het ergste maar doen moest.

“En, hoor eens, Beatrice,” ging hij voort, in zijn jaloersche wanhoop [263]bijna welsprekend wordende, “ik heb nog een andere drangreden aan te voeren. Ik zal mij niet alleen op u wreken; ik zal mij wreken op uw minnaar—op dien mijnheer Bingham.”

Een kreet als van plotselinge pijn ontsnapte Beatrice. Hij had het middel gevonden om haar te treffen, en met de slimheid van halve krankzinnigheid, ging hij op dit punt door.

“Ja, wel moogt gij schrikken—dat zal ik. Ik zeg u dat ik niet zal rusten voordat ik hem in ’t verderf heb gestort, en ik ben rijk en kan het doen. Ik heb er honderd duizend pond voor over. Ik heb niets anders te vreezen dan een actie wegens laster. O, ik ben niet gek, al houdt ge mij daar ook voor. Ik kan wel twaalf acties betalen. Er zijn bladen in Londen, die blijde zullen zijn dat alles publiek te maken—ja, de geheele geschiedenis—met afbeeldingen er bij. Bedenk, Beatrice, wat het zijn zal, als voor heel Engeland—ja, voor de geheele wereld—uw schande openbaar gemaakt wordt, en de bladen er gebruik van maken voor partij-bedoelingen en juichen over de vernedering van den man, die u in het ongeluk heeft gebracht en door u in het ongeluk gestort wordt. Hij heeft een mooie loopbaan; die zal voor goed bedorven zijn. Bij den Hemel, ik zal hem tot zijn dood toe vervolgen, tenzij ge mij belooft met mij te trouwen, Beatrice. Doe dat, en geen woord zal er van gezegd worden. Antwoord mij nu.”

Granger zonk in zijn stoel achterover; dit woeste spel van menschelijke hartstochten ging zijn verstand te boven—het overstelpte hem. Wat Elisabeth betrof, die beet op haar magere vingers en staarde van den een naar den ander. “Hij rekent buiten mij,” dacht zij. “Hij rekent buiten mij—toch zal ik met hem trouwen.”

Maar Beatrice leunde een oogenblik tegen den wand, en deed haar oogen dicht, om na te denken. O, zij zag in haar verbeelding reeds aanplakbiljetten met haar naam en dien van Geoffrey er op, de schandelijkste afbeeldingen van haar in zijn armen, de kolommen in de bladen vol ergerlijke bizonderheden, de brieven van verontwaardigde huismoeders—dit alles zag zij! Zij hoorde reeds [264]de smadelijke toespelingen in het Lagerhuis—het hoongelach en de bittere aanvallen van vijanden en mededingers. Dan zou Lady Honoria haar proces beginnen, en alles zou weer van nieuws af opgerakeld worden, en Geoffrey’s schuld zou op ieders lippen zijn, totdat hij geruïneerd was. Mocht zij dit iemand op den hals halen, wiens eenige misdaad geweest was dat hij haar had leeren beminnen? Neen, neen, maar evenmin kon zij met dien hatelijken man trouwen. Hoe was het echter mogelijk zich er uit te redden? Zij nam haar toevlucht tot haar vrouwelijk vernuft, en dat begaf haar niet. Binnen weinige oogenblikken had zij dit alles overdacht en haar besluit genomen.

“Hoe kan ik u zoo dadelijk antwoorden, mijnheer Davies?” zeide zij. “Ik moet tijd tot beraad hebben. Het is niet mannelijk mij met zulk een wraak te dreigen, doch ik weet dat ge mij bemint, en daarom verontschuldig ik het. Maar ge moet mij tijd laten. Ik ben nu te ontroerd.”

“Wat, nog een jaar? Neen, neen,” zeide hij, “ge moet antwoorden.”

“Ik vraag geen jaar of geen maand. Ik vraag maar één week. Als ge mij die niet geeft, dan trotseer ik u, en moet gij maar doen wat gij niet laten kunt. Ik kan u nu niet antwoorden.”

Dat was een stoute zet, maar hij was van uitwerking. Davies aarzelde.

“Sta haar een week toe,” zeide haar vader tot hem. “Zij is zichzelve niet.”

“Nu goed, een week dan, maar niet meer,” antwoordde hij.

“Ik heb nog een andere voorwaarde te maken,” hernam Beatrice. “Gij moet mij allen zweren, dat geen woord hiervan over uw lippen komt; dat ik in die week niet gekweld of gedrongen of door iemand uwer over dit punt aangesproken zal worden. Als ik, na verloop van dien tijd, nog weiger uw aanzoek aan te nemen, kunt gij het ergste doen wat gij wilt, maar tot zoolang moet gij u bedwingen.”

Owen Davies aarzelde; hij vertrouwde haar niet recht. [265]

“Bedenk,” ging Beatrice voort, met verheffing van stem, “dat ik tot het uiterste gedreven ben. In mijn wanhoop zou ik misschien iets doen, wat gij niet verwacht, en dat zou niet ten voordeele van een van u allen zijn. Zweert gij dat?”

“Ja,” zeide Owen.

Toen zag Beatrice naar Elisabeth, en Elisabeth zag naar haar. Zij bespeurde dat de zaak een anderen vorm had aangenomen. Zij zag, wat haar dwaze jaloerschheid tot dusverre voor haar verborgen had gehouden—dat Beatrice niet van zins was met Owen Davies te trouwen, dat zij alleen maar tijd won om een plan, dat zij had, ten uitvoer te brengen. Wat dat was, daar bekreunde Elisabeth zich weinig om, als het maar geen kansen, die voor het oogenblik zwak genoeg schenen, geheel wegnam. Het was niet noodig buiten de grenzen van haar eigen belangen tegen haar zuster of haar minnaar Geoffrey te werk te gaan. Beatrice zou haar week uitstel hebben, voor zooverre haar betrof. Zij besefte nu te laat hoe groot haar dwaling was geweest. O, had zij maar dadelijk Beatrice’s vertrouwen gezocht! Maar het was haar onmogelijk toegeschenen, dat haar zuster zulk een kans zou vergooien.

“Zeker beloof ik het, Beatrice,” zeide zij zachtmoedig. “Ik zweer het niet, want ‘zweert ganschelijk niet’ staat geschreven. Ik heb alleen gedaan wat ik mijn plicht achtte, door mijnheer Davies te waarschuwen. Als hij de zaak wil doorzetten, gaat het mij niet aan. Ik heb u of mijnheer Bingham niet willen krenken. Ik heb alleen naar mijn godsdienstige overtuiging gehandeld.”

“O, wees nu maar niet zoo godsdienstig in den mond, wees het liever in je daden!” zeide haar vader, ditmaal uit zijn zwakke zelfzucht gewekt. “Wij hebben allen beloofd deze week te zwijgen.”

Toen verliet Beatrice de kamer, en na haar Owen Davies, zonder een woord meer te zeggen.

“Elisabeth,” sprak haar vader, “wat je daar gedaan hebt, is slecht! Waarom deed je het?”

“Wilt ge dat weten, vader?” zeide zij koel; “dan zal ik u zeggen waarom. Omdat ik voornemens ben zelve met Owen Davies te [266]trouwen. In deze wereld is ieder zichzelf het naast, dat weet ge wel; dat is een stelregel, dien gij ook nooit vergeet. Ik ben van plan met hem te trouwen; en al schijnt mij dat mislukt te zijn, met hem trouwen zal ik toch! En nu weet gij er alles van; en als gij niet dwaas zijt laat ge mij maar stil begaan! En zij ging ook de kamer uit, en liet hem alleen.

Granger sloeg van verbazing de handen omhoog. Hij was een zelfzuchtig, en een geldzuchtig man ook; maar hij gevoelde dat hij toch niet verdiend had zulk een dochter te hebben.

Hoofdstuk XXVI.

Wat Beatrice zwoer.

Beatrice ging naar haar kamer, maar de atmosfeer daar scheen haar te verstikken. Haar hoofd duizelde, zij moest naar buiten, in de lucht, ver van haar kwelgeesten. Zij had Geoffrey’s brief nog niet beantwoord, en die moest met deze post nog beantwoord worden, want Zondags was er geen. Het was half vijf—te vijf uur ging de post: als zij schrijven wilde, moest zij het dadelijk doen, maar hier kon zij het niet. Bovendien moest zij tijd tot nadenken hebben. Ha, zij had er iets op gevonden; zij zou in haar bootje over de baai naar het stadje Coed roeien en daar haar brief schrijven. De post ging niet vóór half zes uit Coed. Zij zette haar hoed op, trok haar jacquet aan, nam een postzegel, een vel papier en een enveloppe mee, en sloop stil het huis uit naar Eduard’s schuitenhuis, waar het bootje lag. De oude Eduard was daar zelf niet, maar zijn zoon was er, een knaap van veertien jaar, en met zijn hulp was Beatrice spoedig in zee gestoken en roeide zuidwaarts om de kust van het eiland, waarop het kasteel stond, naar de baai. [267]

Onder het roeien klaarde haar geest op, en was zij in staat over haar toestand na te denken. Die was erg genoeg. Zij zag geen licht, rondom was het duisternis. Maar zij had, ten minste, een week voor zich, en wat zou zij intusschen aan Geoffrey schrijven?

Terwijl zij nadacht, bestormde haar een zware verzoeking, en voor de eerste maal was haar besluit aan ’t wankelen gebracht. Waarom zou zij Geoffrey’s aanbod niet aannemen en met hem, meegaan—ver van al die ellende? Zij zou er gaarne haar leven voor geven om één jaar aan zijn zijde door te brengen. Zij had het maar te zeggen, en hij zou haar tot zich nemen, en over een maand zouden zij te zamen in een vreemd land zijn, en de wereld zou niets meer voor hen zijn, zooals hij gezegd had. Ongetwijfeld zou Lady Honoria wel echtscheiding verkrijgen, en dan konden zij trouwen. Er kon zelfs een tijd komen, dat dit alles een, vergeten nacht van storm en vrees zou schijnen, wanneer zij, door de kinderen hunner liefde omringd, vreedzaam en gelukkig in den avond huns levens al meer en meer die grens naderden, die de helft van haar verschrikking zou verloren hebben, omdat zij die hand in hand zouden overschrijden.

O, dat zou goed voor haar zijn; maar zou het voor hem ook goed zijn? Als de eerste maanden van hartstocht voorbij waren, zou hij dan niet beginnen te denken aan alles wat hij voor de liefde eener vrouw weggeworpen had? Zou de smaad en schande, die hem tot in de verste hoeken der aarde volgde, zijn liefde niet doen slijten, totdat hij eindelijk, zooals Lady Honoria gezegd had, haar leerde vloeken en haten? En als dat niet zoo was—als hij haar, door alles heen, bleef liefhebben, wat van hem wel te verwachten was—kon zij het dan zijn, die zijn loopbaan voor hem bedorven had? O, beter zou het geweest zijn als zij hem had laten verdrinken, toen in dien stormachtigen nacht het noodlot hen bij elkander had gebracht.

Neen, neen; eens en voor al, dat zou zij niet doen. Hoe folterend haar toestand, hoe zwaar haar last ook was, hij zou daar niet onder te lijden hebben, als het in haar macht was hem daarvoor [268]te vrijwaren. Zij zou hem niet eens mededeelen wat er gebeurd was—in allen gevalle, nu niet. Dat zou hem maar bedroeven; hij zou misschien een of anderen wanhopigen stap doen; dat was bijna zeker. Haar antwoord moest zeer kort zijn.

Zij was nu dicht bij Coed, en het water was zoo kalm als een vijver. Zóó kalm was het, dat zij het vel papier en de enveloppe uit haar zak haalde, die op de bank van het bootje legde, en met potlood de woorden schreef, die wij reeds gelezen hebben:

“Neen, lieve Geoffrey. Er is niets aan te veranderen B.”

Na dit geschreven te hebben, roeide zij naar de kust. Een visscher, die daar stond, zag haar bootje, en haalde het op het strand. Zij liet het aan zijn zorg over, liep het stille stadje in, deed haar briefje op de post, en kocht wat wol. Dat was een voorwendsel om daar geweest te zijn, in geval haar iets gevraagd werd. Daarna ging zij naar haar bootje terug. De visscher stond er bij. Zij bood hem een sixpence voor zijn moeite aan, maar dien wilde hij niet aannemen.

“Neen, juffrouw,” zeide hij, “dank u vriendelijk—maar we krijgen hier niet dikwijls zoo’n lief gezichtje te zien. Dat is wel een sixpence waard. Maar, juffrouw, als ik zoo vrij mag wezen het te zeggen, ’t is niet veilig voor u in dat bootje te kruisen, ten minste, niet zoo alleen.”

Beatrice dankte hem en bloosde een weinig. Onwillekeurig kwam het bij haar op, dat zij wel met een meer dan gewone schoonheid bedeeld moest zijn, als die op een ruwen varensgast zulk een indruk maakte. Dat was het waarom een man verliefd op een meisje wordt—schoonheid; en daarom alleen beminde en begeerde Owen Davies haar.

Zou het misschien met Geoffrey hetzelfde zijn?—neen, dat geloofde zij niet. Hij beminde haar om meer dan haar uiterlijke schoonheid. Maar als zij niet schoon was geweest, misschien zou hij dan niet begonnen zijn haar te beminnen, dus was zij haar schoonheid van oogen, van haar en gestalte dankbaar.

Kon dwaze verblinding verder gaan? In de donkerste ure van [269]haar wanhopigen toestand, waarvan het einde niet was te zien, ter prooi aan gewetensknaging, en bedreigd door schande, die als een donderwolk boven haar hoofd hing, kon dat meisje zich nog dankbaar gevoelen dat zij die liefde, die de bron van al haar verdriet was, gewonnen had. Of was haar dwaasheid vermomde diepe wijsheid?—is er iets goddelijks in een gevoel, dat aldus het zwaarste trotseert en er over kan zegevieren?

Zij was nu weder op zee, en de avond viel op het water, zacht als een droom. De brief was op de post gedaan. Zou het de laatste zijn? vroeg zij zichzelve af. Het scheen haar toe alsof zij geen brieven meer schrijven moest. En wat te doen? Met Owen Davies trouwen wilde zij niet—dat nooit. Zoo schandelijk kon zij haar gevoel geen geweld aandoen. Als zij dat deed, zou zij zich de laagste der laaggezonkenen geacht hebben. En nog minder zou zij het willen doen, omdat haar hart haar zeide hoe grievend het voor Geoffrey moest zijn, al zeide hij geen woord. Voorzeker zou hij haar er om verachten. Neen, dat denkbeeld werd verworpen—totaal verworpen.

Wat bleef haar dan over? Met Geoffrey vluchten wilde zij niet, omdat het zijn ongeluk zou zijn. Zij wilde niet met Owen trouwen, en als zij het niet deed, zou Geoffrey in ’t verderf gestort worden. Zij wist wel dat haar onschuld moeilijk te bewijzen zou zijn; immers haar eigen vader geloofde er niet aan, en haar zuster zou haar voor de wereld openlijk beschuldigen. Wat moest zij dan doen? Zou zij zich in een verre, half beschaafde streek, of in Londen, verbergen? Dat was onmogelijk; zij had geen geld, en geen middelen om aan geld te komen. Bovendien zou men haar wel opsporen; zoowel Owen Davies als Geoffrey zouden haar beiden tot in de uiterste hoeken der aarde opsporen. En zou de eerstgenoemde niet denken dat Geoffrey haar ingeblazen had heen te gaan, en terstond zijn bedreigingen ten uitvoer brengen? Zeker zou hij dat. Van dien kant was er geen hoop. Zij moest een ander plan bedenken, of haar minnaar zou er het slachtoffer van zijn.

Zoo redeneerde Beatrice, niet aan zichzelve maar aan Geoffrey [270]denkende, die meer dan alles op de wereld voor haar was, meer, duizendmaal meer dan haar eigen veiligheid of welzijn. Misschien overdreef zij. Owen Davies, Lady Honoria, en zelfs Elisabeth mochten alles gedaan hebben, waarmede zij dreigden: de eerste zeker, de beide anderen misschien; en toch had het kunnen zijn dat Geoffrey er ongedeerd afkwam. Mogelijk waren er uitwegen, waarvan zij niets wist. Maar van alle kanten in het nauw gebracht, scheen het ergste Beatrice een noodzakelijk gevolg toe. Haar eigen geweten trad ook beschuldigend tegen haar op. Die bizondere aantijging was een leugen, maar het was geen leugen, dat zij Geoffrey beminde, en dat scheen haar toe op hetzelfde neer te komen. In zulke zaken maakte zij geen fijn onderscheid; en zoo stelde zij zichzelve in staat van beschuldiging. Zij besefte niet het door de geheele beschaafde wereld erkende, groote verschil tusschen denken en doen, tusschen de neiging en het schuldig bedrijf. Beatrice beschouwde dit punt meer in den geest van den Bijbel, waarin uitdrukkelijk verklaard wordt, dat dit een onderscheid maken zonder verschil is.

Indien zij naar Geoffrey toe was gegaan en hem de geheele geschiedenis verteld had, zou hij waarschijnlijk alles getrotseerd hebben en er mogelijk zegevierend afgekomen zijn. Maar met die terughouding, waartoe alleen vrouwen in staat zijn, deed zij dat niet, en wilde zij het niet doen. Zij wilde hem niet met den last van haar leed bezwaren, dat wilde zij alléén verduren—niet bedenkende dat zij daardoor een veel zwaarderen last op hem laadde, dien hij zijn leven lang zou moeten dragen.


Hoe liefelijk viel de avond, hoe schitterend wierp de ondergaande zon haar laatste stralen op de zee, en hoe helder was het water! Zie, daar sprong een visch voorbij haar roeispaan, en daar kwam de eerste ster aan het uitspansel te voorschijn! Was Geoffrey maar bij haar om het genot van dat schouwspel met haar te deelen! Geoffrey? zij had hem verloren; zij was nu alleen op de wereld—alleen met de zee en de sterren. Welnu, die waren beter dan [271]de menschen—beter dan allen, behalve één. Er was een hoogere gemeenschap der zielen, en dat vertroostte haar. Want hoewel haar geweten haar verweet dat zij tegen de tijdelijke en menschelijke wet gezondigd had, gevoelde zij geen berouw; haar hart zeide haar dat de liefde, die zij geschonken had, onsterfelijk, en dus boven tijd en menschen verheven was. In allen gevalle beminde zij Geoffrey, en daar was zij trotsch op en verheugde zij zich over. De omstandigheden waren ongelukkig, maar zij had de wereld en de maatschappelijke instellingen evenmin gemaakt als zichzelve, en dat kon zij niet helpen. Het feit bleef, goed of kwaad—zij beminde hem!

Hoe helder was het water. Wat was dat voor een droom harer opgewonden verbeelding van op den bodem der zee te zitten en op hem te wachten totdat hij eindelijk kwam? Op den bodem der zee zitten—waarom wekte dat zulke zonderlinge denkbeelden in haar geest? Welnu, waarom niet? Het zou daar aangenaam zijn, in allen gevalle beter dan op aarde. Waarom moest zij langer een leven dragen, dat haar te zwaar werd? Zie, zij had slechts over den kant van het bootje te glijden en zich in die geopende armen te storten, en binnen weinige oogenblikken zou het met haar gedaan zijn!

Hier zou het antwoord op haar vragen en twijfelingen zijn, hetzelfde antwoord, dat op alle menschelijk verdriet, alle aardsche hoop en vrees en strijden gegeven wordt. Eén oogenblik, en alles zou verloren of gevonden zijn. Zou het dan zooveel te beteekenen hebben haar leven voor Geoffrey op te offeren?—zij had het immers bijna gedaan toen zij hem nog maar een uur kende, en zou zij het dan nu niet doen, nu hij alles in alles voor haar was? Als zij stierf—heimelijk, plotseling stierf—zou Geoffrey voorzeker gered zijn; men zou hem niet lastig vallen; er zou niemand zijn, over wie men hem lastig zou kunnen vallen: Owen Davies zou dan niet met haar kunnen trouwen, Geoffrey zou zich voor haar niet in ’t ongeluk kunnen storten, Elisabeth zou haar niet meer kunnen vervolgen. Het zou goed zijn dit voor Geoffrey te doen, en hij [272]zou haar altijd blijven beminnen, en achter dat zwarte gordijn was misschien iets beters.

Men zeide dat het zonde was. Ja, het zou misschien zonde zijn dit voor zichzelf alleen te doen. Maar als het voor een ander was? Zou het zonde zijn voor Geoffrey te sterven, zich voor Geoffrey’s welzijn op te offeren?

O, er zou niet veel verdienstelijks in zijn. Wat was haar leven voor haar? Het zou beter, veel beter zijn dan met Owen Davies te trouwen, dan hun liefde te ontheiligen, en te maken dat Geoffrey haar moest verachten. En hoe anders kon zij het dreigend leed van hem afweren dan door haar dood of door een huwelijk, dat in haar oogen veel verschrikkelijker was dan de dood?


Maar nu kon zij het nog niet doen. Zij kon niet sterven voordat zij nog eenmaal zijn gelaat aanschouwd had, al zag hij ook het hare niet. Neen, dezen avond zou zij die snelle oplossing niet zoeken. Zij had nog woorden te zeggen—of woorden te schrijven. Reeds drongen zij zich aan haar geest op!

Maar als zich geen beter plan opdeed, zou zij het doen, daar was zij zeker van. Het was een zonde—welnu, dan zondigde zij voor Geoffrey. Hij zou daarom niet slechter van haar denken. En zij had hoop, ja, Geoffrey had haar leeren hopen. Als er een hel was, dan was het hier op aarde. En toch niet geheel en al een hel, want zij had er haar liefde gevonden!

Het werd donker, zij kon het ruischen van de golven op het strand van Bryngelly hooren. Daar gekomen, zag zij den ouden Eduard staan, die haar bootje op het droge haalde.

“Alweer in dat ding uit, Miss Beatrice, en dat zoo alleen,” bromde de oude man, het hoofd schuddende, terwijl hij het bootje verachtelijk een schop gaf, “en nog wel in donker. Gij moest een man hebben, die op u paste, dat moest gij. Gij zult niet rusten voordat gij verdronken zijt.”

“Neen, Eduard,” antwoorde zij, met een lachje, “dat geloof ik ook niet. Ge weet wel, voor de boozen is geen vrede boven de zee. Nu, wees [273]maar niet boos. In dit weer, en op de baai, zit ik in het bootje zoo veilig als in de kerk.”

“O, ja, bij kalm weer en in de baai gaat het wel,” hernam hij, “maar gesteld dat ge voorbij Rumball Point afdreeft en de branding op u kreegt—wel dan zoudt ge binnen vijf minuten verdronken zijn. ’t Is ongepermitteerd, juffrouw, dat zeg ik.”

Beatrice lachte weder en ging heen.

“’t Is me een rare!” zeide de oude man, zijn hoofd krabbende, terwijl hij haar nazag. “Van al het vrouwvolk, dat ik ooit gekend heb, is zij de wonderlijkste. Het lijkt wel alsof zij verdrinken wil. De drommel hale me als ik niet wel lust had een gat in den bodem van dat vervloekte bootje te boren en het ding naar den kelder te laten gaan.”

Beatrice kwam een weinig vóór het avondeten thuis. Het eerste, wat zij deed, was Betty, de dienstmaagd, te roepen, en met haar hulp haar bed en toebehooren naar de logeerkamer te laten brengen. Met Elisabeth wilde zij niets meer te doen hebben. Zij hadden bij elkander geslapen sedert zij kinderen waren, maar nu was dat uit. Toen kwam zij binnen, en onder het avondeten zat zij als een steenen beeld, zonder een woord te spreken. Haar vader en Elisabeth voerden een gedwongen gesprek, maar zij spraken niet tegen haar, en zij sprak niet tegen hen. Elisabeth vroeg haar niet eens waar zij geweest was, en nam van haar verandering van kamer geen notitie.

Beatrice vernam echter dat haar vader Maandag met den eersten trein naar Herefordshire zou gaan, om een vergadering van predikanten bij te wonen, die belegd was om de kwestie van de tienden te bespreken. Dinsdagavond met den laatsten trein, omstreeks middernacht, zou hij terugkomen. Beatrice bemerkte dat Elisabeth hem zou vergezellen. Blijkbaar wilde zij gedurende die week van wapenstilstand haar zuster zoo weinig mogelijk zien—mogelijk was zij een weinig bevreesd voor haar. Het kon zijn dat zelfs Elisabeth een geweten had.

Dus zou zij van Maandagochtend tot Dinsdagnacht alleen gelaten worden. In veertig uur kan men veel doen. [274]

Na het avondeten stond Beatrice op, zonder een woord te zeggen, en zij waren blijde dat zij heenging. Zij maakte hen bevreesd, met haar strak gezicht en haar groote oogen. Maar geen van beiden sprak er over. Zij hadden samengezworen om het stilzwijgen te bewaren.

Beatrice deed haar deur op slot en zat in gepeins verzonken. Als de gedachte aan zelfmoord eenmaal opgekomen is, wortelt zij zich met verbazende snelheid vast. Beatrice overzag en beredeneerde den geheelen toestand; zij tuurde op den zedelijken gezichtseinder, om een middel tot uitredding te zien, maar zij kon geen ander vinden, dat Geoffrey zou redden, dan dit. Ja, zij zou het doen, zooals menige andere ongelukkige gedaan had, echter niet uit lafhartigheid, want als het haar alleen betroffen had, zou zij alles getrotseerd, tot het uiterste gestreden hebben—maar omdat het een einde zou maken aan de gevaren, die Geoffrey bedreigden. Natuurlijk moest er geen schandaal bij zijn; het moest nooit bekend worden dat zij den dood had gezocht; anders zou zij zelve haar doel verijdeld hebben en de zaak weer opgerakeld worden. Maar zulk een mogelijkheid wist zij wel te vermijden; in haar uitersten nood werd Beatrice zoo slim als een vos. Er zou een lijkschouwing gehouden kunnen worden, waarbij lastige vragen gedaan konden worden. Maar zij wist ook wel dat er geen lijkschouwing gehouden kan worden, of er moet iets zijn, waarop zij gehouden wordt, en dat iets zou er niet zijn.


En zoo, in de stilte van den avond en in de eenzaamheid van haar kamer, wijdde Beatrice zich tot een offer op het altaar harer onmetelijke liefde. Zij zou den doodstrijd trotseeren in den eersten bloei van haar jeugdige kracht en schoonheid; de wereld in de lente haars levens verlaten, en alleen die donkerheid, met haar verschrikkingen voor het zondige menschdom, ingaan. Alleen!—O, hand in hand met hem zou het gemakkelijk geweest zijn, maar dat mocht niet zijn. De deur der uiterste duisternis zou achter daar dichtgeslagen worden, en wie kon zeggen of die deur eenmaal, [275]als Geoffrey haar volgde, voor hem geopend zou worden, en of hij wel ooit het pad dat zij betreden had, zou vinden? Maar het moest, het zou geschieden. Beatrice stond van haar stoel op met schitterende oogen en versnelde ademhaling, en zwoer voor God dat zij het doen zou, op Zijn vergiffenis en barmhartigheid hopende of—op eeuwigen slaap.

Ja, maar eerst moest zij nog een blik slaan op Geoffrey’s geliefd gelaat—en dan vaarwel!

Beklaag haar, dat arme dwalende meisje, dat van haar eigen wil een Voorzienigheid maakt en zich den dood in de armen werpt! Beklaag haar, maar laak haar niet al te zeer, of gij moet ook Judith, Jephta’s dochter, en Charlotte Corday laken, en al de roemrijke vrouwen, die van tijd tot tijd op deze wereld vol hebzucht en eigenbaat zijn opgestaan en zichzelven opgeofferd hebben op het altaar van haar liefde, haar godsdienst, haar eer of haar vaderland.


Het was besloten. Laat haar nu rusten terwijl zij kan, in afwachting van wat er zal komen. Met een zucht over alles, dat was, en alles wat had kunnen zijn, legde Beatrice zich te bed, en sliep weldra zoo rustig als een kind.

Hoofdstuk XXVII.

Het Lagerhuis.

De volgende dag was Zondag. Beatrice ging niet naar de kerk. Eén reden daarvoor was dat zij bevreesd was er Owen Davies te ontmoeten. Maar zij nam haar Zondagsklasse als gewoonlijk waar, en nog lang naderhand herinnerden de kinderen zich hoe vriendelijk [276]en geduldig zij dien dag jegens hen geweest was, en hoe mooi zij hun de geschiedenis van dat Joodsche meisje verteld had, dat haar leven opofferde opdat haar vader zijn gelofte getrouw zou zijn.

Bijna al het overige van den dag en den avond besteedde zij om te schrijven, wat wij later zullen lezen; alleen des namiddags ging zij een poos in haar bootje roeien. Nog iets anders deed zij ook; zij ging naar de hoofdonderwijzeres, en zeide haar dat zij mogelijk Dinsdag (Maandag was het toevallig een vacantiedag) niet in het dorp zou zijn. Als iemand naar de reden van haar afwezigheid mocht vragen, verzocht zij de hoofdonderwijzeres of deze zoo vriendelijk zou willen zijn te zeggen dat zij een afspraak had gemaakt, en om die te houden een ochtend vrijaf had genomen. De hoofdonderwijzeres bewilligde daarin, zonder eenige achterdocht, zeggende dat als Beatrice geen ochtend vrijaf zou mogen nemen, zij niet zou weten wie.

Den volgenden ochtend ontbeten zij zeer vroeg, omdat Granger en Elisabeth met den eersten trein zouden vertrekken. Beatrice zat er stilzwijgend bij; haar kalme oogen staarden strak, en de anderen gevoelden hun hart door een onverklaarbare vrees bekneld, terwijl zij naar haar ondoorgrondelijk gelaat zagen. Wat was dat meisje voornemens te doen? Dat was de vraag, die zij zichzelven deden, hoewel elkander niet. Dat zij iets in den zin had, daar waren zij zeker van, want een vast besluit stond op elken trek van haar strak gelaat te lezen.

Eensklaps, terwijl zij zat te peinzen, en den schijn aannam van te eten, schoot haar een denkbeeld voor den geest als een pijl, die haar hart doorboorde. Dit was de laatste maal dat zij ooit te zamen aan tafel zouden zitten, de laatste maal dat zij het gelaat van haar vader en haar zuster ooit zou aanschouwen. Wat haar zuster betrof, daar kon zij zich wel overheen zetten—want er zijn dingen, die zelfs een vrouw als Beatrice niet vergeven kan—maar haar vader had zij lief, met al zijn gebreken; zelfs zijn geldgierigheid en zelfzuchtigheid waren haar door de gewoonte van er zich over te verbazen lief geworden. Bovendien [277]was hij haar vader; hij was de oorsprong van het leven, dat zij ging wegwerpen. En zij zou hem nimmer wederzien. Wel weifelde zij daarom niet in haar besluit, dat nu zoo vast stond als Bryngelly Castle op zijn rots, maar dat denkbeeld deed haar toch de tranen in de oogen schieten.

Juist was het ontbijt afgeloopen, en Elisabeth liep de kamer uit, om haar hoed te halen.

“Vader,” zeide Beatrice, “eer gij heengaat, zou ik u gaarne hooren zeggen dat gij niet gelooft dat het onwaar is wat ik u gezegd heb—van die geschiedenis.”

“Hm, hm!” antwoordde de oude man zenuwachtig, “ik dacht dat wij overeengekomen waren vooreerst daar niet over te spreken.”

“Ja, maar ik zou het u toch gaarne hooren zeggen. Het grieft mij zoo dat gij zoudt denken dat ik u voorgelogen heb, want nooit in mijn leven heb ik u opzettelijk iets gezegd, dat niet waar was,” en zij klemde haar handen om zijn arm, en sloeg de oogen naar zijn gelaat op.

Hij zag haar twijfelachtig aan. Was het mogelijk dat zij dan toch de waarheid sprak? Neen; het was niet mogelijk.

“Dat kan ik niet, Beatrice,” antwoordde hij—“niet dat ik je er te zeer om laak dat ge u zoekt te verdedigen; een rat, die in een hoek gejaagd is, stelt zich te weer.”

“Mogen die woorden u nimmer berouwen,” zeide zij; “en nu vaarwel,” en zij kuste hem op het voorhoofd.

Op dat oogenblik trad Elisabeth binnen, zeggende dat het tijd was om heen te gaan, en hij beantwoordde den kus niet.

“Vaarwel, Elisabeth,” zeide Beatrice, haar de hand toestekende. Maar Elisabeth deed alsof zij dit niet zag, en een oogenblik later waren zij weg. Zij volgde hen tot aan het hek; en zag hen na, totdat zij op den weg uit haar gezicht verdwenen. Toen keerde zij terug, haar hart tot berstens toe vol; maar zij stortte geen enkelen traan.

Zoo had Beatrice haar vader en haar zuster een laatst vaarwel gezegd. [278]

“Elisabeth,” zeide Granger, toen zij het station naderden, “ik ben ongerust over Beatrice. Er was zoo’n vreemde uitdrukking in haar oogen, het—kortom, het maakt mij beangst. Ik had wel lust Hereford er aan te geven, en terug te gaan,” en hij bleef aarzelend op den weg stilstaan.

“Zooals ge wilt,” zeide Elisabeth, met een smadelijken glimlach, “maar ik zou meenen dat Beatrice groot genoeg is om op zichzelve te passen.”

“Bij den God, die ons geschapen heeft,” riep de oude man woedend uit, met zijn stok op den grond stampende, “zij moge slecht zijn, maar zij is niet zoo slecht als jij, die haar verraden hebt. Als Beatrice een Magdalena is, ben jij een vrouwelijke Judas, en ik geloof dat je haar haat en wel zou willen dat zij dood was.”

Elisabeth gaf hierop geen antwoord. Zij waren nu aan het station, want haar vader was weer voortgeloopen, en er waren menschen om hen heen. Maar zij wierp hem een blik toe, en nooit vergat hij dien blik. Het was genoeg om zijn tong te verstijven, en hij roerde dit punt niet weder aan.


Toen zij vertrokken waren, ging Beatrice toebereidselen maken. Haar voornemen was naar Londen te reizen, om, zoo mogelijk, in het Lagerhuis Geoffrey voor ’t laatst te zien, en dan terug te keeren. Zij zette haar hoed op, en trok haar beste kleed aan; dit was zeer eenvoudig en van grijs laken, maar het stond haar zeer goed, en in de borst stak zij den brief, dien zij den vorigen dag geschreven had. Een kleine reistasch, met een paar boterhammen en een schuier en kam er in, benevens een mantel, maakte haar geheele bagage uit.

De trein, die te Bryngelly niet stilhield, vertrok te tien uur van Coed, en naar Coed was het anderhalf uur gaans. Het was tijd om heen te gaan. Zij zou, natuurlijk, dien nacht afwezig zijn, en wat voor reden zij Betty, de dienstmaagd, voor haar afwezigheid zou opgeven, wist zij niet. Maar het toeval kwam haar te hulp. Terwijl zij er over nadacht, kwam Betty zelve weenend binnen. Zij [279]had zooeven vernomen dat haar zusje, dat met haar moeder in een dorp op zes mijlen afstands woonde, door een wagen aangereden en zwaar bezeerd was; en zij vroeg of zij voor dien nacht naar huis mocht gaan. Den volgenden dag zou zij terugkomen.

Beatrice stemde in haar verzoek toe, en Betty ging dadelijk heen. Zoodra zij weg was, sloot Beatrice het huis, stak den sleutel in haar zak, en ging op haar wandeltocht van vijf mijlen uit. Niemand zag haar het huis verlaten, en zij liep langs een pad achter het dorp om, zoodat niemand haar ook op den weg zag. Onopgemerkt aan het Coed-station gekomen, even vóór het vertrekuur van den trein, deed zij haar voile neer, en nam een plaatskaartje derde klasse naar Londen. Dit moest zij wel doen, want haar geldvoorraad was zeer gering; alles bijelkaar had zij maar zes-en-dertig shillings, waarvoor de reis naar Londen heen en terug haar acht-en-twintig shillings en vier pence zou kosten.

Een oogenblik later was zij een leegen waggon ingestapt, en de trein stoomde heen.

Dien avond omstreeks acht uur kwam zij aan het Paddington-station. In de restauratiekamer deed zij haar middagmaal met een kop thee en een boterham, waarna zij verder op haar tocht uitging.

Beatrice was nooit in Londen geweest, en zoodra zij het station verlaten had, bracht de rumoerige drukte van de groote stad haar in verlegenheid. Haar plan was te voet naar het Parlementsgebouw in Westminster te gaan. Daar meende zij zeker te zijn van Geoffrey te zien, omdat zij een dagblad gekocht had, waarin zij gelezen had dat hij een van de sprekers in een groot debat over de Iersche kwestie zou zijn, dat dien nacht gesloten zou worden. Een vriendelijke kruier had haar gezegd dat zij Praed Street maar moest volgen totdat zij aan Edgware Road kwam, dan doorloopen naar den Marmeren Boog, en maar weer vragen. Beatrice volgde het eerste gedeelte van die aanwijzing tot Edgware Road. Maar daar stond zij verlegen en aarzelde.

Op dit oogenblik kwam er een ruwe vent naar haar toe en zeide iets. Een meisje als Beatrice kon onmogelijk door de straten van [280]Londen loopen zonder aan het gevaar van zulke ongewenschte aandacht blootgesteld te zijn. Zij wendde zich van hem af, en terwijl zij dit deed, hoorde zij hem tegen een ander een onkiesch gezegde over haar schoonheid uiten. Dicht bij de plaats waar zij zich bevond, stonden twee cabs. Zij ging naar de eerste toe, en vroeg den voerman voor hoeveel hij haar naar het Lagerhuis wilde rijden.

“Twee shillings, juffrouw,” was het antwoord.

Beatrice schudde het hoofd, en wilde heengaan. Zij durfde zooveel geld niet aan cabs besteden, want zij moest naar Bryngelly terug.

“Ik zal er u brengen voor anderhalven shilling, juffrouw,” riep de voerman van de andere cab. Dit aanbod wilde zij juist aannemen, toen de eerste inviel:

“Wou je mij mijn vrachtje afsnoepen? Hoor eens, juffer, ik ben galant voor dames, en ik zal er u voor één shilling brengen.”

Zij glimlachte en stapte de cab in. Nu dwarrelde het haar voor de oogen in de drukke, met gas verlichte straten, en binnen een kwartier hield de cab voor den ingang van het Lagerhuis stil. Beatrice betaalde den cab-voerman zijn shilling, bedankte hem, en trad binnen, maar stond weer verlegen te midden van witte beelden, marmeren vloeren, hooge gewelfde zolderingen en gedrang van menschen. Een op post staande politiedienaar vroeg haar waarvoor zij hier kwam. Beatrice antwoordde dat zij de zitting van het Lagerhuis wilde bijwonen.

“Dien kant op, juffrouw—dien kant op,” zeide de politiedienaar, op een stroeven toon. Zij volgde zijn aanwijzing, en kwam eindelijk in een portaal onder een menigte lieden van allerlei soort—kale politieke aanhangers, Iersche priesters, mannen van de pers, enz. Aan de eene zijde van het portaal stonden politiedienaars en boden, die gestadig kaartjes aannamen. Onmerkbaar werd zij door den stroom naar dien kant medegesleept.

“De damesgalerij, juffrouw?” vroeg een stem; “uw toegang-kaartje als ’t u belieft, maar ik geloof dat er wel geen plaats meer zal zijn.”

Dit was een nieuwe verlegenheid. Beatrice had geen toegang-kaartje. Zij had niet gedacht dat het noodig was. [281]

“Ik heb geen toegangkaartje,” zeide zij. “Ik wist niet dat ik er een hebben moest. Kan ik niet zonder binnenkomen?”

“Zeer zeker niet,” antwoordde de stem, terwijl de eigenaar van die stem, die waarschijnlijk dynamiet vermoedde, haar met een koelen ambtelijken blik in oogenschouw nam. “Uit den weg als ’t u belieft.”

Beatrice’s oogen schoten vol tranen, terwijl zij zich in bitterheid des harten omkeerde. Zoo was al haar moeite dan te vergeefs, en moest zij zich dit laatste zwijgend afscheidnemen ontzeggen. Welnu, wat kwam bij zooveel treurigs een weinig meer er op aan? Zij keerde zich om, en wilde heengaan, maar niet onopgemerkt. Een nog vrij jong Parlementslid, die in Beatrice’s nabijheid met een zijner kiezers had gesproken, had haar afwijzing gezien. Getroffen door haar schoonheid en haar droefheid, deed hij wat hij behoorde te doen; hij nam, namelijk, zijn hoed af, en vroeg of hij, als lid van het Lagerhuis, haar van dienst kon zijn. Beatrice luisterde, en legde hem uit dat zij bizonder gaarne toegang tot de Damesgalerij had willen hebben.

“Dan kan ik u, geloof ik, helpen,” zeide hij. “Toevallig heeft een dame, voor wie ik een kaartje had, mij getelegrafeerd dat zij niet kan komen. Wilt ge mij maar volgen? Mag ik u verzoeken mij uw naam op te geven?”

“Mevrouw Everston,” antwoordde Beatrice, den eersten naam, die haar inviel, nemende. Het Parlementslid zag een weinig teleurgesteld. Hij had, zonder eigenlijk te weten waarom, gehoopt dat die schoone vrouw nog vrij was. Haar huwelijk was zeker niet gelukkig, anders zou zij er niet zoo treurig uitzien.

Toen kwamen er nog meer trappen en gangen en formaliteiten, totdat Beatrice zich in een soort van vogelkooi bevond, tot stikkens toe vol met allerlei soort van dames.

“Ik vrees—ik vrees dat er geen plaats meer is,” zeide haar nieuwe vriend, met ongerustheid de menigte overziende.

Maar op dit oogenblik was een dikke dame, die vooraan zat, en bijna flauw viel van de hitte, genoodzaakt de galerij te verlaten, [282]en eer zij recht wist waar zij was, was Beatrice naar haar plaats geleid. Haar vriend had voor haar gebogen en was verdwenen, en zij zat zoo goed als alleen, want zij lette niet op degenen, die om haar heen zaten, hoewel sommigen haar scherp opnamen, benieuwd wie dat schoone meisje toch wel wezen mocht.

Zij liet haar blik door de volle zaal gaan, en zag een chaos van hoeden, halsboorden en beenen, en hoorde een rumoer van geluiden: de scherpe stem van een spreker, die spoedig driftig werd, de toejuichingen van de Regeeringsbanken, de interpellaties van de Oppositie—ja, zelfs geschreeuw en gejouw, en geluiden, die wel iets van hanengekraai hadden. Als zij er aan gedacht had, zou Beatrice geen hoogen dunk verkregen hebben van de waardigheid eener vergadering, waar zoovelen van haar leden hun fatsoenlijkheid met hun overjassen en stokken aan de deur schenen gelaten te hebben; maar zij dacht er eenvoudig niet aan. Wel zag zij vorschend de zaal rond, maar het was om slechts één gelaat te zien—Ha! daar was het.

En nu mocht het Lagerhuis in den bodemloozen afgrond verzinken, en het Hoogerhuis, en alles wat er van de Britsche Constitutie overbleef meenemen, en zij zou het niet gemist hebben. Want zelfs in haar beste gemoedsstemming was Beatrice—wat zij met de meesten van haar sekse gemeen had, dat zij met alle dankbaarheid gezegd—geen vurig politicus.

Daar zat Geoffrey, met zijn armen over elkander geslagen. Daar was hij, om wien te zien zij van zoo ver gekomen was, en voor wien zij morgen haar leven ten offer zou brengen. Wat zag hij treurig—hij scheen afgetrokken te zijn. Zij wist dat hij aan haar dacht; dat kon zij gevoelen, evenals zij het vroeger gevoeld had. Onafgewend hield zij haar oogen gevestigd op dat geliefd gelaat, waarvan zij afscheid nam; zij zag niets anders, zij hoorde niets van het gegons, als van een bijenzwerm, om haar heen en onder haar.

Nu kwam de heer, die zoo vriendelijk voor haar geweest was, naast Geoffrey zitten en begon met hem te fluisteren, en terwijl hij [283]dat deed, zag hij een paar malen naar het traliewerk, waarachter zij zat. Zij vermoedde dat hij haar vertelde van de dame, die zoo onverklaarbaar verlangend was om de debatten te hooren, en hoe schoon zij was. Maar Geoffrey scheen daar niet veel belang in te stellen, en Beatrice was genoeg vrouw om dit op te merken en zich er over te verheugen. Het denkbeeld dat Geoffrey er belang in stelde van geheimzinnige schoone dames te hooren, zou haar niet aangenaam geweest zijn.

Eindelijk stond er een spreker op—uit het gemompel om haar heen begreep zij dat het een der leiders van de Oppositie was—en begon een krachtige en bittere redevoering. Zij merkte op dat Geoffrey met aandacht begon te luisteren.

“Zie,” zeide een der dames in haar nabijheid, “mijnheer Bingham maakt aanteekeningen. Aanstonds gaat hij spreken—hij spreekt uitmuntend, zooals gij weet. Men zegt dat hij, op Gladstone en Lord Randolph na, de beste in het Lagerhuis is.”

“Lady Honoria schijnt er niet te zijn,” zeide een andere dame. “Ik zie haar niet.”

“Neen,” hernam de eerste, “zij is een lieve vrouw, en zoo schoon!—juist de vrouw voor een man van aanzien—maar ik geloof niet dat zij veel belang stelt in politiek. Wat zijn haar diners uitgelezen!”

Hier werd het gemompeld gesprek door een storm van toejuichingen gestoord.

Deze spreker sprak ongeveer drie kwartier, en toen stond Geoffrey eindelijk op. Een paar andere leden stonden tegelijk met hem op, maar lieten hem aan ’t woord.

Hij begon langzaam—wat al te bedaard, naar het Beatrice, die het hart op de tong had, toescheen—maar toen hij ongeveer vijf minuten gesproken had, geraakte hij in vuur. En nu begon een van de merkwaardigste redevoeringen, die ooit in dat Parlement gehouden zijn. Geoffrey had vroeger goed gesproken, en zou later weer goed spreken, maar nooit had hij zoo goed gesproken als ditmaal. Bijna anderhalf uur hield hij het Lagerhuis [284]geboeid, en zelfs de interpellaties en teekenen van afkeuring der Oppositie hielden tegen het einde van zijn redevoering op. Zijn gelaat schitterde van het vuur der welsprekendheid. Hij ontleedde de door de Oppositie aangevoerde feiten één voor één, en toonde met overtuigende logica aan dat het geen feiten waren; te midden van een toornig gesis vergruisde hij al haar bewijsgronden en wederlegde haar beweegredenen. Toen sloeg hij een anderen toon aan, en richtte het woord niet meer bepaald tot de Oppositie, maar tot het Lagerhuis in ’t algemeen, en tot het geheele land, in dien echt vaderlandsgezinden geest en met die kracht en gloed van taal, waardoor zijn toenemende beroemdheid zoowel in het Parlement als in de kiezersvereenigingen bevestigd werd.

Beatrice deed de oogen dicht, en luisterde naar die volle, heldere en indrukwekkende stem, die al krachtiger en krachtiger scheen te worden, totdat de geheele zaal er van vervuld was en elke bestrijding tot zwijgen was gebracht.

Met een kernachtig slot hield Geoffrey op, en nam zijn plaats weder in. Hij had anderhalf uur gesproken, en toch scheen het Beatrice toe dat er slechts eenige minuten verloopen waren sedert hij was opgestaan. Nu barstte er een storm van toejuichingen los, te midden waarvan een leider der Oppositie opstond, om, juist niet in de beste luim, te antwoorden, want Geoffrey’s redevoering had hem gevoelig geraakt.

Hij begon met den geachten spreker een compliment te maken over zijn gehouden redevoering, “zoo welsprekend als hij er in geen jaren een gehoord had, hoewel, ongelukkig, van een verkeerd standpunt uitgaande.” Daarna laakte hij de Regeering dat zij een man, die zooveel knapper was dan de meesten harer “bevoorrechten,” niet reeds een hoogen post had gegeven, en verwekte gelach door satiriek te zeggen dat, als het hem ooit ten deel viel op de voorste bank van de Thesaurie te zitten, hij voorzeker den geachten spreker een bod zou doen. Na deze niet kwaad gemeende scherts, ging hij over tot de beschouwing van het punt in behandeling, en Beatrice lette niet verder op hem, maar zag Geoffrey weder [285]in denzelfden schijnbaren staat van koele onverschilligheid zitten, waaruit de noodzakelijkheid van te spreken hem gewekt had.

Nu kwam de heer, die haar een plaats had bezorgd, bij haar en sprak haar toe. Al spoedig begon hij over Geoffrey’s redevoering te spreken, zeggende dat het een van de schitterendste, zoo niet de schitterendste, van de zittingen was.

“Mijnheer Bingham zal het dus zeker wel tot hoog aanzien brengen?” zeide Beatrice.

“Tot hoog aanzien? Dat zou ik meenen!” antwoordde hij. “Bij de eerste gelegenheid zal hij wel een Regeeringspost krijgen; hij is te knap om hem voorbij te zien. Weinig mannen zijn zoo spoedig op den voorgrond gekomen als mijnheer Bingham. Wij noemen hem de komeet, en als hij zijn kansen niet vergooit, door iets dwaas te doen, is er geen reden waarom hij niet binnen weinig jaren Procureur-Generaal zou zijn.”

“Waarom zou hij iets dwaas doen?” vroeg zij.

“Och, om geen bepaalde reden, zoover ik weet; alleen, zooals gij zeker wel opgemerkt zult hebben, doen mannen van zijn soort soms belachelijke dingen, en brengen zich in opspraak door met de een of andere vrouw weg te loopen of zoo iets, waardoor zij hun loopbaan bederven. Niet dat dit van mijnheer Bingham te vreezen is, want hij heeft een allerliefste vrouw, en men zegt dat hij veel hulp van haar heeft. Maar daar gaat de bel van de afdeeling. Adieu, mevrouw Everston, aanstonds kom ik weer bij u, om u hieruit te brengen.”

“Adieu, mijnheer,” antwoordde Beatrice, “en in geval ge mij niet meer mocht vinden, wensch ik u iets te zeggen—u te danken voor uw vriendschappelijkheid dat ge mij hier gebracht hebt. Ge hebt mij een grooten dienst gedaan, een zeer grooten dienst, waarvoor ik u ten hoogste dankbaar ben.”

“Dat is geen dank waard,” antwoordde hij. “Dat is een genoegen voor mij geweest. Als ge mij wildet vergunnen,” voegde hij er met eenige verlegenheid bij, “u eens te komen bezoeken, zou het genoegen des te grooter zijn. Ik zal mijnheer Bingham meebrengen, als [286]gij gaarne kennis met hem wilt maken—ten minste, als ik kan.”

Beatrice schudde het hoofd. “Dat kan niet,” antwoordde zij, droevig glimlachend. “Ik ga morgen op een lange reis, en ik kom hier niet terug. Vaarwel.”

Het volgend oogenblik was hij weg. In geen jaren had een vrouw zulk een levendige belangstelling in hem gewekt als deze schoone onbekende. Wie kon zij zijn? en waarom was zij er zoo bizonder op gesteld de debatten te hooren? Daar school een geheim achter, en dat wilde hij, zoo mogelijk, oplossen.

Inmiddels nam de afdeeling plaats, en onder gejuich van de Ministerieele partij en geschreeuw van de Oppositie werd de zegepraal der Regeering aangekondigd. Toen kwamen de gewone formaliteiten, en de vergadering begon uiteen te gaan. Beatrice zag de voorzitter van het Lagerhuis en verscheidene Regeeringsleden naar Geoffrey toe komen, hem de hand geven en hem gelukwenschen. Nu keerde zij zich om, na een langen blik op hem geworpen te hebben, en ging heen, in het oogenblik zijner zegepraal, die hem zoo onverschillig scheen te laten, maar die Beatrice in haar hart trotscher maakte dan alsof zij tot keizerin over de geheele wereld verklaard was.

O, het was iets zulk een man te beminnen, een man, die geboren was om zich boven zijn medemenschen te verheffen—en het was goed voor hem te sterven! Mocht zij haar jammerlijk bestaan een hinderpaal laten zijn op zulk een loopbaan als de zijne zou zijn? Nooit, nooit! Om haar zou er geen publiek “schandaal” zijn.

Zij sloeg haar voile neder en vroeg den weg naar den uitgang van de vergaderzaal. Weldra was zij er buiten. In een der portalen en in de schaduw van de pilaren, zag zij de leden van het Lagerhuis haar voorbijgaan. Velen hunner spraken te zamen, en een paar malen ving zij Geoffrey’s naam op, gepaard met zulke woorden als “een uitstekende redevoering,” en dergelijke uitdrukkingen van bewondering.

“Voortloopen, voortloopen,” zeide een politiedienaar. Beatrice lichtte haar voile op, wendde zich om en zag hem aan, waarna hij, [287]iets mompelende, zelf voortliep en haar met rust liet. Nu zag zij Geoffrey en den heer, die zoo vriendelijk jegens haar geweest was, te zamen loopen. Zij kwamen door een zijdeur, en hij ging haar strijkelings voorbij, maar zag haar niet. Zij drong dichter tegen den pilaar aan, en verschool zich in de schaduw. Binnen zes voet van haar af, stond Geoffrey stil, en stak een sigaar op. Het licht van den lucifer scheen op zijn gelaat. Wat zag hij er afgemat uit! Een vurig verlangen om vooruit te treden en hem aan te spreken bestormde haar, maar zij bedwong zich met geweld.

Haar vriend sprak met hem, en over haar.

“Een allerliefste vrouw,” zeide hij, “met een paar grijze oogen, zoo schoon, zoo vol glans, als ik ooit gezien heb! Maar zij is verdwenen als een droom. Ik kan haar nergens vinden. ’t Is een zeer geheimzinnig geval.”

“Ge wordt verliefd, Tom,” antwoordde Geoffrey afgetrokken, terwijl hij den lucifer wegwierp en voortliep. “Doe dat niet; ’t is ongelukkig genoeg het te zijn,” en hij zuchtte.

Hij ging heen. O, Hemel! nimmer zou zij hem wederzien! Een koude huivering overviel Beatrice; haar bloed scheen te stollen. Zij beefde zóó hevig, dat zij zich nauwelijks staande kon houden. Voorovergebogen zag zij hem na, met zulk een bedroefde uitdrukking, dat zelfs de politiedienaar, die berouw had over zijn inschikkelijkheid, en terugkwam om haar weg te jagen, verbaasd stond. De beide mannen waren ongeveer vijf-en-twintig passen ver, toen iets Beatrice’s vriend bewoog even om te zien. Zijn blik viel op het bleek, treurig gelaat, dat nu in het volle licht van de gaslamp stond.

Beatrice zag hem omzien, en begreep haar gevaar. “O, vaarwel, Geoffrey!” ontboezemde zij, voor een oogenblik door de geheimzinnige werking der tusschen hen bestaande zielsverwantschap zijn hart tot zich trekkende. Maar terstond beseffende wat zij gedaan had, sloeg zij haar voile weer neder en ging snel heen. De heer, die “Tom” heette—zijn naam was zij niet te weten gekomen—tuurde in de richting waar hij haar ontdekt had, en op datzelfde [288]oogenblik wankelde Geoffrey alsof hij door een schot getroffen was, verbleekte en bleef stilstaan.

“Daar is die dame weer,” zeide zijn metgezel; “wij moeten haar vlak voorbijgegaan zijn. Zij zag naar ons; ik heb haar gelaat in het gaslicht gezien—en ik kan er mij niet in vergissen.”

Geoffrey greep hem bij den arm. “Waar is zij?” vroeg hij; “en hoe zag zij er uit?”

“Zooeven stond zij daar,” antwoordde hij, naar den pilaar wijzende, “maar nu heb ik haar uit het oog verloren—ik geloof dat zij den kant van het station op is gegaan, maar dat kan ik niet zien. Wacht, is zij dat?” en hij wees den kant van de Abdij op, naar een rijzige gestalte.

Zij liepen snel, om haar in te halen, maar de uitkomst was niet voldoende, en haastig keerden zij van het voorwerp hunner opmerkzaamheid terug.

Intusschen was Beatrice aan de Westminster Bridge gekomen. Daar stond een cab: zij stapte er in, en beval den voerman haar naar Paddington te rijden.

Voordat de twee heeren teruggekeerd waren, was zij weg. “Zij is weer verdwenen,” zeide Tom, en nu gaf hij Geoffrey een beschrijving van haar. Op haar kleeding had hij ongelukkig weinig gelet. Het kon, naar zijn beschrijving, Beatrice’s kleeding zijn, of niet. Het kwam Geoffrey bijna onbegrijpelijk voor dat zij vermomd door Londen zou loopen, onder den naam van mevrouw Everston. En toch—en toch—hij had er op kunnen zweren—maar het was dwaasheid.

Eensklaps wenschte hij zijn vriend goeden nacht en nam een cab. “Het wordt hoe langer hoe geheimzinniger,” zeide de verbaasde Tom, terwijl hij hem zag wegrijden. “Het zou mij wel honderd pond waard zijn, om te weten te komen wat dat alles beteekent.”

Maar hij kwam er nooit iets van te weten, hoewel hij de wanhopige uitdrukking van Beatrice’s oogen bij dien laatsten afscheidsblik, nog menigmaal in zijn slaap zag. [289]

Geoffrey dacht over de zaak na. Het geval, hoe ongerijmd ook, was toch mogelijk. Behalve dat enkele regeltje, tot antwoord op zijn brief, had hij niets van Beatrice vernomen; en eigenlijk verwachtte hij iets van haar te zullen hooren, alvorens verder een stap te doen. Maar gesteld zelfs dat zij in Londen was, waar moest hij haar dan zoeken? Het viel hem in dat er een trein van Euston naar Wales, ’s ochtends te vier uur vertrok. Het was zeer goed mogelijk dat zij in stad was en met dien trein terugkeerde. Hij beval den voerman hem naar het Euston-station te rijden, en daar aangekomen, ondervroeg hij een slaperigen kruier, maar zonder voldoenden uitslag.

Toen zocht hij op het station; daar was geen spoor van Beatrice te zien. Hij deed nog meer; zoo vermoeid als hij was, wachtte hij anderhalf uur totdat het tijd was voor den trein om te vertrekken. Er waren maar drie passagiers, en geen van drieën geleek in ’t allerminst op Beatrice.

“’t Is al zeer vreemd,” zeide Geoffrey bij zichzelven, terwijl hij terugliep. “Ik had er op kunnen zweren dat ik een oogenblik haar aanwezigheid gevoelde. Het moet verbeelding geweest zijn. Dat komt er van, als men aan geheime invloeden gelooft. Men heeft er maar last van!”

Was hij maar naar Paddington gegaan!

Hoofdstuk XXVIII.

Ik zal op u wachten.

Beatrice reed naar Paddington terug, en hoewel haar gelaat strak en bleek als marmer bleef, vloeiden er groote tranen, één voor één, langs haar wangen. [290]

Aan het station gekomen, betaalde zij den voerman van haar weinige nog overgebleven shillings—omdat zij een vreemdeling was, wilde hij niet minder dan een halve kroon aannemen. Toen, zonder acht te slaan op den verbaasden blik van den nachtportier, liep zij de wachtkamer binnen en ging zitten. Eerst haalde zij den brief te voorschijn en voegde er eenige regels met potlood bij; maar zij deed hem nog niet op de post, want zij wist dat hij dan te spoedig aan zijn adres zou komen. Toen leunde zij met het hoofd tegen den wand en viel van afgematheid in slaap—haar laatste slaap hier op aarde, vóór den langsten slaap van alle.

En zoo wachtte en sliep Beatrice te Paddington, terwijl haar minnaar te Euston wachtte en waakte.

Omstreeks vijf uur werd zij wakker, en al de smartelijke gedachten aan het verleden, het tegenwoordige en de toekomst bestormden haar hart. Zij liep de ledige straat op, en op een opene ruimte tusschen de huizen zag zij de zon opgaan. Het was de laatste zonsopgang, dien zij zou aanschouwen.

Toen zij op het station terugkwam, was de restauratiekamer open; daar trad zij binnen, en na zich met een kop koffie en een stuk brood ververscht te hebben, nam zij haar plaatskaartje niet naar Bryngelly of naar Coed, maar naar het station aan deze zijde van Bryngelly en drie mijlen er van af. Daar zou zij minder gevaar loopen van opgemerkt te worden. De trein werd in het spoor gebracht. Juist toen zij was ingestapt, kwam er een krantenjongen geeuwend aanloopen. Beatrice kocht een nummer van den Standard, en sloeg het open bij het blad waar de hoofdartikelen in stonden. Het eerste begon: “De krachtige, kernachtige en welsprekende redevoering, door den heer Bingham, het lid voor Pilham, gehouden, zal voorzeker van evenveel uitwerking op het geheele land zijn als zij op het Lagerhuis was. Wij verwelkomen haar niet alleen om haar waarde als een bijdrage tot de polemiek over de Iersche Kwestie, maar als een afdoend bewijs van wat reeds vermoed is, dat de Unionistische partij in den heer Bingham een jong staatsman van hooge begaafdheden [291]bezit, wiens uitgebreide rechtsgeleerde praktijk hem niet, zooals maar al te dikwijls het geval is, in den weg staat op het geestinspanning vereischende en ruime arbeidsveld der politiek.”

Evenzoo ging het voort. Beatrice legde het blad met een zegevierenden glimlach neder. Geoffrey’s roem was gevestigd. De geheele lange reis door, streelde zij haar verbeelding door zich het eene beeld voor, het andere na voor den geest te roepen van die toekomst, waaraan zij geen deel zou hebben. Maar hij zou haar toch niet vergeten; daar was zij zeker van. Haar herinnering zou hem tot het einde van zijn leven bijblijven, en soms zou hij denken hoe trotsch zij zijn zou, als zij getuige van zijn zegepralen had kunnen zijn. Ach, zij bedacht niet dat, wanneer alles verloren is wat het leven schoon kan maken, wanneer de zon voor ons ondergegaan is en het duister in onze ziel is geworden, de glans van onze kleine zegepralen slechts den verdwenen luister kan vergoeden! Geluk en tevredenheid zijn teere planten, die licht en lucht moeten hebben om te kunnen bloeien. Zij gedijen niet in donkere schaduwen, en als het hart dood is, kunnen geen zegepralen, hoe schitterend ook, tegen het onherstelbaar verlies opwegen. Het arme meisje vermoedde niet dat Geoffrey, in de jaren, die komen zouden, gaarne al zijn roem en onderscheiding gegeven zou hebben voor één maand van haar dierbare, onvergetelijke tegenwoordigheid. Zij had een te geringen dunk van zichzelve; zij dacht niet dat een man aldus op de liefde van een vrouw prijs kon stellen, en hield het voor een uitgemaakte zaak dat tegenover zijn streven, om het doel zijner eerzucht te bereiken, zulk een schat als Beatrice Geoffrey geschonken had, niets beteekende. Dit was de wagen van Jaggernaut1 op zijn loopbaan, waaraan Beatrice haar leven ten offer wilde brengen, niet wetende dat daardoor al de eer en onderscheiding, die hij reeds zoo weinig telde, bitterheid en asch moest worden. [292]

Te Chester stapte Beatrice uit den trein, en deed haar brief aan Geoffrey op de post. Dat had zij niet vroeger willen doen, omdat die hem niet in handen moest komen voordat alles gedaan was. Zij wierp een blik op den brief,—het laatste teeken, dat ooit op aarde tusschen hen gewisseld kon worden. Eenmaal drukte zij den brief aan haar hart, eenmaal raakte zij hem met haar lippen aan, en toen stak zij hem onherroepelijk in de bus. Nu was er geen terugtreden meer. En terwijl zij daar nog stond, kwam de postbeambte fluitend aan, opende de bus onverschillig, en stak den inhoud in zijn linnen zak. Als hij geweten had wat daaronder was, zou hij den geheelen dag niet meer gefloten hebben.

Beatrice zette haar reis voort, en tegen drie uur was zij aan het kleine station bij Bryngelly. Het was dien dag kermis te Coed, en vele boeren en boerinnen gingen daarheen en stapten hier op den trein. Te midden van die drukte werd zij niet opgemerkt. Niemand in de nabuurschap van Bryngelly wist zelfs, dat Beatrice heen en terug naar Londen was geweest.

Zij liep langs de rots om, en binnen een uur was zij aan de deur van de pastorie, waaruit het haar toescheen jaren lang afwezig te zijn geweest. Zij ontsloot de deur en trad binnen. In de brievenbus vond zij een briefkaart van haar vader, meldende dat hij en Elisabeth van plan veranderd waren, en niet terug zouden zijn vóór den volgenden ochtend met den trein, die te half negen aankwam. Des te beter, dacht zij. Toen haalde zij de lakens op haar bed om, alsof het beslapen was geweest, legde in de keuken vuur aan, zette den ketel er op, om water te koken, en gebruikte wat voedsel. Zij had al haar kracht noodig en zonder voedsel kon zij die niet ophouden.

Kort daarna kwam Betty, de dienstmaagd terug, en ging aan haar werkzaamheden, onbewust dat Beatrice den geheelen nacht afwezig was geweest. Haar zusje was veel beter, antwoordde zij op Beatrice’s vragen.

Na, voor zooverre zij kon, iets gegeten te hebben—het was niet veel—begaf Beatrice zich naar haar kamer, ontkleedde [293]zich, baadde zich, en trok andere kleeren aan. Toen maakte zij haar vlechten met zorg op, juist zooals zij het haar had gedragen op dien namiddag toen zij Geoffrey voor ’t eerst had ontmoet. Een zonderling verlangen scheen haar te bezielen om er op dezen dag, nu zij het leven vaarwel zeide, op haar voordeeligst uit te zien. Na zich gekleed te hebben, nam zij den zilveren Romeinschen ring, dien Geoffrey haar gegeven had, van het snoer, waaraan zij hem om haar hals droeg, en stak hem aan den derden vinger van haar linkerhand.

Toen zij dit alles gedaan had, ging Beatrice naar de keuken en bestelde het avondeten. In haar onschuldige geslepenheid, ging zij nog verder. Betty vroeg haar wat zij voor haar ontbijt wilde hebben, en zij zeide haar dat zij maar wat spek moest koken, en opletten hoe zij het sneed, omdat zij niet van dik spek hield. Na een langen, laatsten blik op de pastorie geslagen te hebben, ging zij naar de woning van de hoofdonderwijzeres, om over het schoolwerk van dien dag te spreken.

Beatrice zeide haar dat zij had besloten in zekere lessen een verandering te brengen. De Woensdagsche rekenles was tot dusverre vóór de taalles geweest. Dat wilde zij juist andersom hebben, en daar gaf zij haar redenen voor op. De hoofdonderwijzeres was het met haar eens, en Beatrice gaf haar de hand en wenschte haar goeden avond. Zij had haar wel willen bedanken voor haar hulp in de school, maar met het oog op hetgeen er gebeuren zou, deed zij dat maar niet, omdat het licht vermoeden zou kunnen wekken.

Arme Beatrice, dat waren de eenige leugens, waaraan zij zich ooit schuldig had gemaakt!

Zij verliet de woning van de onderwijzeres, en wilde juist naar het strand gaan, om daar te zitten totdat het tijd was, toen de vader van het arme krankzinnige kind, Jane Llewellyn, haar te gemoet kwam.

“O, Miss Beatrice,” zeide hij, “ik heb u overal gezocht. Wij zijn zoo in naarheid, juffrouw. Jane heeft weer een aanval van [294]razernij en spreekt over de hel en zoo wat, en de dokter zegt dat zij sterft. Kunt gij komen, juffrouw, en zien of gij iets doen kunt om haar tot bedaren te brengen? De dokter zegt dat het een zaak van leven of dood is.”

Beatrice glimlachte droevig; zaken van leven of dood waren in de lucht. “Ik zal komen,” zeide zij, “maar ik kan niet lang blijven.”

Hoe kon zij haar laatste uur beter doorbrengen?

Zij ging met den man naar zijn woning. Het arme kind, slechte in een nachthemd gekleed, was aan ’t razen, en blijkbaar in het laatste tijdperk van uitgeputheid; noch de dokter noch haar moeder kon iets meer doen om haar bedaard te houden.

“Ziet gij wel,” schreeuwde zij, naar den wand wijzende, “daar staat de Duivel op mij te wachten. En o, daar gaapt de mond van de hel, waar die dominé zei dat ik heen zou gaan! O, houd mij vast, houd mij vast, houd mij vast!”

Beatrice trad naar haar toe, nam haar magere handjes in de hare, en zag haar strak in de oogen.

“Jane,” zeide zij, “Jane, ken je me niet meer?”

“Ja, Miss Granger,” antwoordde het kind, “ik ken de les, ik zal ze aanstonds opzeggen.”

Beatrice nam haar in haar armen, en ging op het bed zitten. Het kind werd al kalmer en kalmer, totdat zich eensklaps een akelige verandering op haar gelaat vertoonde.

“Zij sterft,” fluisterde de dokter.

“Houd mij vast, houd mij vast!” zeide het kind, wier helderheid van geest op het laatste oogenblik scheen terug te komen. “O, Miss Granger, ik zal niet naar de hel gaan, zal ik wel? Ik ben bang voor de hel.”

“Neen, lieve, neen; je gaat naar den hemel.”

Jane lag een poos stil. Toen zag Beatrice de bleeke lippen bewegen en bracht haar oor aan den mond van het kind.

“Zult ge bij mij komen?” fluisterde Jane; “ik ben bang om alleen te gaan.” [295]

En met haar groote oogen vast op het gelaat van het stervende kind gevestigd, fluisterde Beatrice terug, zoodat niemand anders het kon verstaan:

“Ja, ik kom aanstonds.” Maar Jane had het verstaan en begrepen.

“Beloof het mij,” zeide zij.

“Ja, ik beloof het u,” antwoordde Beatrice, in hetzelfde onverstaanbaar gefluister. “Slaap, lieve; ik ben spoedig bij u.”

En het kind zag op, huiverde—glimlachte—en sliep.

Beatrice gaf het aan de weenende ouders terug, en ging heen. “Een engel van een meisje,” zeide de dokter bij zich zelven, terwijl hij haar nastaarde. Ik heb nooit zoo’n vrouw gezien—zij is anders dan andere vrouwen.”

Intusschen ging Beatrice naar het schuitenhuis van den ouden Eduard. Zooals zij wel verwachtte, was daar niemand, en ook niemand op het strand. De oude Eduard en zijn zoon waren, evenals ieder ander te Bryngelly, aan het theedrinken.

Zij zag naar de zee uit. Er was geen sterke golving, maar de koelte stak op, en er was een langzame zwelling in het water. Voorbij de beschutting van Rumball Point, vijf mijlen ver, zou een zware branding zijn.

De vloed was hoog; hij was tot binnen acht meter van het schuitenhuis gestegen. Zij deed de deur open, sleepte haar bootje er uit, en deed de deur weder achter zich dicht. Het vaartuigje was licht, en zij was sterk voor een vrouw. Zij trok het bootje aan den ketting van den voorsteven langs het strand voort, totdat het te water was, terwijl de brekende golven haar schoenen nat maakten. Toen stapte zij er in, en een oogenblik later roeide zij met al haar kracht in zee.

Twintig minuten lang roeide zij onophoudelijk voort. Toen rustte zij even, maar hield den boeg van het bootje naar de zee, die, zonder onstuimig te zijn, al meer en meer begon te golven. Daar, op eenige mijlen afstands, was Rumball Point. Voordat de avond viel, moest zij daar voorbij zijn. Daar zou branding genoeg zijn; geen bootje als het hare zou het daar vijf minuten uithouden, en het [296]getij was aan het keeren. Wat daar zonk, zou weggevoerd worden, en nooit weder op de kust van Wales terugkomen.

Zij zag om naar Bryngelly en die lange, welbekende uitgestrektheid rotsen. Welk een schoon gezicht was dat in het kalme licht van een zomernamiddag! O, zou er een namiddag zijn, daar, waarheen het kind was gegaan, en waar zij volgde?—of was het daar nacht, zwarte, eeuwige nacht, onafgebroken door den droom van dierbare herinneringen?

Daar was de rots, waarop zij op dien mistigen herfstdag gestaan en het visioen van haar overleden moeder gezien had. Dat was voorzeker een voorteeken van haar lot geweest. Daar voorbij was de Bel Rots, waar in datzelfde uur Geoffrey en zij elkander ontmoet hadden, en daarachter was het Amphitheater, waar zij elkander hun liefde beleden hadden. Luister, wat was dat voor een geluid, dat bij tusschenpoozen flauw over de diepte klonk? Dat was de groote scheepsbel, nu en dan door den hoogen vloed in beweging gebracht, die plechtig haar doodsklok luidde.

Zij roeide voort; het gelui van die doodsklok schokte haar zenuwen en gaf haar een gevoel van zwakheid. O, een jaar geleden zou het gemakkelijker voor haar geweest zijn, voordat zij had leeren beminnen, en geloof en hoop uit de diepte harer bewogen ziel had zien oprijzen. Toen had zij met de kracht van heidensch ongeloof haar einde te gemoet kunnen gaan, wetende wat zij verloor, en meenende dat haar niets anders wachtte dan de slaap. Maar nu was het anders, want in haar hart geloofde zij niet dat zij geheel vernietigd zou worden. Hoe, zou het lichaam in duizend vormen kunnen leven, wel veranderd, maar onvergankelijk en onsterfelijk, terwijl het geestelijk deel, met al zijn hoop en liefde en vrees, tot het niet zou versmelten? Dat kon niet zijn; voorzeker zou zij in een onbekend gewest hem, dien zij liefhad, weder begroeten. En als het niet zoo was, hoe zou in dat Hiernamaals het wederzien met haar moeder zijn, nu zij daar als een zelfmoordenares kwam? Zou zij zich van haar afwenden?—en dat broertje, dat zij zoo had liefgehad, zou hij haar van zich stooten? En welke veroordeelende [297]Stem zou haar misschien tot eeuwigdurende hopeloosheid doemen?

Maar, welke zonde het ook mocht zijn, zij zou die begaan om den wille van Geoffrey; ja, al moest zij er ook een eeuwige rampzaligheid voor inoogsten. Zij boog het hoofd en bad: “O, Macht, die daarboven zijt, vanwaar ik kom en waarheen ik ga, ontferm u over mij! O, Geest, als werkelijk uw naam Liefde is, weeg mijn liefde dan in uw weegschaal, en laat die de schaal der zonde lichter maken! O, God van opoffering, wees niet vertoornd over mijn daad van opoffering, en schenk mij vergiffenis, opdat ik in den tijd, die komen zal, hem, voor wien ik sterf, moge aanschouwen!”

Dat was wel een eenigszins heidensch gebed, en veel te vol menschelijken hartstocht voor iemand, die op het punt was het aardsche leven vaarwel te zeggen. Maar men moet bedenken, dat het Beatrice was, die bad—Beatrice, die zich geen hemel kon voorstellen buiten de grenzen harer liefde—die nog altijd meer dacht aan haar liefde dan aan het behoud harer ziel. Misschien vond dat gebed verhooring—misschien ging het met haar, die het opzond, in de onpeilbare diepte verloren.

Toen bad Beatrice niet meer. Haar tijd was kort. Zie, daar ging de zon luisterrijk onder; en daar sloeg de branding over de eenzame landtong. Zij wilde niet meer aan het eigen ik denken; het scheen haar zoo kleingeestig toe, dat smeekend aanroepen van den Ongeziene, niet voor anderen, maar voor zichzelve, hulp voor zichzelve, behoud voor zichzelve. Zij had haar gebed gedaan, en indien zij weder bad, moest het voor Geoffrey zijn, dat het hem voorspoedig mocht gaan, dat hij gelukkig mocht zijn—dat hij haar het verdriet, dat haar liefde hem berokkend had, mocht vergeven. Zij had naar de inspraak van haar hart gebeden, en daarmede was het gedaan. Het oordeel liet zij over. Nu wilde zij haar gedachten bepalen bij haar liefde, over de bitterheid van den dood zegevieren. Haar oogen fonkelden, en haar borst zwoegde: verder in zee, nog verder—voorbij de punt van die landtong zou zij de branding ontmoeten, en geen spoor zou van haar overblijven. [298]

Nu zelfs zou zij het verleden niet ongedaan willen maken. Zij was er trotsch op hem te beminnen. Voor hem en met hem leven kon zij niet, maar zij kon voor hem sterven.

“Geoffrey, hoor mij—ik sterf voor u; neem mijn offer aan en vergeet mij niet.” Zoo!—zij is in de branding. Hoe plechtig komen die golven, met hun witte kruinen, één voor één loeiend opzetten!

Daar heft een zware golf het bootje omhoog, maar het drijft er op als een kurk. Zie! het daglicht verdwijnt op het land in de verte, maar de luister van de laatste zonnestralen blinkt nog op de zee. Weldra zal alles gedaan zijn. Hier is de wind sterk; hij rukt haar den hoed van het hoofd, maakt de opgebonden vlecht los, en zwierend hangen haar weelderige lokken langs haar hals en rug. Snerpend als zweepslagen, slaat het schuim haar in het gelaat. Neen, die golf nog niet, daar glijdt zij ook nog overheen. Maar die dáár komt overweldigend opzetten. O, zie! Geoffrey’s ring is van haar natte hand gegleden en op den bodem van het bootje gevallen. Kan zij hem terugvinden? Zij wilde sterven met dien ring aan haar vinger—’t is haar trouwring, die haar door den dood met Geoffrey verbindt. Zij bukt! De golf slaat over haar heen.

“Geoffrey! hoor mij, Geoffrey!—ik sterf—ik sterf voor u! Ik zal u wachten op den bodem der zee—waar ook in het onbekend Hiernamaals zal ik op u wachten!”

De boot zinkt—is gezonken—zij is alleen met God en het onmeedoogende water. Hoor het bruisen van die ziedende golf, die haar verzwelgt!

“Geoffrey, mijn geliefde—ik zal wachten—”


Vaarwel Beatrice! Het licht verdween van den hemel, duisternis daalde op de woelende zee. Vaarwel, Beatrice, en al haar liefde en al haar zonde! [299]


1 Een afgodsbeeld der Hindoes, dat op een jaarlijks terugkeerend feest op een wagen wordt rondgereden, onder welks raderen dweepzieke Hindoes zich, in godsdienstige opgewondenheid, laten verpletteren. Vert.

Hoofdstuk XXIX.

De laatste woorden eener vrouw.

Op den ochtend van dien dag, waarvan hij de eerste uren aan het Euston-station had doorgebracht, kwam Geoffrey tegen elf uur aan het ontbijt. Toen hij Effie niet zag, vroeg hij Lady Honoria waar zij was, en vernam dat Anne, de Fransche bonne, gezegd had dat het kind niet wel was en haar in bed had gehouden.

“Ge wilt toch niet zeggen dat ge niet naar boven zijt gegaan om te zien wat haar scheelt?” vroeg Geoffrey.

“Neen, nog niet,” antwoordde zijn vrouw. “Ik heb de modiste bij mij gehad, met mijn nieuwe kleed voor het bal van morgenavond bij de hertogin; ’t is keurig, maar ik geloof dat er wat te veel van die Crême kant aan is.”

Met een uitroep van wrevel, stond Geoffrey op, en ging naar boven. Hij vond Effie in haar bed heen en weer woelen, met een, rood gezichtje, wijdgeopende oogen en gloeiende handjes.

“Laat dadelijk den dokter halen,” zeide hij.

De dokter kwam, onderzocht het kind, en vroeg haar of zij ook onlangs natte voeten had gehad.

“Ja, twee dagen geleden. Toen heb ik in een plas op straat mijn voeten nat gemaakt,” antwoordde Effie. “Maar Anne zei dat ze wel gauw weer droog zouden worden, als ik ze maar bij het vuur hield, omdat mijn andere laarzen niet schoon waren. O, paatje, wat heb ik een hoofdpijn!”

“Ah, zoo,” zeide de dokter, en na het kind toegedekt te hebben, nam hij Geoffrey ter zijde, en zeide hem dat zij een lichten aanval van longontsteking had. Er was geen reden tot ongerustheid, maar zij moest goed verzorgd en vooral tegen tocht vatten beschut worden.

Geoffrey vroeg of hij een ziekenverpleegster zou moeten aannemen. [300]

“O, neen,” antwoordde de dokter. “Dat is, geloof ik, niet noodig, in allen gevalle nu niet. Ik zal de kindermeid zeggen wat zij te doen heeft, en ongetwijfeld zal uw vrouw wel een oog op haar houden.”

Dus werd Anne geroepen, die beloofde het lieve kind als haar oogappel te verzorgen. Neen, haar schoenen waren niet nat geweest—er was alleen maar een weinig, heel weinig, modder op geweest, anders niet.

“Praat er zooveel niet over, maar pas haar zorgvuldig op,” zeide Geoffrey, die Anne niet recht vertrouwde. Hij nam zich echter voor, zelf toe te zien dat er niets verzuimd werd. Toen Lady Honoria hoorde wat het kind scheelde, werd zij wrevelig.

“Wat zijn kinderen toch een groote last,” zeide zij. “Dat zij daar nu zoo opeens longontsteking moet krijgen! Het zal er nog op uitloopen dat ik morgenavond niet naar het bal van de hertogin zal kunnen gaan. En zij was er zoo vriendelijk op gesteld dat ik komen zou! Bovendien heb ik dat nieuwe kleed er opzettelijk voor gekocht. Voor niets anders zou ik ooit zooveel kosten gemaakt hebben.”

“Wees waar niet ongerust,” zeide Geoffrey. “Het Lagerhuis houdt morgen geen zitting; ik zal haar wel oppassen. Tenzij Effie in dien tusschentijd sterft, zult ge zeker wel naar het bal kunnen gaan.”

“Sterven—wat een zottepraat! De dokter zegt immers, dat het een heel lichte aanval is. Waarom zou zij sterven?”

“Ik hoop dat er geen vrees voor is, Honoria. Maar zij moet goed verzorgd worden. Ik vertrouw die Anne niet. Ik zou toch wel een ziekenverpleegster willen nemen.”

“Als ge dat doet, zal zij buitenshuis moeten slapen. Amelia (Lady Garsington) komt van avond hier, en ik moet haar kamenier ergens bergen; en er is in Effie’s kamer geen plaats voor nog een ledekant.”

“Nu ja, dat is alles goed en wel,” hernam Geoffrey, “en het zal, hoop ik, ook niet noodig zijn, maar als Effie erger wordt, zult ge er voor moeten zorgen dat er plaats gemaakt wordt.” [301]

Doch Effie werd niet erger. Zij bleef zoo al hetzelfde. Geoffrey zat den geheelen dag tehuis, en hield zich bezig met akten te lezen; gelukkig behoefde hij niet naar het Gerechtshof te gaan. Omstreeks zes uur ging hij naar het Lagerhuis, en hoorde een vervelende bespreking aan over het aannemen van de Welsche taal in de gerechtshoven van Wales.

Eensklaps gevoelde hij een allerzonderlingste beklemdheid. Een onbeschrijfelijke angst greep hem aan, zijn ziel was vervuld van akelige voorgevoelens. Hij scheen te gevoelen dat er iets verschrikkelijks gebeurde. Zijn geest was verward, maar allengs werd het hem helderder en begon hij te begrijpen, dat een groot gevaar Beatrice bedreigde. Ja, daar was hij zeker van. De kreten, die zij in haar doodstrijd slaakte, bereikten hem waar hij was, hoewel in geen vorm, dien hij kon begrijpen; nog éénmaal, en voor de laatste maal, sprak haar ziel tot de zijne.

Toen scheen plotseling een koude wind hem in ’t gelaat te blazen en door zijn haar te spelen, en alles was voorbij. Zijn geest was weder zooals even te voren; weder hoorde hij den vervelenden redenaar, en zag hij de leden heengaan, om te dineeren. Wat zijn geest geschokt had, was niet meer, alles was zooals het geweest was. Dat was ook niet vreemd, want de band was verbroken. Beatrice was dood. Zij was in het rijk van ondoorgrondelijk stilzwijgen overgegaan.


Met een diepen zucht richtte Geoffrey zich op, en terwijl hij dit deed, werd hem een brief overhandigd. Het adres was van Beatrice’s hand, en met het postmerk van Chester. Een huivering overviel hem. Wat zou die brief behelzen? Hij spoedde zich er mede naar een afzonderlijke kamer en brak de enveloppe open. De brief was uit Bryngelly op den vorigen Zondag gedateerd, en nog een paar andere brieven waren er bij ingesloten.

“Geliefde Geoffrey,” begon hij, “ik heb u nooit te voren aldus op het papier toegesproken, en zou het ook nu niet doen, wetende in welk gevaar zulke geschreven woorden u zouden kunnen brengen, [302]ware het niet dat er omstandigheden kunnen voorkomen (zooals in dit geval) die er toe schijnen te rechtigen. Want als alles uit is tusschen een man en een vrouw, die voor elkander zijn wat wij geweest zijn, dan is het goed dat degene, die heengaat, duidelijk spreekt, voordat spreken onmogelijk is, opdat degene, die overblijft, niet verkeerd zal begrijpen wat gedaan is.

“Geoffrey, ’t is waarschijnlijk—’t is bijna zeker—dat eer deze woorden u onder de oogen komen, ik naar het lichaam zijn zal, waar zij mij nimmer weder kunnen zien. Ik schrijf u op den rand des grafs: als gij dit leest, zal het over mij gesloten zijn.

“Geoffrey, dan zal ik dood zijn.

“Ik heb uw dierbaren brief (die is nu vernietigd), waarin gij den wensch te kennen geeft dat ik met u naar een ander land zal gaan, ontvangen, en er met een paar woorden op geantwoord. Ik durfde mijzelve niet vertrouwen om meer te schrijven, en ik had er ook den tijd niet toe. Hoe kondet gij denken dat ik ooit zulk een aanbod om mijnentwil zou aannemen, daar het uw loopbaan bedorven zou hebben? Maar eerst zal ik u alles mededeelen wat hier gebeurd is.” (Nu volgde een lange en nauwkeurige beschrijving van het voorgevallene, waarmede wij reeds bekend zijn: hoe Beatrice door haar zuster beschuldigd was, welke bedreigingen Owen Davies tegen hem geuit had, en welke maatregelen zij genomen had om tijd te winnen.)

“Hierbij,” luidde de brief verder, “sluit ik den brief van uw vrouw aan mij in. En ik wil er de verklaring bijvoegen, dat ik geen woord tegen Lady Honoria of haar brief heb aan te voeren. Ik geloof dat zij volkomen gerechtigd was om zoo te schrijven als zij gedaan heeft, want gij zijt toch, in allen gevalle, haar echtgenoot, en door elkaar te beminnen hebben wij tegen haar gezondigd. Terecht zegt zij mij, dat het mijn plicht is alle verdere gemeenschap tusschen ons onmogelijk te maken. Er is slechts één middel om dat te doen, en dat middel neem ik te baat.

“En nu heb ik genoeg over mijzelve gesproken en ik wil niet in bizonderheden treden, die u slechts verdriet zouden kunnen doen. [303]

Ik heb tegen alle lasterlijke praatjes voorzien door den tweeden brief, dien ik hierbij heb ingesloten, ingeval er een woord ten uwen nadeele gezegd mocht worden wanneer ik niet meer ben. Gij kunt die des noods laten drukken; hij is een voldoend antwoord op allen laster. Na dien brief gelezen te hebben, zal niemand kunnen gelooven dat gij met het ongeluk, dat gebeuren zal, in eenig verband hebt gestaan. Nog één woord maar—alweer over mijzelve! Meen niet dat gij er eenige schuld aan hebt, want gij zijt vrij van alle blaam; ik heb het uit vrijen wil gedaan, omdat ik het, door de omstandigheden tot het uiterste gedreven, beter achtte dat de een uit den weg geruimd en de ander gered werd, dan dat beiden in ’t verderf gestort werden.

“Herinnert gij u nog wel dat zonderling visioen, dat ik had, toen ik droomde dat ge mijn borst aanraaktet en mij licht aanweest? Zoo is het ook gebeurd, want gij hebt mij liefde geschonken—dat is licht; en nu zal ik in den dood wijsheid zoeken. En dewijl ik u niet mag bezitten en alles in alles voor u zijn, ga ik met vreugde heen. Want hier op de wereld is rust noch geluk; evenals in mijn droom, schijnt de Hoop maar al te dikwijls haar sterrengewaad te verscheuren.

“Ja, met vreugde verlaat ik zulk een wereld, waar ik slechts één geluk heb gevonden—de zegening van uw liefde. Ik ben afgemat van het strijden, en nu ik u heb verloren, verlang ik naar rust. Ik weet niet of het zonde is wat ik doe; zoo ja, moge het mij dan vergeven worden. Als vergiffenis onmogelijk is, zoo zij het dan! Gij zult mij vergeven, Geoffrey, en gij zult mij altijd liefhebben, hoe slecht ik ook zijn moge; zelfs wanneer gij ten laatste komt waar ik niet ben, zult gij de dwalende vrouw, voor wie gij alles in alles waart, gedenken en haar liefhebben. Wij zijn niet gehuwd, Geoffrey, volgens de gebruiken der wereld, maar over twee dagen zal de Dood de priester zijn, die ons plechtig voor eeuwig verbindt. Wie kan voorspellen wat niemand met zekerheid weet? En toch geloof ik, dat er voor zoo innig verwante zielen als de onze een wederzien in zalige vereeniging moet zijn. Als dat zoo [304]is, dan is het waard er voor geleefd te hebben en gestorven te zijn; zoo niet, dan, Geoffrey, vaarwel!

“Als gij den nachtwind hoort suizen, hoor er dan mijn stem in; als gij naar de sterren opziet, zie er mijn oogen in; en mijn liefde zal de lucht zijn, die gij inademt. O, wat heb ik u nog veel te zeggen, dat ik niet onder woorden kan brengen! Maar als gij ooit iets hoort of leest, dat schoon en teeder is, denk dan: ‘Dit is het, wat Beatrice mij had willen zeggen en het niet kon.’

“Gij zult een groot man worden, de grootste of een der grootsten van uw tijd. Gij hebt mij reeds beloofd daarin te volharden tot het einde; ik vraag u niet het opnieuw te beloven. Vergenoeg u niet de wereld te nemen zooals zij is. Een vrouw moet dat wel; maar groote mannen hervormen de wereld. En als gij het tot grootheid gebracht hebt, Geoffrey, zult gij, dat weet ik, uw macht en invloed gebruiken, niet tot uw eigen belang, maar tot edele en grootsche doeleinden; het zal uw streven zijn de armen te helpen, de verdrukten van hun juk te bevrijden, en de eer van uw land te bevorderen. Dat alles zult gij doen uit uw eigen hart, niet omdat ik het van u verlang, maar bedenk dat uw roem mijn beste gedenkteeken zal zijn.

“Vaarwel, vaarwel! O, Geoffrey, geliefde, vergeet mij niet in de lange jaren, die komen zullen. Vergeet mij niet, als anderen u vleien en uw liefde trachten te winnen, want nimmer kan iemand voor u zijn wat ik voor u geweest ben—niemand kan u ooit zoo liefhebben als uw verloren Beatrice, die u deze afscheidswoorden schrijft en u met haar laatsten ademtocht zegent.”

Nu volgde er een postscriptum in potlood, van het Paddington-station op dienzelfden ochtend gedateerd.

“Ik ben naar Londen gereisd om u te zien, Geoffrey. Ik kon niet sterven zonder uw gelaat nog eenmaal aanschouwd te hebben. Ik was in de galerij van het Lagerhuis, en heb uw schoone redevoering gehoord. Uw vriend heeft mij een plaats bezorgd. Later zijt gij mij strijkelings langs den pilaar bij den uitgang voorbijgegaan. Toen liep ik weg, omdat ik bespeurde dat uw vriend omzag [305]en naar mij keek. Ik zal dezen brief kussen—hier, aan het slot—druk er daar ook een kus op—dat is onze laatste, koude omhelzing. Voordat ik een einde aan mijn leven maak, zal ik den ring, dien ge mij gegeven hebt, aan mijn vinger steken. Ik heb hem altijd op mijn hart gedragen. Toen ge mij aan den uitgang zoo dicht voorbijkwaamt dat ik uw jas aanraakte, dacht ik dat ik neergezegen zou zijn, en kon ik mij nauwelijks weerhouden u toe te roepen—maar ik vond de kracht om het niet te doen. Mijn hart breekt, en mijn oogen zijn door tranen verblind; ik kan niet meer schrijven; ik heb niets meer te zeggen. Nogmaals, vaarwel! Ave atque vale!—B.”

De tweede brief was bestemd om te figureeren als een, zooals ieder jong meisje aan een heer, die een vriend van haar was, geschreven zou hebben. Hij begon: “Waarde mijnheer Bingham,” en eindigde: “Uw dienstwillige Beatrice Granger”; hij behelsde niets anders dan beuzelachtigheden, en gaf de hoop te kennen dat hij later in den zomer nog eens te Bryngelly zou komen, om samen een roeitochtje te doen.

Het sprak vanzelf, dacht Beatrice, dat wanneer Geoffrey door Owen Davies of een ander beschuldigd mocht worden van iets met haar geheimzinnig uiteinde te maken te hebben, zulk een epistel, twee dagen te voren geschreven, de ongerijmdheid van zulk een denkbeeld zou bewijzen. Die arme Beatrice, zij was vol voorzorgen!


De indruk, dien deze verbazende en hartverscheurende brief op Geoffrey maakte, laat zich niet beschrijven. Als Beatrice zijn gelaat had kunnen zien, nadat hij hem gelezen had, zou zij geen zelfmoord begaan hebben. In een oogenblik was het als dat van een oud man geworden. Toen de geheele waarheid hem voor den geest stond, was hij aan zulk een foltering van ontzetting, wroeging en wanhoop ter prooi, dat hij een gevoel had alsof zijn levenskrachten er onder bezwijken zouden, en hij op dit oogenblik zou sterven, wat hem het wenschelijkst geweest zou zijn. O, welk een verschrikkelijk denkbeeld dat dit geliefde meisje zich voor hem, [306]een sterk man, den dood in de armen had geworpen! Hoe zielsfolterend was het, zich haar voor te stellen achter dien pilaar verscholen, toen hij haar strijkelings voorbijkwam, terwijl hij, driewerf vervloekte dwaas, er niets van wist voordat het te laat was; te weten dat hij haar ontmoet zou hebben, als hij, in plaats van naar Euston, naar Paddington was gegaan! Die liefde, zoo verheven in haar kracht, was dan nu voor altijd voor hem verloren—dat dierbaar gelaat zou hij nooit weer zien! O, zijn hart zou breken! Dat was niet te verduren!

En die laaghartigen, die haar er toe gedreven hadden om den dood te zoeken! O, hij zou dien Owen Davies dooden—en Elisabeth ook, als zij geen vrouw was, en wat Honoria betrof, met haar had hij afgedaan. Schandaal—wat gaf hij om schandaal? Als hij zijn zin had, zou er juist schandaal zijn, want hij zou dien Owen Davies verslaan, dat ondier, dat zich niet ontzien had een vrouw angst aan te jagen om het bevredigen van zijn wellust te bevorderen—ja, hij zou hem naar het vasteland sleepen en hem daar dooden. Wraak was het eenige, wat hem overbleef!

Halt! hij moest niet aan die eerste indrukken toegeven—misschien was zij niet dood—misschien was dat akelig voorgevoel, dat hem nog vóór de ontvangst van den brief bestormd had, niet anders dan een droom geweest. Kon hij telegrafeeren? Neen, het was te laat; het bureau te Bryngelly zou gesloten zijn—het was nu over achten. Maar hij kon er heen gaan. Even over negenen ging er een trein—hij kon er den volgenden ochtend te half zeven zijn. Maar Effie was ziek—welnu, voor vier-en-twintig uur zou zij wel oppassing hebben; zij was in geen gevaar, en hij moest gaan—die folterende spanning kon hij niet uithouden. O, als zij het werkelijk gedaan had!


Geoffrey nam een vel papier en beproefde te schrijven. Hij kon het niet, zijn hand beefde te zeer. Met een kermenden zucht stond hij op, ging naar de ververschingkamer en dronk twee glazen brandy achter elkaar leeg. Het geestrijk vocht had uitwerking op hem; nu kon hij schrijven. Snel krabbelde hij op een vel papier: [307]

“Ik ben wegens een zaak van gewicht uit de stad geroepen, en zal waarschijnlijk niet vóór Donderdagochtend terugkomen. Zorg dat Effie goed wordt opgepast. Als ik niet terug ben, moet gij niet naar het bal van de hertogin gaan.

Geoffrey Bingham.

Toen adresseerde hij den brief aan Lady Honoria, en liet hem door een bode bezorgen. Daarna riep hij een cab aan, en beval den voerman zoo snel als zijn paard loopen kon naar Euston te rijden.

Hoofdstuk XXX.

Ave atque vale.

De verschrikkelijke reis—geen nachtmerrie was ooit zoo akelig—was eindelijk afgeloopen; daar was het station van Bryngelly. Geoffrey sprong den trein uit en gaf zijn kaartje af, daarbij den spoorwegbeambte, die het aannam, in het gelaat ziende. Als er een treurig voorval had plaats gehad, zou de man het geweten hebben, en er op zijn gelaat wel iets van die half verblijde uitdrukking dat er een akelig geheimzinnig nieuwtje te vertellen was, te lezen zijn geweest. Maar geen teeken was daarvan te bespeuren, en dit wekte weer een schemering van hoop in Geoffrey’s gefolterd hart.

Hij verliet het station, en liep snel naar de pastorie, in een gemoedstoestand, zooals alleen zij kunnen beseffen, die de spanning van onzekerheid in de hoogste mate harer verschrikkelijkheid kennen. Maar spoedig kwam er een einde aan. Toen hij aan het hek van de pastorie was, kwam de dikke Welsche dienstmaagd Betty hem haastig te gemoet. Nu verloor Geoffrey alle hoop. [308]

De dienstmaagd herkende hem, en in haar verwarring scheen zij in ’t minst niet verwonderd te zijn hem daar op een zomerochtend, kwartier vóór zevenen, te zien. Zelfs bracht zij Geoffrey eenigszins met Beatrice in verband, want dadelijk zeide zij:

“O, mijnheer, weet gij ook waar Miss Beatrice is?”

“Neen,” riep hij, zich tot steun aan het hek vastgrijpende. “Waarom vraag je dat? Ik heb haar in geen weken gezien.”

Nu deed Betty een lang verhaal. Mijnheer Granger en Miss Elisabeth waren van huis, en zouden eerst over twee uren terugkomen. Miss Beatrice was gisterennamiddag uitgegaan en niet thuisgekomen om thee te drinken. Daar was Betty niet ongerust over geweest, meenende dat zij ergens den avond doorbracht, en omdat zij zeer vermoeid was, had zij niet op haar gewacht, maar was om acht uur naar bed gegaan en had de deur niet op slot gedaan. Toen zij dien ochtend opstond, zag zij dat Miss Beatrice dien nacht niet thuis geslapen had, en nu ging zij haar zoeken.

“Waar ging zij heen, toen zij uitging?” vroeg Geoffrey.

Dat wist Betty niet, maar zij dacht dat Miss Beatrice was gaan roeien. Zij had, ten minste, haar tennis-schoenen aangedaan, wat zij altijd deed als zij uit roeien ging.

Nu begreep Geoffrey het maar al te wel. “Ga mee naar het schuitenhuis,” zeide hij.

Zij gingen naar het strand, waar op dit uur nog niemand was, behalve eenige werklieden. Bij het schuitenhuis ontmoetten zij den ouden Eduard, die daar met een sleutel in de hand liep.

“Mijn Hemel, mijnheer!” zeide hij. “Gij hier! Wat komt gij hier zoo vroeg doen?”

“Is Miss Beatrice gisterenavond met haar bootje uit geweest?” vroeg Geoffrey, met een heesche stem.

“Neen, mijnheer, zoover ik weet, niet. Mijn zoon heeft gisterenavond het schuitenhuis gesloten, en hij zal er wel eerst in gekeken hebben. Wat! Gij bedoelt toch niet—Wacht, we zullen het dadelijk weten. O, God! het bootje is weg!”

Een akelig stilzwijgen volgde hierop. De oude Eduard brak het af. [309]

“Zij is verdronken, mijnheer,—ja, zoo is ’t,—ik heb wel gezegd dat het daar eenmaal toe komen zou! Verdronken—zij, het mooiste en liefste meisje in heel Wales! En dat alleen door dat vervloekte, wrakke ding. God helpe haar! Verdronken is zij, zeg ik—”

Op die woorden barstte Betty in een luid geween uit.

“Stil, meisje,” zeide Geoffrey, zijn bleek gelaat naar haar toe wendende. “Ga naar de pastorie terug, en als mijnheer Granger thuiskomt, zeg hem dan wat wij vreezen. Eduard, laat eenige mannen langs de kust tusschen hier en Coed zoeken en eenige anderen in een zeilboot. Ik zal naar de Bel-Rots loopen—gij kunt mij volgen.”

Met snelle schreden liep hij langs het strand, vorschend op de zee starende. In somber stilzwijgen schreed hij voort—wanhopig trachtende tegen alle hoop in nog te hopen—de Dog-Rocks voorbij, de lange bocht van het strand om, totdat hij aan het Amphitheater kwam. De vloed was nog hoog; hij kon het vooruitstekende punt nauwelijks voorbij. Toen hij daar omheen was, bleef hij verstijfd van ontzetting staan. Want daar, met den bodem naar boven gekeerd, en door de golven heen en weer gewiegd, lag het bootje van Beatrice.

Verslagen, hopeloos, waadde Geoffrey tot aan de knieën door het water, greep den boeg van het bootje, en sleepte het op het strand. Er scheen niets in te zijn; natuurlijk kon hij ook niets anders verwachten. Zij, die er in had gezeten, was gezonken en door de eb meegevoerd, terwijl het bootje met den ochtendvloed was meegedreven.

Hij zette het overeind, om het water er uit te laten loopen, en uit de holte van den boeg rolde iets blinkends, door een bruin voorwerp gevolgd. Snel liet hij het bootje zakken en raapte het blinkende kleine voorwerp op. Het was zijn eigen ring—den Romeinschen ring, dien hij Beatrice had gegeven, en dien zij hem in den brief gezegd had in haar doodsuur te zullen dragen. Hij raakte den ring met zijn lippen aan en stak dien aan zijn vinger, zwerende dat hij dit aandenken van de geliefde doode in zijn leven [310]niet zou afleggen en dat het na zijn dood met hem begraven zou worden.

Ave atque vale—dat waren de woorden, die er ruw in gegraveerd stonden. Gegroet en vaarwel—haar laatste woorden aan hem! O, Beatrice! aan u ook ave atque vale. Gij hadt geen gepaster boodschap kunnen zenden. Gegroet en vaarwel! Was daarin niet alles opgesomd? In den cirkel van dien kleinen ring was geheel het menschelijk leven samengevat: hier was het begin en het einde van Liefde en Haat, van Hoop en Vrees, van Vreugde en Droefheid.

En wat was dat andere overblijfsel? Hij nam het op—het was haar tennis-schoen, die van haar voet was gespoeld.

Door aandoening overstelpt, wierp Geoffrey zich snikkend op de rots neder—die rots, waar hij met haar had gezeten, toen de Hemel voor hun oogen geopend was. Maar zulk betoon van aandoening ligt niet in den aard van een man, en gelukkig duurde die vlaag van hartstochtelijkheid niet lang. Dat had hij ook niet kunnen uithouden.

Hij stond op en liep het strand weder langs. Juist kwam de oude Eduard met zijn zoon aan. Geoffrey wees naar de boot, en hield het schoentje omhoog.

“Ach,” zeide de oude man, “zooals ik wel dacht! Zij is verdronken; zij ligt nu twintig mijlen ver, en de zeemeeuwen krijschen boven haar. Dat komt door dat ellendige bootje. Ik wou dat ik het maar lang geleden had stukgeslagen. Ik had wel voor niet een nieuw bootje voor haar willen maken. Dat vervloekte wrakke ding!” riep de oude man, het hoofd afwendende, om de tranen, die langs zijn verweerd gelaat vloeiden, te verbergen. “Daar, verwenschte notedop!” En hij nam een rotsblok op, en wierp het met al zijn kracht door den bodem van het bootje. “Je zult niemand meer verdrinken. Maar u heeft het geluk aangebracht, mijnheer; gij zult uw leven lang fortuin hebben. Het heeft u den schoen van een drenkeling gebracht.”

“Breek het niet verder,” zeide Geoffrey. “Zij hechtte er waarde [311]aan. Brengt het liever tusschen u beiden weg—het kan misschien noodig zijn. Ik ga naar de pastorie.”

Hij liep terug. Granger en Elisabeth waren nog niet thuisgekomen, maar zij werden elk oogenblik verwacht. Hij ging naar de huiskamer. Die was vol herinneringen aan Beatrice. Daar lag een roman, dien hij haar gegeven had, en daar was het blad van den vorigen dag, dat zij uit Londen had medegebracht, de Standard, waarin zijn redevoering stond.

Geoffrey hield de hand voor zijn oogen, en dacht na. Niemand anders dan hij wist dat zij zelfmoord begaan had. Als hij daar bekendheid aan gaf, zou er het een en ander van haar gezegd worden; wat van hem gezegd werd, was hem onverschillig; maar haar goede naam moest niet geschonden worden. Er zou, bij voorbeeld, gezegd kunnen worden dat het geheele verhaal waar was, en dat Beatrice gestorven was, omdat zij niet langer, aan openlijke schande blootgesteld, kon leven. Ja, hij deed beter er van te zwijgen hoe en waarom zij gestorven was. Zij was dood—niets kon haar in het leven terugroepen. Maar hoe dan moest hij zijn aanwezigheid hier verklaren? Gemakkelijk genoeg. Hij zou ronduit verklaren dat hij gekomen was, omdat Beatrice hem geschreven had, welke beschuldigingen tegen haar ingebracht waren, en waarmede hij bedreigd was—en dat hij haar dood gevonden had. En daarover had hij een woord met Owen Davies en Elisabeth te spreken.

Nauwelijks had hij dit besluit genomen, of Elisabeth en haar vader kwamen binnen. Het was hun duidelijk aan te zien, dat zij nog niets gehoord hadden.

Geoffrey stond op, en Elisabeth zag hem staan met fonkelende oogen en een doodsbleek gelaat. Zij deinsde van schrik terug.

“Wat brengt u hier, mijnheer Bingham?” vroeg zij, met haar schelle stem.

“Kunt gij dat niet vermoeden, Miss Granger?” zeide hij, op strengen toon. “Eenige dagen geleden hebt gij zekere beschuldigingen uitgebracht tegen uw zuster en mij, in tegenwoordigheid van uw vader en mijnheer Owen Davies. Die beschuldigingen zijn [312]mij medegedeeld, en ik ben gekomen om er op te antwoorden en er voldoening voor te vragen.”

Granger dribbelde zenuwachtig heen en weer, met een gezicht alsof hij wel had willen wegloopen, maar Elisabeth deed, met karakteristieken moed, de deur dicht, en trotseerde den storm.

“Ja, ik heb die beschuldigingen ingebracht, mijnheer Bingham,” zeide zij, “en zij zijn waar. Maar, wacht, wij moesten liever eerst Beatrice laten roepen.”

“Gij kunt haar laten roepen, maar gij zult haar niet vinden.”

“Wat bedoelt gij daarmede—wat wil dat zeggen?” vroeg haar vader ongerust.

“Het wil zeker zeggen, dat hij haar ergens verborgen heeft,” zeide Elisabeth, met een hoonenden glimlach.

“Het wil zeggen, mijnheer Granger, dat uw dochter Beatrice dood is.”

Ditmaal verloor Elisabeth haar zelfbeheersching en kon een kreet van schrik niet bedwingen, terwijl haar vader tegen den wand achteruit waggelde.

“Dood! dood! Wat bedoelt gij? Hoe is zij gestorven?” vroeg hij.

“Dat is God en haar alleen bekend,” antwoordde Geoffrey. “Zij is gisterenavond in haar bootje uitgegaan. Toen ik hier van ochtend aankwam, werd zij voor ’t eerst vermist. Ik heb langs het strand geloopen en haar bootje ’t onderste boven gevonden,” en hij legde den doorweekten schoen op de tafel.

Nu ontstond er een diep stilzwijgen, te midden waarvan Owen Davies met woesten blik en verwarde haren de kamer binnenstormde.

“Is het waar?” riep hij uit; “zeg het mij—het kan niet waar zijn dat Beatrice verdronken is. Zij kan mij niet ontnomen zijn, juist nu zij met mij zou trouwen. Zeg dat het niet waar is!”

Geoffrey’s bloed kookte. Hij liep de kamer door, deed de deur op slot, en bleek van woede en met vlammende oogen greep hij Owen Davies bij de schouders als in een schroef.

“Gij, vervloekte schurk—lage hond!” barstte hij los, “gij en die slechte vrouw,” en hij schudde zijn vuist tegen Elisabeth, “hebt [313]samengespannen om een smet op Beatrice te werpen. Gij hebt nog meer gedaan; gij hebt gedreigd mij aan te vallen, te beproeven mij in ’t verderf te storten, als zij zich niet aan u wilde overgeven. Verfoeilijke huichelaar, gij hebt haar gekweld en haar schrik aangejaagd; nu ben ik hier om u schrik aan te jagen. Gij hebt gezegd dat gij het land van uw lastertaal zoudt doen weergalmen. Maar dit zeg ik u—luistert gij naar mij?—als gij het waagt haar naam in zulk een beteekenis te noemen, of als die vrouw het waagt, zal ik alle beenderen in uw ellendig lichaam stukslaan—bij den Hemel, ik zal u dooden!” En hij stiet Davies van zich, en terwijl hij dit deed, gaf hij hem met den rug van zijn hand een slag in ’t aangezicht.

De man nam geen notitie van de woorden, of van de doodelijke beleediging van den slag.

“Is het waar?” schreeuwde hij uit; “is het waar, dat zij dood is?”

“Ja,” zeide Geoffrey, hem volgende en zijn rijzige gestalte over hem heen buigende, want Davies was tegen den wand nedergevallen, “ja, ’t is waar—zij is dood—en voor altijd buiten uw bereik. Bid God dat gij allen niet eenmaal haar moordenaars genoemd moogt worden—schaamtelooze laaghartigen!”

Owen Davies slaakte een schellen kreet en zonk als een zoutzak op den grond ineen.

“Er is geen God,” kermde hij; “God had haar mij beloofd—zij zou de mijne worden—gij hebt haar gedood; gij—gij hebt haar eerst verleid, en toen hebt gij haar gedood. Ik geloof dat gij haar gedood hebt. O, ik zal nog krankzinnig worden!”

“Krankzinnig of niet,” zeide Geoffrey, “zeg deze woorden nog eens, en ik trap u het leven uit uw lijf, zooals gij daar ligt. God had haar u beloofd, durft gij zeggen—dat meisje beloofd aan zoo’n hond als gij zijt! Ha, neem u in acht!”

Owen Davies gaf geen antwoord. Daar, op den grond nedergehurkt, wiegde hij zich heen en weder, kermend in den waanzin van teleurgestelde begeerte.

“Die man,” hernam Geoffrey, zich tot Elisabeth wendende, die [314]hem uit een hoek van de kamer aangluurde als een wilde kat, “zegt dat er geen God is. Ik zeg dat er een God is, en dat eenmaal, vroeg of laat, Zijn wraak u zal treffen—moordenares, schrijfster van naamlooze brieven; gij, die, om uw eigen booze oogmerken, wat die ook zijn mogen, te bevorderen, u niet geschaamd hebt den naam van uw onschuldige zuster door het slijk te sleuren. Ik heb tot dusverre nooit aan een hel geloofd, maar er moet een hel zijn, Elisabeth Granger, voor dezulken als gij. Ga uws weegs; leef uw tijd uit; maar leef ieder uur in vrees en beving voor de wraak, die u eenmaal zoo zeker treffen zal als gij sterven zult.

“En wat u betreft, mijnheer,” ging hij voort, den bevenden vader toesprekende, “u laak ik niet zoo sterk, omdat ik geloof dat die adder uw gemoed vergiftigd heeft. Gij hebt misschien geloofd dat het vertelsel waar was. ’t Is niet waar; het was een leugen. Beatrice, die nu dood is, kwam in haar slaap in mijn kamer, en werd er uitgedragen zooals zij er was ingekomen. En gij, haar vader, hebt dien ellendeling en uw dochter van haar verlegenheid gebruik laten maken als een hefboom om haar te dwingen tot een huwelijk, dat zij verfoeide. Ja, wel moogt gij uw gelaat bedekken. Doet allen het ergste wat gij wilt, maar bedenkt dat gij ditmaal te doen hebt met een man, die terug weet te slaan, en niet met een weerloos meisje.”

“Bij den Hemel, het was mijn schuld niet, mijnheer Bingham,” bracht de oude man stamelend uit. “Ik ben er onschuldig aan. Die vrouwelijke Judas, Elisabeth, heeft haar zuster verraden, omdat zij zelve met hem wilde trouwen;” en hij wees naar de ineengezonken gedaante op den vloer. “Zij dacht dat het hem tegen Beatrice zou bevooroordeelen, en hij—hij meende dat zij aan u gehecht was, en op die gehechtheid wilde hij werken.”

“Zoo,” zeide Geoffrey, “nu hebben wij het. En gij, mijnheer, stondt er bij en zaagt toe, omdat gij meendet van haar zielsangst voordeel te kunnen trekken. Nu zal ik u zeggen, wat ik voornemens was geweest verzwegen te houden. Ik beminde haar. Ja, ik beminde haar—evenals zij mij beminde. Ik verklaar dat gij te zamen [315]haar den dood te gemoet hebt gedreven. Haar bloed kome over uw hoofd, voor altijd en eeuwig!”

“O, breng mij naar huis!” jammerde de zoutzak op den vloer—“breng mij naar huis, Elisabeth! Ik durf niet alleen gaan. Beatrice’s schim zal mij vervolgen. Mijn hoofd draait om en om. Breng mij weg, Elisabeth, en blijf bij mij. Gij zijt niet bang voor haar, gij zijt voor niets bang.”

Elisabeth kwam hem te hulp, met een nijdigen blik op Geoffrey. Zij was verschrikt en totaal verslagen, maar toch kon zij nog nijdig zien. Zij nam den jammerenden zoutzak bij de hand, en trok hem de kamer uit. Zij bracht hem naar zijn kasteel en zijn rijkdom. Zes maanden later kwam zij met hem voor den dag, om met hem te trouwen, zoo half krankzinnig als hij was. Een jaar en acht maanden daarna werd hij naar zijn laatste rustplaats gebracht, en was zij de rijkste weduwe in Wales.

Maar in haar borst lag de kiem van een doodelijke ziekte. Nog geen drie maanden nadat zij van hem bevrijd was, stierf Elisabeth ook, en de rijkdom ging in andere handen over.


Geoffrey en Granger bleven alleen. De oude man leunde met het hoofd op de tafel en weende bitterlijk.

“Heb medelijden,” zeide hij, “zeg zulke woorden niet tegen mij. Ik had haar werkelijk lief, maar tegen Elisabeth was ik niet bestand, en ik ben zoo arm. O, als gij haar ook liefhadt, heb dan medelijden! Ik maak er u geen verwijt van dat gij haar liefhadt, hoewel gij er het recht niet toe hadt. Als gij geen liefde voor haar hadt opgevat en niet gemaakt hadt dat zij die liefde beantwoordde, zou dit alles niet gebeurd zijn. Waarom zegt gij zulke verschrikkelijke dingen tegen mij, mijnheer Bingham?”

“Ik had haar lief,” antwoordde Geoffrey, op zachten toon, nu zijn woede voorbij was, “omdat men een meisje zooals zij was niet kon zien zonder haar lief te hebben. Op de geheele wereld is haars gelijke niet te vinden. Maar wie ben ik, dat ik u zou laken? God vergeve ons allen! Voortaan leef ik in de hoop [316]dat ik haar daar, waarheen zij gegaan is, moge wedervinden.”

Beiden bewaarden daarop eenige oogenblikken het stilzwijgen.

“Mijnheer Granger,” hernam Geoffrey, “wees nooit bekommerd over geldzaken. Gij waart haar vader; wat gij noodig hebt, en waar ik in voorzien kan, zult gij hebben. Laten wij elkaar de hand geven, en afscheidnemen om elkaar nooit weer te zien. Zooals ik gezegd heb, God vergeve ons allen!”

“Dank u—dank u,” zeide de oude man, door het witte haar heen, dat over zijn oogen viel, opziende. “Het is een zonderlinge wereld, en wij zijn allen ellendige zondaars. Ik hoop dat er ergens een betere wereld is. Deze ben ik bijna moede, vooral nu Beatrice er niet meer is. Arm meisje, zij was een goede, lieve dochter! Vaarwel! Vaarwel!”

Toen ging Geoffrey heen.

Hoofdstuk XXXI.

Het bal van de hertogin.

Een weinig vóór elven, kwam Geoffrey dien avond in stad—als een man, wien zijn leven lang een visioen bijbleef van dat bekoorlijk gelaat, dat nu in een onpeilbaar graf was gezonken. Wel mocht zulk een visioen den man bijblijven, die de eenige was, wien die nu koude lippen gekust hadden, en voor wien die verschrikkelijke daad bedreven was.

Hij nam een cab en beval den voerman hem naar Bolton Street te rijden en in ’t voorbijgaan aan zijn club stil te houden. Er waren misschien brieven gekomen, dacht hij—iets, dat zijn geest een weinig afleiding kon geven. Er was dan ook een brief, gemerkt “privé,” en een telegram; beiden waren dien avond bezorgd, [317]zeide de portier; de eerste was, ongeveer een uur geleden, door een livreiknecht gebracht.

Hij zag het telegram in—het was van zijn zaakwaarnemers en luidde: “Uw neef, het kind van George Bingham, is, naar wij zooeven vernomen hebben, overleden. Wees zoo goed morgenochtend bij ons te komen.”

Dat telegram was voor Geoffrey van nogal eenige beteekenis. Het beteekende een baronetschap en een inkomen van ongeveer acht duizend pond ’s jaars. Wat zou Honoria verheugd zijn, dacht hij met een droevigen glimlach; het gemis van dat inkomen was altijd een bittere pil geweest, die zij hem telkens deed slikken. Welnu, daar was het. De arme jongen was altijd ziekelijk geweest—het kind van een oud man.

Hij stak het telegram in zijn zak, en stapte de cab weer in. Bij het licht van het lampje, dat er in brandde, las hij den brief. Die was van den Eersten Minister, en luidde aldus:

Waarde Bingham.—Ik heb u sedert Maandag niet gezien, om u dank te zeggen voor de uitmuntende redevoering, welke gij dien avond gehouden hebt. Vergun mij mijn gelukwenschingen bij die van ieder ander te voegen. Zooals gij weet, is de post van Onder-Secretaris bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken open. Ten behoeve van mijn ambtgenooten en van mijzelven, schrijf ik u dezen, om u te verzoeken of gij er in wilt toestemmen dien post tijdelijk waar te nemen. Ik zeg, tijdelijk, want wij achten dien niet geëvenredigd naar uw bekwaamheden. Hij zal echter dienstig zijn om u praktische ondervinding van administratie te geven, en wij zullen zelfs nog in ruimere mate dan nu het voordeel van uw groote talenten hebben. De toekomst kunnen wij, natuurlijk, niet vooruitloopen; maar, zooals gij weet, laat de gezondheid van Sir * * * veel te wenschen over, en onlangs zeide hij mij dat het twijfelachtig was of hij de werkzaamheden van Procureur Generaal nog wel veel langer zou kunnen waarnemen. Met het oog op die mogelijke gebeurtenis, heb ik er met den Lord Kanselier over gesproken, en hij zegt dat er geen zwarigheid zal zijn, omdat, hoewel gij nog [318]slechts kort in de praktijk zijt geweest, gij toch reeds vele jaren als advocaat bekend staat. Of als dit vooruitzicht u niet naar den zin is, zal er mettertijd nog wel een andere Gouvernementspost te vinden zijn. In ons eigen belang, kunnen wij u niet lang voorbijgaan.”

Geoffrey glimlachte weemoedig, toen hij dien brief las. Wie had een jaar geleden kunnen gelooven dat hij nu op een standpunt zou staan om zulk een schrijven van den Eersten Minister van Engeland te ontvangen? Ach, dat was het geluk, dat de Schoen van een Drenkeling aanbracht, zooals de oude Eduard voorspeld had! En wat was voor hem dit alles nu waard?

Hij stak den brief en het telegram in zijn zak, en zag uit het portierraam. De cab reed Bolton Street in. Hoe zou het met Effie gaan? dacht hij. Het kind was nu het eenige wat hem was overgebleven om voor te zorgen. Als er met haar eens iets gebeurde—daar kon hij niet aan denken!

Nu was hij er. “Hoe is ’t met Effie?” vroeg hij den knecht, die hem de deur opendeed. Op dit oogenblik werd zijn opmerkzaamheid getrokken door een mannelijke en een vrouwelijke gedaante, die op den hoek van de straat stonden, de man met zijn arm om het middel van de vrouw geslagen. De vrouw kreeg de cab in ’t oog en verdween dadelijk om den hoek. Het kwam hem voor dat haar gestalte veel overeenkomst had met die van Anne, de Fransche bonne.

“Ik heb gehoord dat het met de jongejuffrouw heel goed gaat,” antwoordde de knecht.

Geoffrey haalde ruimer adem. “Waar is mevrouw?” vroeg hij. “In de kamer van de jongejuffrouw Effie?”

“Neen, mijnheer,” was het antwoord, “mevrouw is naar een bal gegaan. Zij heeft een briefje achtergelaten, in geval gij thuis mocht komen.”

Hij nam het briefje van de tafel in de vestibule, en brak het open.

Waarde Geoffrey,” luidde het, “Effie is zooveel beter, dat ik besloten heb toch maar naar het bal van de hertogin te gaan. Zij zou zoo teleurgesteld zijn, als ik niet kwam, en mijn balkleed is [319]zoo allerkeurigst! Had uw geheimzinnige zaak iets met Bryngelly te maken?—”

“De uwe,

Honoria.”

“Zij zou regelrecht van haar moeders begrafenis naar een bal gaan,” zeide Geoffrey bij zichzelven, terwijl hij naar Effie’s kamer ging. “Dat ligt zoo in haar aard—dat is nu eenmaal niet anders.”

Toen hij Effie’s kamer binnenkwam, was er niemand in. Ja, toch!—op den vloer lag, in haar hemdje, zijn dochtertje, naar allen schijn dood.

Met iets, dat veel overeenkomst had met een vloek, sprong hij naar haar toe, en tilde haar op. Haar gezichtje was bleek, en haar handjes waren koud, maar haar borst was nog koortsachtig gloeiend, en haar hart klopte. Met een enkelen blik zag hij wat er gebeurd was. Het kind was alleen gelaten, had dorst gehad, en was uit haar bed gekomen en naar de tafel geloopen, waar een karaf met water stond—de karaf lag nu naast haar op den vloer. Toen had de zwakte haar overmand en was zij flauw gevallen.

Op dit oogenblik kwam Anne snel de kamer binnen, vriendelijk zeggende: “Ça va bien, chérie?”

“Help mij het kind te bed leggen,” zeide Geoffrey, op strengen toon. “Schel nu—schel nog eens.

“En nu op staanden voet mijn huis uit. Hoor je me niet? Neen, geen woord tegen. Dit zeg ik je, als het kind komt te sterven, zal ik je wegens manslag vervolgen; ja, ik heb je wel in de straat gezien,” en hij deed een schrede naar haar toe. Toen nam Anne de vlucht, en haar gezicht werd niet meer in Bolton Street gezien.

“James,” zeide Geoffrey tot den knecht, die op het schellen gekomen was, “zend de keukenmeid boven—zij is een bedaarde vrouw; en neem een cab, rijd naar den dokter, en verzoek hem dadelijk te komen, en als je hem niet thuis vindt, haal dan een [320]anderen dokter. Ga ook naar het ziekenverplegingsgesticht, bij het St. James’-Station, en zeg dat er oogenblikkelijk een verpleegster noodig is.”

“Ja, mijnheer. En moet ik maar meteen bij de hertogin haar Ladyschap gaan halen?”

“Neen,” antwoordde hij, het voorhoofd fronsende, “stoor haar Ladyschap niet. Ga nu.”

“Dat geeft den doorslag,” zeide Geoffrey, toen de man weg was. “Honoria en ik moeten scheiden. Ik heb met haar afgedaan.”

Dat had hij ook, ofschoon niet zooals hij het bedoelde. Het ware voor Honoria te wenschen geweest dat haar echtgenoot haar niet te zeer veracht had om haar van haar vermaak af te roepen.

De keukenmeid kwam boven, en met haar hulp bracht Geoffrey het kind weder tot haar bewustzijn.

Zij sloeg de oogen op en glimlachte. “Is u dat, paatje,” fluisterde zij, “of droom ik?”

“Ja, lieve, ik ben het.”

“Waar is u geweest, paatje—bij tante Beatrice?”

“Ja, lieve,” zeide hij, met een gesmoorde stem.

“O, paatje, ik heb zoo’n raar gevoel in mijn hoofd; maar dat zal wel overgaan nu ik u weer bij me heb. U zult niet weer heengaan, niet waar, paatje?”

“Neen, lieve, ik ga niet weer heen.”

Daarna begon zij een weinig te ijlen, en eindelijk viel zij in een onrustigen slaap.

Binnen een half uur kwamen de dokter en de verpleegster. De eerstgenoemde luisterde naar Geoffrey’s mededeeling, en onderzocht de kleine patiënt.

“Zij zal het er wel doorhalen,” zeide hij; “zij heeft een gezond gestel; maar als zij een minuut langer in dien tocht had gelegen, zou het met haar gedaan zijn geweest. Gij kwaamt nog juist bij tijds. En nu zou ik, als ik u was, naar bed gaan. Gij kunt hier geen goed doen, en gij ziet er zelf slecht uit.”

Maar Geoffrey schudde het hoofd. Hij zeide dat hij naar beneden [321]zou gaan, om een pijp te rooken. Hij wilde nog niet naar bed gaan; hij was te vermoeid.


Op het bal ging het intusschen vroolijk toe. Nooit in haar leven had Lady Honoria zich meer vermaakt dan nu. Zij genoot in de weelderige pret om haar heen als een vlinder in den zonneschijn. Wat was dat alles verrukkelijk—dat flonkeren van juweelen, die geur van kostbare bloemen, die hulde van welgemanierde mannen, die afgunst van andere vrouwen! O, het was toch een heerlijke wereld, als men maar niet op een eerste verdieping bij Edgware Road behoefde te wonen. Maar met eerste verdiepingen en bekrimpen was het, dank zij Geoffrey’s talenten, gedaan. En wat zijn gril voor dat Welsche meisje betrof, och, als er maar geen openlijk schandaal van kwam, gaf zij daar eigenlijk niets om.

“Het doet mij genoegen dat ge mijn toilet bewondert. Ik geloof ook zelve dat het wel gezien mag worden, maar ik zeg altijd, er is in geheel Londen geen modiste, die Madame Jules in het maken van een kleed evenaart. O, neen, Geoffrey heeft het niet gekozen; die heeft wel over andere dingen te denken.”

“Gij moet wel trotsch op hem zijn, Lady Honoria,” zeide de knappe officier van de Lijfwacht, met wien zij sprak; “men zegt dat hij een van de knapste mannen in Engeland is. Ik wenschte dat ik een vijftigste deel van zijn verstand had.”

“O, word, als ’t u belieft, niet knap, Lord Atleigh, och neen, of ik wil niets meer met u te doen hebben. Knapheid is goed en wel, maar ’t is niet alles. Ja, ik wil wel met u dansen, maar bedaard, en, ronduit gezegd, ben ik bang in die volte mijn kanten garneersel te scheuren. Ei zie, daar is Garsington, mijn broeder,” en zij wees naar een klein man, met rood haar, die zich door de volle zaal een weg naar haar toe baande. “Wat zou die hier komen doen? Bals vallen anders volstrekt niet in zijn smaak. Ge kent hem zeker, niet waar? Hij is altijd bij de wedrennen, evenals gij.”

Maar de officier van de Lijfwacht was verdwenen. Hij had er [322]zijn redenen voor, om Garsington niet gaarne te ontmoeten. Misschien was hij ook lid van zekere club geweest.

“O, zijt ge daar, Honoria,” zeide haar broeder, “ik dacht wel dat ik u hier in dit gedrang zou vinden. Ik heb u wat te zeggen.”

“Goed of slecht nieuws?”’ vroeg Lady Honoria, met haar waaier spelende. “Als het slecht nieuws is, houd het dan maar voor u, want ik vermaak mij veel te goed dan dat ik mijn avond bedorven wil hebben.”

“Dat vertrouw ik ook wel van u, Honoria; maar ’t is verduiveld goed nieuws, bijna zulk goed nieuws als iets voor uw wijsneus van een man maar wezen kan. Wat denkt ge wel?—die jongen, de zoon van den ouden Sir Robert Bingham en de keukenmeid van dezen of genen, je weet wel, is—”

“Toch niet dood, niet dood?” riep Honoria in hevige opgewondenheid uit.

“Ja, zoo dood als een pier,” antwoordde zijn Lordschap. “Ik hoorde het in de club. Daar dineert een zaakwaarnemer, en die sprak met een ander over Bingham, en toen zeide de zaakwaarnemer: ‘O, hij is nu Sir Geoffrey Bingham. De erfgenaam van den ouden Sir Robert is dood. Ik heb zelf het telegram gezien.’”

“O, dat is bijna te goed om waar te zijn,” zeide Honoria. “Dat is een inkomen van acht duizend pond ’s jaars.”

“Ik heb u immers gezegd, dat het goed nieuws was,” hernam haar broeder. “Ge moogt mij wel van dat geld een aanstelling koopen. Laten we in allen gevalle op het heuglijk nieuws gaan drinken. Kom, ’t is tijd voor het souper, en ik ben doodmoe. Ik moet me wat verkwikken.”

Lady Honoria nam zijn arm. Terwijl zij de breede, met bloemen behangen trap afliepen, ontmoetten zij een voornaam personage.

“Ha, Lady Honoria,” zeide die groote man, “ik heb u iets te zeggen, dat u zeker genoegen zal doen,” en hij boog zich naar haar toe en sprak zeer zacht, waarna hij met een buiging voortliep.

“Wat had die oude jongen u te vertellen?” vroeg haar broeder.

“Wat denkt ge wel? ’t Is een geluksavond voor ons. Hij [323]zegt dat de post van Onder-Secretaris aan het Ministerie van Binnenlandsche zaken Geoffrey aangeboden is.”

“Dan zal hij opgeblazener dan ooit worden,” bromde Lord Garsington. “Ja, dat is wel veel geluk opeens. Laten we hopen dat het maar geen keer neemt.”

Zij gingen soupeeren, en Lord Garsington, die reeds gedineerd had, bediende zich rijkelijk van champagne. Een zilveren candelabre stond voor hem, en over elk van de kaarsen was een geschilderd papieren kap. Een daarvan stond scheef, en een lakei beproefde ze terecht te zetten, door over Lord Garsington’s hoofd heen te reiken.

Ik zal het wel doen,” zeide hij.

“Neen, neen, laat dien man begaan,” sprak Lady Honoria. “Zie, de kap zal in brand geraken.”

“Gekheid,” antwoordde hij, opstaande en zijn arm naar de kap uitstrekkende. Door zijn aanraking had de kap werkelijk vlam gevat. Hij greep ze, en deed een poging om de vlam uit te blusschen, maar brandde daarbij zijn vingers.

“Vervloekt ding!” riep hij, en wierp de kap van zich af. Zij viel vlammend op het kleed van zijn zuster, in het dikst van het kanten garneersel; de vlam deelde zich dadelijk daaraan mede, en twee kronkelende slangen van vuur schoten langs haar omhoog. Zij sprong van haar stoel op, en vloog gillend door de kamer, als een akelige vlammende massa.

Tien minuten later had Lady Honoria deze wereld en al haar vermaken overgelaten aan hen, die nog leefden om er genot van te hebben.


Een uur verliep. Geoffrey zat nog, in diep gepeins verzonken, in zijn studeerkamer zijn pijp te rooken en op Honoria te wachten, toen er aan de deur werd geklopt. De dienstboden waren naar bed gegaan, alleen de ziekenverpleegster nog waakte. Hij stond op en deed zelf open. Een roodharig bleek man trad waggelend binnen. [324]

“Hoe, Garsington, zijt gij het? Wat komt gij op dit uur doen?”

“Houd u goed, Bingham, ik heb u iets te zeggen,” antwoordde hij, met een dikke tong.

“Wat is het? Een nieuwe ramp zeker! Is er nog iemand dood?

“Ja, zoo is ’t! Honoria is dood. Op het bal verbrand.”

“Groote God! Honoria verbrand. Dan moet ik dadelijk—”

“Ik raad u dat niet te doen, Bingham. Als ik u was, zou ik niet naar het hospitaal gaan. Houd u goed, en als gij kunt, geef mij wat te drinken—ik ben totaal van streek—ik moet iets hebben om mij wat op te wekken.”


En hier zullen wij den begaafden en door de fortuin begunstigden man laten.

Vaarwel, Geoffrey Bingham!

Naschrift.

Zoo bewerkten dan die menschelijke atomen hun lot—die korrels bezield stof, ginds en herwaarts geblazen door een wind, niemand weet van waar hij komt.

Indien er onder de Machten om ons heen een boos Beginsel is, dat vermaak schept in de nietige grillen der menschen, mocht het wel lachen om de gevolgen van dit plannen smeden, van al die begeerten, al die liefde en haat; en als er een meedoogend Beginsel is, mocht het wel zuchten om het treffende van menschelijke hulpeloosheid. Owen Davies, in zijn eigen hartstocht verloren gegaan; Geoffrey, met voorspoed naar de wereld bekroond, en met altijddurende droefheid bezocht; Honoria, ellendig omgekomen op het oogenblik van bevredigde eerzucht; Elisabeth, haar doel bereikende om het in het graf te verliezen; Beatrice, zichzelve uit liefde en [325]verblindheid opofferende, en daardoor haar vreugde van zich werpende. O, indien zij zich vergenoegd had met nederig op de Voorzienigheid te vertrouwen; als zij die wanhopige daad slechts één week ongedaan had gelaten!

Maar Geoffrey leefde nog, en zijn kind herstelde, na een poos tusschen leven en dood gezweefd te hebben, en werd hem tot zijn vertroosting gelaten. Moge zij in leven blijven, om een gelukkige vrouw en moeder te worden, om onder gunstiger omstandigheden tot haar welzijn te leven dan die dat dwalende meisje, de ongelukkige, edele Beatrice, in den dood joegen en het hart van haar vader braken.


Wat zijn wij? Wij zijn slechts door onrust gevleugelde pijlen, die van duisternis in duisternis geschoten worden; wij zijn blinde leiders van de blinden, doellooze schermers in de lucht, verdwaalde reizigers langs steenen paden, die alle op hetzelfde einde uitloopen. En zij, die het gewone treurspel hebben uitgespeeld en door de enge poort zijn gegaan, kunnen zij ons zeggen wat daarachter ligt? Zij zwijgen, of wij kunnen hen niet hooren spreken.

Maar Beatrice kan het nu weten!

Einde.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2008-03-12 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde [Niet in bron] ,
Bladzijde 6 twee-en twintigsten twee-en-twintigsten
Bladzijde 8 scheepbreukelingen schipbreukelingen
Bladzijde 8 vijf en-dertig vijf-en-dertig
Bladzijde 16 [Verwijderd]
Bladzijde 16 [Niet in bron] .
Bladzijde 16 , .
Bladzijde 17 Goffrey Geoffrey
Bladzijde 17 Kanzelarijwet Kanselarijwet
Bladzijde 17 Kanzelarijgerechtshof Kanselarij-Gerechtshof
Bladzijde 18 uitertst uiterst
Bladzijde 21 tweeëen tweeën
Bladzijde 23 [Niet in bron] .
Bladzijde 25 voorgezweepte voortgezweepte
Bladzijde 26 II IV
Bladzijde 28 [Niet in bron] .
Bladzijde 30 steeenen steenen
Bladzijde 30 vijf- en- twintig vijf-en-twintig
Bladzijde 32 , .
Bladzijde 35 [Verwijderd]
Bladzijde 38 [Niet in bron]
Bladzijde 39 asistent assistent
Bladzijde 39 [Verwijderd]
Bladzijde 43 schaaksprobleem schaakprobleem
Bladzijde 44 [Niet in bron]
Bladzijde 46 mischien misschien
Bladzijde 47 West-Indie West-Indië
Bladzijde 48 [Niet in bron]
Bladzijde 48 West-Indie West-Indië
Bladzijde 50 onstaan ontstaan
Bladzijde 50 Beatriec Beatrice
Bladzijde 52 voorzichttg voorzichtig
Bladzijde 55 gunstistige gunstige
Bladzijde 58 [Verwijderd]
Bladzijde 64 scénes scènes
Bladzijde 65 zij hij
Bladzijde 66 Bringham Bingham
Bladzijde 67 [Niet in bron]
Bladzijde 67 [Niet in bron]
Bladzijde 67 [Niet in bron]
Bladzijde 71 Bolston Bolton
Bladzijde 71 bovendieping bovenverdieping
Bladzijde 72 advokaten advocaten
Bladzijde 75 afwachte afwachtte
Bladzijde 76 [Niet in bron]
Bladzijde 76 [Niet in bron]
Bladzijde 76 [Niet in bron]
Bladzijde 76 [Niet in bron]
Bladzijde 76 [Niet in bron]
Bladzijde 77 [Niet in bron]
Bladzijde 78 [Verwijderd]
Bladzijde 85 dir dit
Bladzijde 89 aristrocratischer aristocratischer
Bladzijde 91 [Niet in bron]
Bladzijde 93 [Niet in bron]
Bladzijde 95 VIII XI
Bladzijde 96 , .
Bladzijde 101 Davis Davies
Bladzijde 101 [Niet in bron] .
Bladzijde 107 praktich praktisch
Bladzijde 107 uitdruking uitdrukking
Bladzijde 108 Elizabeth Elisabeth
Bladzijde 111 Beatrie Beatrice
Bladzijde 112 [Niet in bron]
Bladzijde 113 [Verwijderd]
Bladzijde 116 ¡ !
Bladzijde 116 lachtje lachje
Bladzijde 118 liefdeshistoritje liefdeshistorietje
Bladzijde 120 vijf en-zeventig vijf-en-zeventig
Bladzijde 121 Duustan Dunstan
Bladzijde 121 stand strand
Bladzijde 122 [Niet in bron]
Bladzijde 122 andert anders
Bladzijde 128 wijzingen wijzigingen
Bladzijde 128 [Niet in bron]
Bladzijde 130 milioenen millioenen
Bladzijde 130 Budhisme Buddhisme
Bladzijde 133 Herfordshire Herefordshire
Bladzijde 138 [Verwijderd]
Bladzijde 138 jaloerscheid jaloerschheid
Bladzijde 150 ouden ouden ouden
Bladzijde 156 , .
Bladzijde 157 herinnneren herinneren
Bladzijde 163 Dustan Dunstan
Bladzijde 163 Garringtons Garsingtons
Bladzijde 166 , .
Bladzijde 166 «
Bladzijde 169 soon toon
Bladzijde 172 eenskaps eensklaps
Bladzijde 180 Bulton Bolton
Bladzijde 180 , [Verwijderd]
Bladzijde 184 vrôuw vrouw
Bladzijde 186 Elizabeth Elisabeth
Bladzijde 190 , .
Bladzijde 192 Garrington Garsington
Bladzijde 192 Garrington Garsington
Bladzijde 192 Dunston Dunstan
Bladzijde 193 [Niet in bron]
Bladzijde 194 [Niet in bron]
Bladzijde 197 moeiijk moeilijk
Bladzijde 197 binnenkwam binnenkwamen
Bladzijde 200 eerste Eerste
Bladzijde 200 Geoftrey Geoffrey
Bladzijde 206 »
Bladzijde 206 Elibeth Elisabeth
Bladzijde 208 [Niet in bron]
Bladzijde 212 Dawies Davies
Bladzijde 218 Geoflrey’s Geoffrey’s
Bladzijde 219 , .
Bladzijde 222 bovenaarsche bovenaardsche
Bladzijde 223 Goeffrey Geoffrey
Bladzijde 224 [Verwijderd]
Bladzijde 229 XVIII XXIII
Bladzijde 232 , [Verwijderd]
Bladzijde 234 geveinde geveinsde
Bladzijde 235 . ,
Bladzijde 242 , [Verwijderd]
Bladzijde 243 fautief foutief
Bladzijde 243 [Niet in bron] .
Bladzijde 249 omstan-heden omstandigheden
Bladzijde 251 , .
Bladzijde 252 wat was
Bladzijde 253 [Niet in bron] de
Bladzijde 255 , .
Bladzijde 262 [Niet in bron]
Bladzijde 264 toespellingen toespelingen
Bladzijde 266 [Niet in bron]
Bladzijde 266 [Niet in bron] .
Bladzijde 270 andere anderen
Bladzijde 270 getrotsseerd getrotseerd
Bladzijde 271 kuunen kunnen
Bladzijde 273 ongepermitteert ongepermitteerd
Bladzijde 275 , [Verwijderd]
Bladzijde 276 Beatrise Beatrice
Bladzijde 278 [Niet in bron] ,
Bladzijde 279 in alles en alles alles bijelkaar
Bladzijde 280 oplettendheden aandacht
Bladzijde 280 politidienaars politiedienaars
Bladzijde 283 aanteekingen aanteekeningen
Bladzijde 289 terrugkeerde terugkeerde
Bladzijde 289 oogenlik oogenblik
Bladzijde 289 , .
Bladzijde 290 weinig weinige
Bladzijde 292 zettte zette
Bladzijde 294 Ik ik
Bladzijde 295 [Niet in bron]
Bladzijde 295 vam van
Bladzijde 295 de de de
Bladzijde 296 visoen visioen
Bladzijde 297 onpeibare onpeilbare
Bladzijde 299 Effiie Effie
Bladzijde 300 Anna Anne
Bladzijde 300 oppasen oppassen
Bladzijde 303 [Niet in bron]
Bladzijde 312 zeuwachtig zenuwachtig
Bladzijde 313 scbreeuwde schreeuwde
Bladzijde 315 [Niet in bron] .
Bladzijde 321 verukkelijk verrukkelijk
Bladzijde 321 bals Bals
Bladzijde 322 [Verwijderd]





End of the Project Gutenberg EBook of Beatrice, by H. Rider Haggard

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEATRICE ***

***** This file should be named 24830-h.htm or 24830-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/4/8/3/24830/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.