The Project Gutenberg EBook of Slechte Tijden, by Charles Dickens This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have to check the laws of the country where you are located before using this ebook. Title: Slechte Tijden Author: Charles Dickens Illustrator: H. French Translator: C.M Mensing Release Date: December 26, 2015 [EBook #50771] Language: Dutch Character set encoding: ASCII *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK SLECHTE TIJDEN *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.
[1]
„Al wat ik vraag, zijn feiten. Leer die jongens en meisjes niets anders dan feiten. Dat is alles wat men in de wereld noodig heeft. Plant niet anders, en roei alle andere dingen uit. Door feiten alleen kunt gij den geest van met rede begaafde dieren ontwikkelen; niets anders zal hun ooit van eenig nut wezen. Dit is de stelregel, waarnaar ik mijne eigene kinderen grootbreng, en het is ook de stelregel, [2]waarnaar ik deze kinderen opvoed. Houd u aan feiten en blijf daarbij, mijnheer!”
Het tooneel was een hol, eentonig schoolvertrek, met vier kale witte muren, en des sprekers recht uitgestoken voorvinger gaf nadruk aan zijne woorden, door elk gezegde met eene lijnrechte beweging over des schoolmeesters mouw te onderstrepen. Die nadruk werd nog versterkt door des sprekers voorhoofd, dat naar een vierkant opgebouwden muur geleek, die zijne wenkbrauwen tot grondslag had, terwijl zijne oogen in twee naar keldergaten zweemende donkere holen, door dien muur overschaduwd, verscholen lagen; en verder door des sprekers mond, die breed en recht ingesneden was, met dunne, strakke lippen—en verder door des sprekers stem, die stroef, eentonig en gebiedend was—en verder door des sprekers haar, dat borstelig om den rand van zijn kaal hoofd oprees, als ware het een dennenplantsoen, bestemd om den wind van de blinkende oppervlakte af te weren, die overal met knobbels was bedekt, alsof het hoofd nauwelijks ruimte had voor al de dorre feiten, die daarin lagen opgestapeld. Des sprekers geheele onverbiddelijke houding, zijn rechthoekig gesneden rok, zijn rechthoekige beenen, zijne rechthoekige schouders—ja zelfs zijne das, gewend om hem met een onverbiddelijken greep, als een hardnekkig feit, bij de keel te pakken—alles versterkte nog dien nadruk.
„In deze wereld hebben wij niets anders dan feiten noodig, mijnheer; niets anders dan feiten.”
De spreker, de schoolmeester en de derde aanwezige volwassene persoon, stapten een weinig achteruit en lieten toen hunne oogen gaan over het hellende vlak van kleine kruikjes, daar in orde geschikt, en gereed om zich emmers vol feiten te laten ingieten tot zij ten boorde toe vol waren.
Thomas Gradgrind, mijnheer. Een man van het positieve en materieele. Een man van feiten en cijfers. Een man, die zich aan den regel vasthoudt, dat tweemaal twee vier is en niets meer, en die zich niet laat bepraten om iets daarboven in te willigen. Thomas Gradgrind, mijnheer—Thomas en niets anders—Thomas Gradgrind. Met eene liniaal en een goudschaaltje en de tafel van vermenigvuldiging altijd in zijn zak, gereed om ieder staaltje van het menschdom te meten en te wegen, en u precies te zeggen wat het uitmaakt. Dit is iets, waarbij het alleen op cijfers aankomt, eene eenvoudige rekensom. Het zou u misschien kunnen gelukken, om een George Gradgrind, of een Augustus Gradgrind, of een John Gradgrind, of een Jozef Gradgrind (allen hersenschimmige, denkbeeldige personen) daaromtrent een ander begrip, dat maar een dwaas vooroordeel is, in het hoofd te brengen, maar Thomas Gradgrind, mijnheer—onmogelijk!
Met dergelijke bewoordingen in zijne gedachten, was mijnheer Gradgrind gewoon zich zelven voor te stellen, hetzij in een gesloten kring van bekenden, of bij het publiek in het algemeen, en zonder twijfel was het ook met die gedachten—behalve dat hij het woord „mijnheer” in de woorden „jongens en meisjes” veranderde, dat Thomas Gradgrind zich thans naar de kleine kruikjes keerde, die zoo vol feiten moesten gegoten worden.
Waarlijk, terwijl hij hen uit de bovengemelde keldergaten aanflikkerde, scheen hij een soort van kanon te zijn, tot aan den mond met feiten geladen, en gereed om hen met één schot geheel uit de gewesten der kindsheid te doen verstuiven. Hij scheen ook wel een galvanisch toestel, geladen met een bijtend scheikundig mengsel, dat de teedere, jeugdige verbeelding haar spel moest beletten door haar met eene harde korst van feiten te overdekken.
„Meisje nommer twintig,” zeide mijnheer Gradgrind, lijnrecht met zijn voorvinger wijzende. „Ik ken dat meisje niet. Wie is dat meisje?”
„Sissy Jupe, mijnheer,” antwoordde het meisje nommer twintig, blozende, opstaande en nijgende.
„Sissy is geen naam,” zeide mijnheer Gradgrind. „Gij moet geen Sissy zeggen, maar Cecilia.”
„Vader noemt mij altijd Sissy, mijnheer,” antwoordde het meisje met eene bevende stem en nogmaals nijgende.
„Dat moet hij dan niet doen,” hervatte mijnheer Gradgrind. „Zeg hem, dat hij het niet meer doen moet, Cecilia Jupe. Laat eens zien. Wat is uw vader?”
„Hij behoort bij de paardrijders, als het u belieft, mijnheer.”
Mijnheer Gradgrind trok zijne wenkbrauwen samen en wuifde het aanstootelijke beroep als het ware met zijne hand weg.
„Wij willen hier niets daarvan weten. Gij moogt hier volstrekt niet daarvan spreken. Uw vader dresseert paarden, niet waar?”
„Ja wel, mijnheer, zij dresseeren ook wel paarden in de manege, als zij ze krijgen om te dresseeren, mijnheer.”
„Gij behoeft ons hier niets van de manege te vertellen. Welnu dan. Zeg dus maar, dat uw vader paarden dresseert. Hij zal ook wel zieke paarden cureeren, zou ik denken?”
„O ja wel, mijnheer.”
„Welnu, dan is hij pikeur en paardendokter. Laat mij eens uwe definitie van een paard hooren.” [3]
Sissy Jupe ontstelde zichtbaar over dezen eisch en zweeg.
„Dat meisje nommer twintig is buiten staat om eene definitie van een paard te geven,” zeide mijnheer Gradgrind tot algemeene waarschuwing van al de kleine kruikjes. „Dat meisje nommer twintig is onbekend met de feitelijke eigenschappen van een der gewoonste dieren. Laat een van de jongens mij eens eene definitie van een paard geven. Bitzer, gij!”
De rechthoekige vinger bleef, na hier en daar gedwaald te hebben, op Bitzer wijzen, misschien omdat deze toevallig in denzelfden straal van zonlicht zat, die door een der vensters van het in het oog loopend helder witte vertrek vallende, ook Sissy bescheen. Want de jongens en meisjes zaten op het hellende vlak van banken in twee dichte drommen, in het midden door eene smalle tusschenruimte gescheiden; en Sissy, op den hoek eener rij aan den zonkant gezeten, werd door het begin van een zonnestraal beschenen, waarvan Bitzer, aan den anderen kant, eenige rijen verder op een hoek zittende, het einde opving. Maar terwijl het meisje zulke donkere oogen en lokken had, dat zij door de zon, die haar bescheen, nog krachtiger en glanziger gekleurd schenen te worden, had de jongen zoo lichte haren en oogen, dat dezelfde stralen het weinigje kleur, dat hij bezat, geheel schenen te doen verschieten. Zijne koude oogen zouden haast geene oogen zijn geweest zonder de korte wimpers, die, daar zij de appels tegen iets nog bleekers dan zij zelven waren deden afsteken, de teekening er van zichtbaar maakten. Zijn kort geknipt haar kon maar eene voortzetting wezen van de geelachtige sproeten op zijn voorhoofd en zijn gezicht. Zijne ongezonde huid was zoodanig van natuurlijke vleeschkleur ontbloot, dat het scheen alsof hij wit zou bloeden als hij zich sneed.
„Bitzer,” zeide mijnheer Gradgrind, „geef mij eens uwe definitie van een paard.”
„Een graanetend viervoetig dier, met veertig tanden, namelijk vier en twintig kiezen, vier hoektanden en twaalf snijtanden. Laat in de lente zijne haren vallen; in moerasachtige streken ook zijne hoeven. Heeft harde hoeven maar die met ijzer moeten beslagen worden. Zijn ouderdom is te zien aan sommige teekenen in den bek.”
Dit en nog veel meer, zeide Bitzer.
„Nu, meisje nommer twintig,” hervatte mijnheer Gradgrind, „nu weet gij wat een paard is.”
Zij neeg weder en zou nog hooger gebloosd hebben, indien het mogelijk geweest was dit nog sterker te doen dan zij al dien tijd gedaan had. Bitzer wierp snel een blik naar mijnheer Gradgrind, zijne oogen opslaande, zoodat hij het licht op de trillende wimpers ving, die daarbij naar de voelhorentjes van spartelende insecten geleken, duwde toen zijne kneukels tegen zijn met sproeten bezaaid voorhoofd en ging weder zitten.
Thans trad de derde heer vooruit, een man wien men een moreelen kampvechter zou kunnen noemen, altijd gereed om tegen iedereen te boksen en zich liever dood te vechten dan zich overwonnen te bekennen. Vooral wanneer het gezond verstand hem in den weg kwam, ontwaakte zijn strijdlust, en hij gaf het niet op voordat hij die ongelukkige tegenpartij buiten adem had gebracht. Hij bekleedde een gouvernements-post en achtte zich daarom geroepen het duizendjarig rijk der ambtenaren te helpen stichten, waarin de geheele aarde door commissarissen zou geregeerd worden.
„Heel goed,” zeide deze heer met een lachje, terwijl hij zijne armen over elkander sloeg, „dat is een paard. Laat ik u nu eens iets vragen, jongens en meisjes. Zoudt gij wel eene kamer willen behangen met afbeeldsels van paarden?”
Na eene korte pauze riep de eene helft der kinderen: „Ja, mijnheer!” waarop de andere helft, aan het gezicht des vragers ziende dat „ja” het verkeerde antwoord was, in koor „neen, mijnheer,” riep, gelijk het bij zulk een examen gewoonlijk gaat.
„Immers neen. Maar waarom zoudt ge niet?”
Eene pauze. Een dikke, botte jongen waagde het te antwoorden: „omdat hij de kamer geheel niet wilde behangen, maar liever schilderen.”
„Maar als de kamer nu moet behangen worden?” hernam de vrager tamelijk driftig.
„Gij moet hem behangen, of gij wilt of niet,” viel mijnheer Gradgrind hierop in. „Spreek van geen niet willen. Dat komt hier niet te pas.”
„Ik zal het u dan verklaren,” zeide de vrager, na eene andere drukkende pauze; „ik zal u zeggen waarom gij eene kamer niet met afbeeldingen van paarden moet behangen. Ziet gij ooit wezenlijke paarden tegen de wanden eener kamer op- en afloopen? Is dat een werkelijk feit?”
„Ja, mijnheer,” riep de eene helft; „neen, mijnheer,” riepen de anderen.
„Immers neen,” zeide de vrager, met een blik van verontwaardiging op de helft, die misgeraden had. „Welnu dan, men moet nergens iets zien, wat men daar niet wezenlijk ziet; men moet nergens iets hebben, wat men daar niet wezenlijk heeft—wat niet werkelijk is. Wat men smaak noemt, is maar een andere naam voor het feitelijk bestaande.”
Thomas Gradgrind gaf met een hoofdknik zijne goedkeuring te kennen.
„Dit is een nieuw ontdekt grondbeginsel, en eene groote ontdekking,” hernam de spreker. „Nu zal ik u nog eens op de proef stellen. Onderstel eens, dat gij een tapijt in eene kamer moest leggen, zoudt gij dan een tapijt nemen [4]met eene afbeelding van bloemen daarop?”
Daar men zich thans algemeen overtuigd hield, dat „neen” altijd het rechte antwoord was op de vragen van dezen heer, was het koor van „neen!” zeer sterk. Slechts eenige zwakke stemmen zeiden „ja”, en daaronder was de stem van Sissy Jupe.
„Meisje nommer twintig,” zeide de vreemde heer, glimlachende in de kalme bewustheid zijner wetenschap.
Sissy bloosde en stond op.
„Dus zoudt gij uwe kamer—of uw mans kamer, als gij volwassen waart en een man hadt—beleggen met een tapijt met afbeeldingen van bloemen daarop, niet waar? En waarom dat?”
„Als ’t u belieft, mijnheer, ik houd zooveel van bloemen,” antwoordde het meisje.
„En daarom zoudt gij er stoelen en tafels op zetten en er menschen met zware laarzen overheen laten loopen?”
„Dat zou ze geen kwaad doen, mijnheer. Zij zouden niet gekneusd worden en er niet van verwelken. Zij zouden maar afbeeldingen wezen van iets, dat mooi en aardig is, en ik zou mij verbeelden...”
„Ja, ja, ja! maar gij moet u nooit iets verbeelden,” riep de ondervrager uit, opgetogen dat hij zoo gelukkig op zijn stokpaardje kwam. „Dat is het juist; gij moet u nooit iets verbeelden.”
„Neen, dat moet gij nooit, Cecilia Jupe,” herhaalde mijnheer Gradgrind met plechtigen ernst, „nooit, niets van dien aard!”
„Het feitelijke, het feitelijk bestaande,” hernam de vreemde heer.
„Het feitelijk bestaande alleen,” herhaalde mijnheer Gradgrind.
„Men moet zich in alle opzichten door feiten laten leiden en besturen,” sprak de vreemde heer. „Wij hopen, dat de regeering zich eerlang die zaak zal aantrekken en commissarissen benoemen, die het volk zullen dwingen om zich uitsluitend aan het feitelijke te houden. Men moet het woord verbeelding geheel afschaffen. Niemand heeft iets daarmede te maken. Men moet voor geen voorwerp tot gebruik of sieraad iets bezigen, dat strijdig met de werkelijkheid zou zijn. In de werkelijkheid loopt men niet over bloemen; men mag dus niet over bloemen op een tapijt loopen. Men ziet nooit, dat vreemde vogels en vlinders op ons aardewerk komen zitten; men mag dus geen vreemde vogels en vlinders op ons aardewerk schilderen. Men ziet geene viervoetige dieren tegen de muren op- en afloopen, en dus moet men geene viervoetige dieren op de muren afbeelden. Men moet voor al die dingen,” vervolgde de spreker, „slechts combinatiën en modificatiën van mathematische figuren gebruiken, die gedemonstreerd en bewezen kunnen worden, en ook geene andere kleuren dan de primaire daarbij aanwenden. Dit is de nieuwe ontdekking. Dit is werkelijke smaak.”
Het meisje neeg en ging weder zitten. Zij was nog zeer jong en zag er uit alsof het feitelijke vooruitzicht, dat de wereld haar aanbood, haar had doen schrikken.
„Indien nu mijnheer Mac Choakumchild,” hervatte de vreemde heer, „eens beginnen wil met zijne eerste les hier te geven, mijnheer Gradgrind, dan zal ik, op uw verzoek, zeer gaarne zijne manier van onderwijzen waarnemen.”
Mijnheer Gradgrind was zeer verplicht.
„Mijnheer Mac Choakumchild, wij wachten alleen op u.”
Mijnheer Mac Choakumchild begon dus zoo goed hij kon. Hij en nog in de honderd veertig andere schoolmeesters waren sedert kort tegelijkertijd, in dezelfde inrichting en op dezelfde wijze gedresseerd, men had kunnen zeggen gelijk zoovele tafel- of stoelpooten op dezelfde draaibank afgedraaid. Men had hem eene oneindige verscheidenheid van kunstjes geleerd, en hij had boeken vol hoofdbrekende vragen beantwoord. Orthographie, etymologie, syntaxis en prosodie, biographie, astronomie, geographie, cosmographie, algebra, het landmeten, de zangkunst en het teekenen naar modellen, dat alles kende hij op zijn duimpje. Hij had zelfs den room afgeschept der hoogere takken van mathematische en natuurkundige wetenschappen, op de tabel B van Harer Majesteits Privy Council vermeld, en met het Fransch, Duitsch, Latijn en Grieksch kennis gemaakt. Hij kende de Waterstreken van de geheele wereld (wat die dingen dan ook mogen zijn) door en door, benevens alle geschiedenissen van alle volken, alle namen van alle rivieren en bergen, alle voortbrengselen, zeden en gebruiken van alle landen, en al hunne grenzen en betrekkelijke liggingen ten opzichte van andere landen naar al de twee en dertig streken van het kompas. Mijnheer Mac Choakumchild was slechts een weinigje al te geleerd. Als hij maar wat minder had geweten, hoe oneindig beter en meer had hij dan kunnen onderwijzen!
In deze voorbereidende les handelde hij omtrent eveneens als Morgiana in de vertelling van de Veertig Dieven, en keek in al de voor hem gerangschikte kruikjes een voor een, om te zien wat er in was. Zeg eens goed, mijnheer Mac Choakumchild: als gij uit uw kokenden voorraad ieder kruikje straks boordevol schenkt, denkt gij dan, dat gij den dief, die er in verscholen zit, de verbeelding, zult hebben gedood—of maar eenigszins verminkt en misvormd? [5]
Mijnheer Gradgrind stapte in eene zeer weltevredene stemming van de school naar huis. Het was zijne school, en hij wilde haar tot eene model-school maken. Hij wilde, dat ieder kind een model-kind zou wezen, evenals de jeugdige Gradgrind’s allen model-kinderen waren.
Er waren vijf jeugdige Gradgrind’s en zij waren ieder hoofd voor hoofd een model-kind. Zij hadden van hunne teederste jaren af lessen en verhandelingen moeten hooren—en waren als kleine hazen afgejaagd. Bijna zoodra zij konden loopen, moesten zij hunne kleine voetjes naar de verhandelzaal richten. Het eerste voorwerp, waarvan zij herinnering hadden, was een groot zwart bord, met een uitgedroogden menschenvreter er voor, die er met krijt akelige figuren op teekende.
Niet dat zij iets van een menschenvreter wisten—van zulk een onbestaanbaar persoon mochten zij den naam zelfs niet hooren. Ik gebruik het woord slechts om een monster aan te duiden, dat een verhandel-kasteel bewoont, een aantal, de hemel weet hoeveel, tot-een-gekneede koppen heeft, en de kindsheid gevangen neemt om haar bij de haren in het sombere hol der wetenschap te slepen.
Geen kleine Gradgrind had ooit een menschengezicht in de maan gezien; hij wist reeds wat de maan was eer hij duidelijk spreken kon. Geen kleine Gradgrind had ooit het onnoozele rijmpje geleerd:
Flikker, flikker, sterretje klein,
Ik ben verbaasd wat gij moogt zijn.
Hij had nooit eenige verbazing daaromtrent ontwaard, daar hij, toen hij pas vijf jaren oud was, den grooten Beer kon ontleden zoo goed als professor Owen. Geen kleine Gradgrind had ooit bij het zien eener koe in de weide aan die vermaarde koe gedacht van zeshonderd pond, die omhoog smeet den hond, die wegjoeg de kat, die pakte de rat, die at van het graan, dat lag in het huis van Adriaan—of aan die nog meer vermaarde koe, die Klein Duimpje had opgeslokt. Hij had nooit van die dingen gehoord, en eene koe was niet anders aan hem voorgesteld dan als een herkauwend viervoetig dier met verscheidene magen.
Naar dit bij uitstek feitelijke en prozaïsche huis, dat Stone Lodge genoemd werd, richtte mijnheer Gradgrind nu zijne schreden. Hij had een handel in ijzerwaren gedreven en dien aan kant gedaan eer hij Stone Lodge bouwde, en zag nu uit naar eene gelegenheid om met zijne kennis van feiten in het Parlement figuur te maken. Stone Lodge lag op eene heide, op een paar mijlen afstands van eene groote stad, die in het laatste zeer getrouwe handboek voor reizigers Coketown genoemd wordt.
Een zeer regelmatig sieraad van het landschap was Stone Lodge. Geene de minste vermomming verzachtte de prozaïsche feitelijkheid van het gebouw. Een groot vierkant huis, met eene overdekte galerij, die de voornaamste vensters verdonkerde, gelijk het zware voorhoofd van den meester diens oogen overschaduwde. Het was een huis, waaraan alles te voren afgemeten, afgeteld, berekend en bewezen was, met zes vensters aan den eenen kant van de deur, en zes aan den anderen, in juiste verhouding tot de vensters op zijde en aan den achterkant—met een grasperk, een tuin en eene pas geplante laan, alles met rechte lijnen, gelijk een blad uit een boek van botanische statistiek—met toestellen voor gas en ventilatie en inrichtingen tot aan- en afvoer van water in de beste orde—met ijzeren balken en bouten, brandvrij van onder tot boven, met mechanieke toestellen om de werkmeid met bezems en schuiers naar de vliering te hijschen—met alles, in één woord, wat iemands hart kon begeeren.
Alles? Dat zou ik denken. De kleine Gradgrind’s hadden ook kabinetjes voor verschillende vakken van wetenschap. Zij hadden een kabinetje met horens en schulpen, een kabinetje met mineralen en metalen; en al de voorwerpen daarin waren in volmaakte orde gerangschikt, en bij ieder stukje steen en erts lag een papiertje met een naam, die zeer moeielijk was uit te spreken. Zoodat, om de woorden van een dwaas kindersprookje te bezigen, dat echter nooit tot de kinderkamer van dit huis was doorgedrongen: Indien de ontevredene kleine Gradgrind’s nog meer dan dit alles wilden hebben, wat zou er bij mogelijkheid te bedenken geweest zijn, dat de ontevredene kleine Gradgrind’s nog meer konden willen hebben?
Hun vader stapte zeer welgemoed en voldaan voort. Hij was op zijne manier een liefhebbend vader; maar als hij zich gedwongen had gezien om eene definitie van zich zelven te geven (gelijk Sissy Jupe van een paard), zou hij waarschijnlijk gezegd hebben, dat hij een „uitnemend practisch” vader was. Hij was zeer ingenomen met de phrase: „uitnemend practisch,” welke hij begreep, dat op hem bijzonder toepasselijk was. Bij alle openbare vergaderingen, die te Coketown werden gehouden, om welke reden het ook was, kon men zeker zijn, dat een of ander Coketowner de gelegenheid waarnam om melding te maken van zijn uitnemend practischen vriend, mijnheer Gradgrind, en altijd gevoelde die uitnemend practische vriend zich daardoor gestreeld. Hij wist wel, dat men dezen lof aan hem verschuldigd was, maar het was hem toch zeer aangenaam dien te hooren.
Hij had nu den neutralen grond in de nabijheid der stad bereikt, die eigenlijk noch tot de [6]stad noch tot het land behoorde, maar een onbehaaglijk mengelmoes van beide was, toen hem de tonen van muziek in de ooren klonken. Het luidruchtig schetterende en dreunende orchest van een paardenspel, dat zich hier in een houten paviljoen had gevestigd, was aan den gang. Eene vlag, die op den top der tent wapperde, verkondigde aan het menschdom, dat het de „Rijschool van Sleary” was, die om de gunst van het publiek verzocht. Sleary zelf, een zwaarlijvig modern standbeeld met een geldbakje naast zich, stond in eene nis, waarvan de stijl aan een gothiek kerkgebouw was ontleend, om het geld aan te nemen. Miss Josephine Sleary, gelijk een zeer lang en smal gedrukt biljet aankondigde, had juist de voorstelling begonnen met haar gracieusen Tyroler bloemendans te paard. Onder andere verrukkelijke, maar altijd streng moreele wonderen, welke men zien moest om ze te gelooven, zou Signor Jupe dien namiddag de vermakelijke toeren van zijn kunstig gedresseerden hond Merrylegs vertoonen, en zijne verbazende kracht en behendigheid ten toon spreiden door vijf en zeventig gewichten van honderd pond zoo snel achtereenvolgend over zijn hoofd te werpen, dat zij eene fontein van massief ijzer in de lucht vormden, „een kunststuk, nog nooit te voren in dit of eenig ander land beproefd, en dat, daar het steeds met zooveel geestdrift door het verrukte publiek wordt toegejuicht, bij elke voorstelling wordt uitgevoerd.” Dezelfde Signor Jupe zou de geheele voorstelling van tijd tot tijd afwisselen en verlevendigen door zijne echt Shakespeariaansche snakerijen en kwinkslagen. Eindelijk zou hij het geheel besluiten door op te treden in zijne algemeen beroemde rol van mijnheer William Button van Tooley-Street, in de geheel nieuwe en hoogst koddige hippo-comedietta: De kleermaker op reis naar Brentford.
Thomas Gradgrind sloeg geen acht op deze ellendige nietigheden, maar stapte voort gelijk een practisch man behoorde, en verbande die luidruchtige insecten uit zijne gedachten, of wel verwees ze naar het huis van correctie. Doch eene bocht van den weg voerde hem achter het spel om, en aan den achterkant van het spel was een troep kinderen verzameld, die in verschillende gebogen houdingen door een gaatje of reet de verborgene heerlijkheden van het paardenspel poogden te begluren.
Dit bracht hem tot stilstaan. „Welk eene schande,” riep hij uit, „dat die vagebonden, dat jonge gepeupel uit mijne model-school houden!”
Dewijl er nog eene plek vertrapt gras en puin tusschen hem en het jonge gepeupel in lag, haalde hij zijn lorgnet uit zijn vestzakje, om te zien of er onder die kinderen niet een was, dat hij kende en door zijn bevel kon wegjagen. Welk een bijna ongeloofelijk, hoewel duidelijk zichtbaar verschijnsel zag hij daar! Zijne eigene met feiten en kundigheden opgepropte Louisa stond met alle macht door een gaatje in eene plank te gluren, en zijn eigen mathematische Thomas vernederde zich tot op den grond, om maar een enkelen paardenhoef te kunnen zien, terwijl Miss Josephine Sleary den gracieusen Tyroler bloemendans uitvoerde.
Stom van verbazing stapte mijnheer Gradgrind naar de plek waar zijn kroost zich zoodanig schandvlekte, pakte met iedere hand een zijner verdoolde kinderen aan en zeide:
„Louisa!! Thomas!!”
Beiden stonden op, zeer rood en ontsteld; maar Louisa zag haar vader toch met meer stoutmoedigheid aan dan Thomas: Thomas zag hem eigenlijk geheel niet aan, maar gaf zich met volkomene lijdzaamheid over om zich naar huis te laten brengen.
„In den naam van alles wat verbazend, nutteloos en dwaas is,” zeide mijnheer Gradgrind, aan elke hand een zijner kinderen voortleidende; „wat doet gij hier?”
„Ik wilde eens zien waar dat op geleek,” antwoordde Louisa kortaf.
„Waar dat op geleek?”
„Ja, vader!”
Beide kinderen hadden zekere gemelijke verveelzucht in hun voorkomen, inzonderheid het meisje; maar door het verdrietige van haar gezicht schemerde een licht heen, dat niets vond om te beschijnen, een vuur, dat niets te branden had, eene uitgehongerde verbeeldingskracht, die toch op eene of andere wijs het leven hield en de uitdrukking harer trekken verhelderde; niet met die natuurlijke helderheid, welke de vroolijke jeugd eigen is, maar met onzekere, driftige, weifelende opflikkeringen, die iets pijnlijks hadden en naar de afwisselingen geleken, welke men op het gezicht van een blinde ziet, die op den tast naar zijn weg zoekt.
Zij was nu een kind van vijftien of zestien jaren, maar eerlang zou zij geheel op eens het voorkomen eener jonge vrouw krijgen. Zoo dacht haar vader, terwijl hij haar aanzag. Zij was bevallig. Zij zou eigenzinnig geweest zijn (dacht hij op zijne uitnemend practische manier), als zij niet zóó was opgevoed.
„Thomas! hoewel ik het feit vóór mij heb, is het mij moeielijk te gelooven, dat gij, met uwe opvoeding en uwe gelegenheid om uw tijd beter te besteden, uwe zuster naar zulk een schouwspel zoudt gebracht hebben.”
„Ik heb hem gebracht, vader!” zeide Louisa snel. „Ik vroeg hem om mee te gaan.”
„Het spijt mij dit te moeten hooren. Het spijt mij zeer dit te moeten hooren. Het maakt Thomas niet beter, en het maakt u slechter, Louisa.”
Zij zag haar vader wederom aan, maar geen traan rolde over hare wang.
„Thomas en gij, voor wie de kring der wetenschappen [7]openstaat. Thomas en gij, die men mag zeggen dat met feiten gevoed zijt, Thomas en gij, die met mathematische stiptheid zijt opgevoed, Thomas en gij hier!” riep mijnheer Gradgrind uit. „In deze vernederende positie! Ik ben er verbaasd over!”
„Ik verveelde mij, vader. Ik heb mij al lang verveeld,” zeide Louisa.
„Verveeld? „Wat verveelt u dan?” vroeg de verbaasde vader.
„Ik weet niet wat. Alles, geloof ik.”
„Spreek geen woord meer,” antwoordde mijnheer Gradgrind. „Gij zijt kinderachtig. Ik wil niets meer hooren.”
Hij sprak niet weder voordat zij een heel eind ver in stilte hadden voortgestapt, en toen zeide hij ernstig:
„Wat zouden uwe beste vrienden wel zeggen, Louisa? Hecht gij dan geene waarde aan hunne goede meening? Wat zou mijnheer Bounderby wel zeggen?”
Op het hooren van dien naam wierp zijne dochter tersluiks een blik op hem, waarvan het scherpe en uitvorschende zeer opmerkelijk was. Hij zag echter niets daarvan, want eer hij haar aankeek, had zij hare oogen weder neergeslagen.
„Wat,” herhaalde hij weldra, „zou mijnheer Bounderby wel zeggen?” En terwijl hij met een gezicht vol ernstige verontwaardiging de twee misdadigers naar huis bracht, herhaalde hij telkens den geheelen weg over: „Wat zou mijnheer Bounderby wel zeggen?”
Wie was die mijnheer Bounderby?
Wel, mijnheer Bounderby was in zooverre mijnheer Gradgrind’s boezemvriend, als een man, geheel ontbloot van gevoel, met iemand anders, die evenzeer van gevoel ontbloot is, in eene dergelijke betrekking kan staan. Zoo nauw—of, indien de lezer dit liever wil,—zoo ver verwijderd was de betrekking tusschen die twee.
Hij was een rijk man: een bankier, een koopman, een fabrikant en wat niet al. Een zwaarlijvig man, met eene luide stem, starende oogen, en een lach, die een metaalklank had; een man met een groot opgezwollen hoofd, uitpuilende aderen aan de slapen, en zulk een gespannen vel over zijn gezicht, dat het zijne oogen scheen open te houden en zijne wenkbrauwen op te trekken; een man, wiens geheele voorkomen aan een gevulden ballon deed denken, op het punt om op te stijgen; een man, die er nooit genoeg op kon pochen dat hij zich zelven tot „een man” had gemaakt; een man, die door de koperen spreektrompet zijner stem altijd zijne oude onwetendheid en zijne oude armoede verkondigde; een man, die het toppunt van hoogmoedig bluffende nederigheid had bereikt.
Hoewel hij een paar jaar jonger was dan zijn uitnemend practische vriend, zag mijnheer Bounderby er toch ouder uit; bij zijne zeven of acht en veertig had hij nog zeven of acht meer kunnen tellen, zonder dat het iemand zou verwonderd hebben. Hij had niet veel haar. Men had zich kunnen verbeelden, dat het van zijn praten was uitgevallen, en dat het weinige, dat hij overhad, zoo verward overeindstond omdat het onophoudelijk door zijn winderig snoeven heen en weder werd geblazen.
In het sombere salon van Stone Lodge stond mijnheer Bounderby zich op het haardkleedje voor het vuur te warmen en onderhield mevrouw Gradgrind met eenige opmerkingen over de omstandigheid, dat die dag zijn geboortedag was. Hij stond voor het vuur, gedeeltelijk omdat het een koude lentedag en tegen den avond was, hoewel de zon nog scheen, gedeeltelijk omdat in de schaduw van Stone Lodge altijd een spook van vochtige kalk omwaarde; gedeeltelijk omdat hij aldus een deftige houding had, die mevrouw Gradgrind ontzag moest inboezemen.
„Ik had geene schoenen aan de voeten; en wat kousen aangaat, ik kende zulke dingen niet eens bij naam. Ik sleet den dag in eene sloot en den nacht in een varkenshok. Zoo bracht ik mijn tienden verjaardag door. Niet dat eene sloot iets nieuws voor mij was, want ik was in eene sloot geboren.”
Mevrouw Gradgrind—een klein, mager, bleek wezentje, met roode oogen en altijd in eenige shawls gewikkeld, ongeloofelijk zwak naar het lichaam en den geest—die altijd medicineerde zonder dat het haar iets baatte, en wanneer zij eenigen zweem van herleving vertoonde, telkens weder versuft en verdoofd werd door een zwaar blok van een feit, dat haar op het lijf tuimelde;—mevrouw Gradgrind hoopte, dat het eene droge sloot was.
„Neen. Zoo nat als een vaatdoek. Een voet water er in,” zeide mijnheer Bounderby.
„Genoeg om een pasgeboren kind kou te doen vatten,” was de opmerking van mevrouw Gradgrind.
„Kou? Ik werd geboren met eene ontsteking van de long, en van alle andere dingen, geloof ik, die voor ontsteking vatbaar waren,” antwoordde mijnheer Bounderby. „Jarenlang, mevrouw! was ik een van de ellendigste schepseltjes, die men ooit heeft gezien. Ik was zoo ziekelijk, dat ik altijd steunde en kermde. Ik was zoo vuil en haveloos, dat ge mij met geen tang zoudt hebben aangeraakt.”
Mevrouw Gradgrind keek flauw naar de tang om, als het beste waaraan zij in hare sufheid kon denken. [8]
„Hoe ik er mij doorheen worstelde, weet ik zelf niet,” hervatte Bounderby. „Ik was cordaat, denk ik. Ik ben in later tijd altijd cordaat geweest, en dat zal ik toen ook wel geweest zijn. Evenwel, hier sta ik, mevrouw Gradgrind, en ik behoef er niemand dan mij zelven voor te bedanken dat ik zoo sta.”
Mevrouw Gradgrind gaf zeer zachtzinnig en flauw hare hoop te kennen, dat zijne moeder....
„Mijne moeder? Zij liep weg, mevrouw!” zeide Bounderby.
Mevrouw Gradgrind, overbluft gelijk doorgaans, bleef bedeesd zwijgen.
„Mijne moeder liet mij bij mijne grootmoeder,” zeide Bounderby, „en als ik mij wel herinner, was mijne grootmoeder het slechtste en ondeugendste oude wijf dat er ooit leefde. Als ik door een bijzonder toeval een paar schoentjes kreeg, nam zij ze mij af en verkocht ze voor drank. Ja, ik heb die grootmoeder van mij, terwijl zij nog in bed lag, veertien glaasjes drank zien drinken voor haar ontbijt.”
Mevrouw Gradgrind, met haar flauw glimlachje en zonder eenig ander teeken van leven, geleek nu (gelijk zij altijd deed) naar een tamelijk slecht geschilderd transparant vrouwenportretje, dat van achteren niet genoeg verlicht was.
„Zij hield een komenijswinkel,” vervolgde Bounderby, „en stopte mij in een eierenkist. Dat was de wieg van mijne kindsheid—eene oude eierenkist. Zoodra ik groot genoeg was om weg te loopen, liep ik natuurlijk weg. Toen werd ik een jonge vagebond; en in plaats dat één oud wijf mij klappen gaf en honger liet lijden, gaven alle menschen van allerlei ouderdom mij klappen en lieten mij honger lijden. Zij hadden gelijk; zij behoefden niets anders te doen. Ik was een overlast, eene pest in de maatschappij. Dat weet ik—zeer wel.”
Hij kon zijn trots, dat hij in zijne kindsche jaren een overlast en pest in de maatschappij geweest was, niet genoeg lucht geven, of hij moest zijn snoeven daarop nog driemaal volmondig herhalen.
„Ik was bestemd om mij omhoog te werken, zou ik denken, mevrouw Gradgrind. Maar, hetzij ik er voor bestemd was of niet, ik deed het, hoewel niemand mij hielp. Vagebond, loopjongen, pakhuisknecht, kantoorknecht, klerk, eerste boekhouder, compagnon, en eindelijk Josiah Bounderby van Coketown. Dit zijn de antecedenten en de culminatie. Josiah Bounderby van Coketown heeft leeren lezen van uithangborden boven winkels, mevrouw Gradgrind, en heeft op de klok leeren zien, door den toren der St. Gilleskerk te Londen te bestudeeren, met hulp van een kreupelen dronkaard, die een veroordeelde dief en onverbeterlijke landlooper was. Spreek Josiah Bounderby van uwe district-scholen en uwe model-scholen en uwe kweekeling-scholen en uw geheelen poespas van scholen; en Josiah Bounderby van Coketown zegt u ronduit: dat is alles goed en wel—hoewel hij zulke voorrechten niet had—als wij maar menschen krijgen met harde koppen en stevige vuisten. De opvoeding, die hem tot een man heeft gemaakt, zou niet voor iedereen deugen, dat weet hij wel; maar zoo en zoo is zijne opvoeding toch geweest, en gij moogt hem dwingen om kokende olie te drinken, maar gij zult hem nooit dwingen om de feiten van zijn leven te verbloemen.”
Josiah Bounderby van Coketown, die onder het spreken zeer warm geworden was, hield nu op; en juist toen hij zweeg trad zijn uitnemend practische vriend, door de twee jeugdige misdadigers vergezeld, de kamer binnen. Zijn uitnemend practische vriend bleef staan toen hij hem zag en wierp Louisa een verwijtenden blik toe, die duidelijk zeide: „Ziedaar nu, mijnheer Bounderby.”
„Wel, wat is er te doen?” zeide mijnheer Bounderby driftig en luidruchtig. „Hoe kijkt Thomas zoo verslagen?”
Hij sprak van Thomas, maar hij zag naar Louisa.
„Wij stonden bij het paardenspel naar binnen te kijken,” mompelde Louisa stuursch, zonder hare oogen op te slaan, „en vader betrapte ons daar.”
„En, mevrouw Gradgrind,” zeide de echtgenoot dezer dame op statelijken toon, „ik zou evengoed verwacht hebben, dat ik mijne kinderen verzen zou vinden lezen.”
„Och Heere,” zeide mevrouw Gradgrind jammerend. „Hoe kunt ge toch zoo doen, Louisa en Thomas? Ik ben er verbaasd over. Ge zijt waarlijk in staat om het iemand te doen spijten, dat hij ooit kinderen had. Ik heb grooten lust om te zeggen, dat ik wenschte dat ik ze nooit had gehad; en wat zoudt ge dan gedaan hebben, dat zou ik wel eens willen weten.”
Mijnheer Gradgrind scheen niet zeer gesticht over deze treffende aanmerking, en trok ongeduldig zijne wenkbrauwen samen.
„Hadt ge, terwijl mijn hoofd zoo duizelt en klopt, niet naar de schulpen en mineralen kunnen gaan kijken en al de andere dingen, die voor u zijn aangeschaft, in plaats van naar het paardenspel?” zeide mevrouw Gradgrind. „Gij weet evengoed als ik, dat jongelieden geen paardenspel-meester hebben, of paardenspel-kabinetjes houden of paardenspel-verhandelingen hooren. Wat kunt ge dan van paardenspellen willen weten? Gij hebt immers bezigheid genoeg, als ge naar bezigheid verlangt. Terwijl mijn hoofd zoo dof is, zou ik de namen niets eens kunnen noemen van de helft der feiten, die ge alleen te onthouden hebt.”
„Dat is juist de reden,” bromde Louisa.
„Zeg mij niet, dat dit de reden is, want dat kan het onmogelijk zijn,” antwoordde mevrouw [9]Gradgrind. „Ga terstond aan de eene of andere ologie.” Mevrouw Gradgrind had niet gestudeerd, en als zij hare kinderen tot hunne studiën aanmaande, was het gewoonlijk met zulk een algemeen gezegde.
Om de waarheid te zeggen, mevrouw Gradgrind’s voorraad van feiten was ellendig schraal, maar toen mijnheer Gradgrind haar tot haar hoogen echtelijken rang verhief, had hij zich door twee redenen laten besturen. Vooreerst was zij in een financieel opzicht eene zeer goede partij, en ten tweede wist zij van geene malligheden af, waarmede hij zeggen wilde, dat zij geene de minste overhelling tot het romaneske of poëtische had; en inderdaad was hare verbeeldingskracht zoo weinig werkzaam, als dit bij een menschelijk wezen, dat niet geheel verstandeloos is, maar eenigszins mogelijk is.
De eenvoudige omstandigheid, dat zij met haar echtgenoot en mijnheer Bounderby alleen bleef, was voldoende om deze goede dame wederom te versuffen. Zij verzonk dus in eene wezenlooze dofheid en niemand lette verder op haar.
„DAT IS EEN ZEER IMPERTINENTE KNAAP,” ZEIDE MIJNHEER GRADGRIND. (Blz. 15).
„Bounderby,” zeide mijnheer Gradgrind, een stoel naar het vuur schuivende, „gij hebt altijd zooveel belang gesteld in mijne jongelieden—vooral in Louisa—dat ik geene verontschuldiging noodig meen te hebben als ik u zeg, dat deze ontdekking mij zeer verdrietig maakt. Ik heb mij systematisch toegewijd, gelijk gij weet, om bij mijne kinderen het redeneervermogen te ontwikkelen. De rede is, gelijk men weet, het eenige vermogen, waarop men de opvoeding behoort te richten. En toch, Bounderby, zou het uit deze onverwachte omstandigheid van vandaag, hoewel op zichzelf beuzelachtig, schijnen te blijken, dat er bij Thomas en Louisa iets in het gemoed is geslopen, dat—of liever, dat niet—ik weet niet hoe ik mij beter kan uitdrukken dan door te zeggen—iets dat ik nooit bedoeld had bij hen te ontwikkelen en waaraan het redeneervermogen geen deel heeft.”
„Er bestaat zeker geene reden om met belangstelling naar een troep vagebonden te kijken,” antwoordde Bounderby. „Toen ik zelf een vagebond was, keek niemand met belangstelling naar mij; dat weet ik wel.”
„Dan komt de vraag,” zeide de uitnemend practische vader, met de oogen op den haard gevestigd, „waaruit die gemeene nieuwsgierigheid ontstaan is?” [10]
„Dat zal ik u wel zeggen. Hunne verbeelding heeft loopen spelen.”
„Ik hoop van neen,” zeide de uitnemend practische man, „schoon ik beken, dat op weg naar huis die vrees ook wel bij mij is opgekomen.”
„Een ijdel spelen der verbeelding, Gradgrind,” herhaalde Bounderby: „iets zeer slechts voor iedereen, maar iets vervloekt slechts voor een meisje als Louisa. Ik moet mevrouw Gradgrind verschooning verzoeken, dat ik zulke sterke uitdrukkingen gebruik; maar zij weet zeer wel, dat ik niet gepolijst ben. Wie dat van mij verwacht, zal zich toch teleurgesteld vinden. Ik heb geene gepolijste opvoeding gehad.”
„Of,” zeide mijnheer Gradgrind, terwijl hij met de handen in de zakken stond te peinzen, en zijne holle oogen in het vuur staarden, „of zou een onderwijzer of eene dienstbode haar iets in het hoofd hebben gebracht? Zou Louisa of Thomas misschien iets gelezen hebben? Zou er, in weerwil van alle voorzorgen, een boek met malle sprookjes in huis gekomen zijn? Want bij kinderen, die van hunne wieg af naar de strengste regelen practisch gevormd zijn, is dit anders zoo zonderling, zoo onbegrijpelijk.”
„Wacht eens even!” riep Bounderby uit, die ondertusschen bij den haard was blijven staan, zoo vol hoogmoedige nederigheid dat hij bijna barstte. „Gij hebt een van die landlooperskinderen op school?”
„Cecilia Jupe heet zij,” antwoordde mijnheer Gradgrind, met een blik, bijna alsof hij zijn doodvonnis te gemoet zag.
„Wacht nu eens even!” riep Bounderby wederom uit. „Hoe is zij daar gekomen?”
„Wel, om de waarheid te zeggen, ik zelf heb het meisje daar straks pas voor de eerste maal gezien. Zij is hier aan huis om toelating komen verzoeken, daar zij eigenlijk niet tot de stad behoorde, en—ja, gij hebt gelijk, Bounderby,—gij hebt gelijk.”
„Wacht nu eens even!” riep Bounderby nogmaals uit. „Louisa heeft haar gezien toen zij hier kwam?”
„Louisa heeft haar zeker gezien, want zij heeft mij de boodschap van haar aanzoek overgebracht. Maar Louisa heeft haar toch zonder twijfel alleen in het bijzijn van hare moeder gezien.”
„Eilieve, mevrouw Gradgrind,” zeide Bounderby, „wat is er toen omgegaan?”
„Och, mijn arm hoofd!” antwoordde mevrouw Gradgrind. „Het meisje wilde op school komen, en mijnheer Gradgrind wilde meisjes op school hebben, en Louisa en Thomas zeiden allebei, dat het meisje op school wilde komen en dat mijnheer Gradgrind meisjes op school wilde hebben, en hoe kon ik hun tegenspreken, daar het toch een feit was?”
„Nu zal ik u eens wat zeggen, Gradgrind,” zeide Bounderby. „Jaag dat meisje weg, en daarmee is het uit.”
„Ik hel sterk naar uwe meening over.”
„Doe het terstond,” zeide Bounderby, „is van kindsbeen af altijd mijne spreuk geweest. Toen ik er aan dacht om van mijne eierenkist en mijne grootmoeder weg te loopen, deed ik het ook terstond. Handel gij eveneens. Doe dit terstond.”
„Gaat ge nog wandelen?” vroeg zijn vriend. „Ik heb het adres van den vader. Misschien zoudt ge er niet tegen hebben, om met mij naar de stad te gaan?”
„Niet het minste,” antwoordde Bounderby, „als gij het maar terstond doet.”
Zoo smeet mijnheer Bounderby zijn hoed op—hij smeet dien altijd op, om aan te duiden dat hij iemand was, die het veel te druk gehad had met zich zelven tot een man te maken, om te leeren hoe hij zijn hoed moest opzetten—en kuierde met de handen in de zakken naar het voorhuis. „Ik draag nooit handschoenen,” was hij gewoon te zeggen. „Ik ben niet met handschoenen de ladder opgeklommen. Ik zou niet zoo hoog zijn gekomen als ik ze gedragen had.”
Daar hij een paar minuten in het voorhuis moest wachten, terwijl mijnheer Gradgrind naar boven ging om het adres te halen, opende hij de deur van de leerkamer, en keek in dat vroolijke vertrek binnen, dat met het kleed van geverfd zeildoek op den vloer, in weerwil van de boekenkasten en kabinetjes en eene verscheidenheid van wetenschappelijke toestellen, grootelijks het voorkomen had alsof het aan de kunst van haarsnijden was toegewijd. Louisa stond lusteloos tegen de vensterbank te leunen en naar buiten te kijken, zonder naar iets te zien, terwijl Thomas wrevelig druilende bij het vuur stond. Adam Smith en Malthus, twee jongere Gradgrind’s, waren uit om eene verhandeling te hooren, terwijl kleine Jane, nadat zij haar gezicht rijkelijk met griftjes-schrapsel en tranen had bemorst, over de gewone breuken in slaap was gevallen.
„Alles is nu terecht, Louisa, alles terecht, Thomas,” zeide Bounderby. „Doe het maar niet meer. Ik sta er voor in, dat het bij uw vader over is. Wel, Louisa, dat is wel een kusje waardig, niet waar?”
„Gij kunt er een nemen, mijnheer Bounderby,” antwoordde Louisa, nadat zij zich zeer koel eene poos had bedacht, kwam daarna langzaam naar hem toe en bood hem onvriendelijk hare wang, terwijl zij haar gezicht van hem afkeerde.
„Altijd mijn liefje, niet waar, Louisa?” zeide Bounderby. „Goedendag, Louisa.”
Hij ging zijns weegs, maar zij bleef op dezelfde plek staan en wreef de wang, die hij [11]gekust had, met haar zakdoek tot zij gloeiend rood was. Vijf minuten later was zij nog aan het wrijven.
„Wat doet gij toch, Louisa?” vroeg haar broeder met knorrige verwondering. „Ge zult een gat in uw gezicht wrijven.”
„Gij moogt het stuk met uw pennemes uitsnijden als ge wilt, Tom. Ik zal niet schreeuwen.”
Coketown, waarheen de heeren Bounderby en Gradgrind nu wandelden, was de triomf van het feitelijke en prozaïsche; het was evenmin met het romaneske en poëtische besmet, als mevrouw Gradgrind zelve. Laten wij, eer wij verder gaan, eene korte beschrijving van Coketown geven.
Het was eene stad van rooden baksteen, of van baksteen, die rood zou geweest zijn, als rook en roet dit maar hadden toegelaten; thans echter was het eene stad van onnatuurlijk rood en zwart, gelijk het beschilderde gezicht van een wilde. Het was eene stad van machines en hooge schoorsteenen, waaruit oneindige rookslangen eeuwigdurend opkropen, zonder zich ooit te ontwarren. Zij had eene zwarte stadsgracht, en eene rivier, purper gekleurd door walgelijk riekende verfstoffen, en uitgestrekte groepen van gebouwen vol vensters, waarbinnen het den geheelen dag ratelde en dreunde en de zuiger eener stoommachine eentonig op en neer ging, gelijk de kop van een olifant in een staat van zwaarmoedige razernij. Zij bevatte verscheidene groote straten, die allen sterk op elkander geleken, bewoond door menschen, die eveneens op elkander geleken, die allen op dezelfde uren uitgingen en binnenkwamen, om hetzelfde werk te doen, en voor wie elke dag eveneens was als gisteren en morgen, en ieder jaar het evenbeeld van het vorige en het volgende.
De eigenschappen van Coketown waren grootendeels onafscheidbaar van het werk, waardoor de stad in wezen werd gehouden, en waardoor er een aantal geriefelijkheden de geheele wereld door verspreid werden, en een aantal sieraden die, wij willen niet vragen hoeveel, deel uitmaakten van de schoonheid der jonge dames, welke het nauwelijks konden uitstaan, de stad te hooren noemen. Een aantal andere eigenschappen waren vrijwillig aangenomen, en deze waren de volgende:
Men zag in Coketown niets wat niet nuchter prozaïsch was. Indien de leden eener godsdienstige gezindte daar eene kerk bouwden (gelijk de leden van achttien godsdienstige gezindten gedaan hadden), maakten zij een godsdienstig pakhuis van rooden baksteen daarvan, somtijds (maar dit alleen bij zeer sierlijke gebouwen) met eene klok in een soort van vogelkooi er bovenop. De eenige uitzondering was de Nieuwe Kerk, een wit gepleisterd gebouw, met een vierkanten toren boven de deur, en vier korte spitsen er op, die naar met lofwerk versierde houten beenen geleken. Al de openbare opschriften in de stad waren eveneens geschilderd, met vierkante letters zwart op wit. De gevangenis had het gasthuis kunnen zijn en het gasthuis de gevangenis; het stadhuis had een van beide kunnen wezen, of allen hadden geheel iets anders kunnen zijn, voor zooveel men aan den bouwtrant kon zien. Het feitelijke en prozaïsche beheerschten geheel Coketown zoowel in het materieele als het immaterieele. De school van Mac Choakumchild was geheel prozaïsch en practisch, en zoo was de teekenschool, en zoo waren de betrekkingen tusschen meester en dienaar, en zoo was alles tusschen het gasthuis voor kraamvrouwen en het kerkhof; en wat men niet met cijfers kon berekenen of op de markt of de beurs kon koopen en verkoopen, was hier niet, en zou er in alle eeuwigheid niet wezen.
Eene stad, zoo geheel aan het prozaïsch nuttige gewijd en waar het feitelijke zoo zegepralend heerschte, moest natuurlijk welvarend en voorspoedig wezen? Neen, niet zoo geheel. Niet? Hoe is het mogelijk!
Neen. Coketown kwam niet in alle opzichten uit zijne eigene fornuizen gelijk goud, dat het vuur doorgestaan had. Vooreerst was het een onoplosbaar raadsel, wie tot de achttien gezindten behoorden—omdat, wie dit ook deden, de arbeidslieden zeker tot geene daarvan behoorden. Het was zonderling, als men op zondagochtend langs de straten wandelde, te moeten opmerken hoe weinigen van die lieden door het barbaarsche gebengel van klokken, dat zieken en zenuwachtigen razend maakte, uit hunne eigene benauwde kamers, uit hunne eigene wijk, of van de hoeken hunner eigene straten werden geroepen, waar zij lusteloos bleven staan dralen en onverschillig naar de kerkgangers keken, alsof het kerkgaan iets was, dat hun volstrekt niet aanging. Het was niet alleen de vreemdeling, die dit opmerkte, want er bestond binnen Coketown zelfs eene vereeniging, welker leden in elke zitting van het Huis der Gemeenten van zich liet hooren, door met verontwaardigden ijver te petitioneeren, dat er wetten zouden uitgevaardigd worden om deze lieden met geweld godsdienstig te maken. Dan kwam ook het Afschaffing-Genootschap, hetwelk klaagde dat deze lieden zich volstrekt dronken wilden drinken, en door statistieke tabellen bewees hoeveel zij dronken, en op theegezelschappen [12]betoogde, dat geene goddelijke of menschelijke middelen (behalve eene afschaffing-medaille) hen konden bewegen om hunne gewoonte van drinken na te laten. Dan kwamen ook de chemisten en drogisten met andere statistieke tabellen, bewijzende dat zij, als zij niet dronken, opium gebruikten. Dan kwam ook de kapelaan der gevangenis, een man van ondervinding, met andere statistieke tabellen, die alle vorige statistieke tabellen in de schaduw stelden en bewezen, dat diezelfde lieden gemeene schuilhoeken bezochten, voor het oog des publieks verborgen, waar zij slechte liedjes hoorden en slechte dansen zagen en misschien daarin medededen, en waar A. B., oud vier en twintig jaren op zijn volgenden verjaardag, en veroordeeld tot achttien maanden eenzame opsluiting, zelfs gezegd had (hoewel hij zich nooit bijzonder geloofwaardig had getoond), dat zijn ongeluk was begonnen, terwijl hij vast en zeker geloofde dat hij anders een voorbeeld van zedelijkheid zou zijn geweest. Dan kwamen ook mijnheer Gradgrind en mijnheer Bounderby, de twee heeren, die op het oogenblik naar Coketown wandelden, en die desnoods nog meer statistieke tabellen konden verschaffen, uit hunne eigene ervaring opgemaakt en toegelicht door gevallen, die zij zelven hadden bijgewoond, en waaruit duidelijk bleek—kortom, dit was het eenige dat van de zaak duidelijk was—dat die lieden een slechte troep waren; dat zij, wat men ook voor hen deed, nooit dankbaar daarvoor waren; dat zij onrustig waren; dat zij zelven niet wisten wat zij wilden; dat zij aten en dronken van het beste, versche boter en mokka-koffie kochten en geen ander vleesch wilden gebruiken dan de vetste stukken, en toch altijd ontevreden en onhandelbaar waren. Kortom, het was de moraal van het oude kindersprookje, waarin van het oude wijf wordt gezegd, dat zij van niets anders leefde dan van eten en drinken en toch zich nooit wilde stilhouden.
Is het mogelijk, dit zou mij benieuwen, dat er eenige overeenkomst bestond tusschen de omstandigheden der bevolking van Coketown en die der kleine Gradgrind’s? Zekerlijk zal men niemand van ons, die bij ons gezond verstand en met cijfers bekend zijn, nu nog willen zeggen, dat men een der voornaamste behoeften der werklieden van Coketown sedert eene lange reeks van jaren onvoldaan had gelaten—dat er eene neiging tot het poëtische en romaneske bij hen bestond, die op eene gezonde en heilzame wijs bevredigd moest worden, in plaats van zich door stuiptrekkend worstelen lucht te geven—dat zij, juist dewijl zij zoo lang en eentonig werkten, een klagend verlangen, een kwellenden honger gevoelden naar eene of andere verpoozing, eene of andere uitspanning, die hen tot opgeruimdheid en vroolijkheid opwekte en tevens daaraan lucht gaf—naar een erkenden feestdag, al ware het maar met een eenvoudigen, schuldeloozen dans, bij het hooren eener opwekkende muziek—een taartje nu en dan waarin mijnheer Mac Choakumchild geen vinger stak—en dat die honger op de rechte wijze moest bevredigd worden, of dat hij onvermijdelijk eene verkeerde richting zou nemen, zoolang de wetten der schepping niet waren herroepen?
„De man woont in Pod’s End, en ik weet niet recht waar Pod’s End is,” zeide mijnheer Gradgrind. „Weet gij het ook, Bounderby?”
Bounderby wist, dat het ergens aan dien hoek van de stad was, maar meer wist hij er niet van. Zij bleven dus een oogenblik staan en keken rond.
Bijna op hetzelfde oogenblik kwam er om den hoek der straat, met snelle schreden en een verschrikt gezicht, een meisje aanloopen, dat mijnheer Gradgrind herkende.
„Hei daar!” riep hij. „Sta! Waar loopt gij naar toe? Sta!”
Het meisje nommer twintig bleef bevende voor hem staan en neeg.
„Waarom rent gij zoo langs de straat op zulk eene onvoegzame manier?” zeide mijnheer Gradgrind.
„Ik werd—ik werd nageloopen, mijnheer,” antwoordde het meisje hijgende, „en wilde wegloopen.”
„Nageloopen?” herhaalde mijnheer Gradgrind. „Wie zou u naloopen?”
Deze vraag werd plotseling en zeer onverwacht voor haar beantwoord door den kleurloozen jongen, Bitzer, die met zulk eene blinde vaart en zoo weinig op eene verstopping van den weg bedacht, den hoek omkwam, dat hij tegen mijnheer Gradgrind aanliep met eene kracht, die hem weder achteruit deed stuiven.
„Wat moet dat, jongen?” zeide mijnheer Gradgrind. „Hoe durft ge zoo tegen—tegen iemand aanloopen?”
Bitzer raapte zijne pet op, die door den schok was afgevlogen, maakte een schrapvoet, duwde zijne kneukels tegen zijn voorhoofd en antwoordde verontschuldigend dat het een ongeluk was.
„Heeft deze jongen u nageloopen, Jupe?” vroeg mijnheer Gradgrind.
„Ja, mijnheer!” antwoordde het meisje schoorvoetend.
„Neen, dat heb ik niet, mijnheer!” riep Bitzer; „niet voordat zij voor mij wegliep. Maar die paardrijders bedenken nooit wat zij zeggen, mijnheer! daar zijn zij bekend voor. Gij weet zelf wel, dat de paardrijders nooit bedenken wat zij zeggen,” hierbij keerde hij zich naar Sissy. „Dat is in de stad zoo goed bekend, mijnheer, als de tafel van vermenigvuldiging aan de paardrijders onbekend is.” Hiermede poogde [13]Bitzer mijnheer Bounderby voor zich te winnen.
„Hij maakte mij zoo bang,” zeide het meisje, „met zijne leelijke gezichten.”
„O!” riep Bitzer. „Zijt gij niet evengoed als de anderen? Zijt ge ook niet een paardrijdster? Ik heb haar niet eens aangekeken, mijnheer! Ik heb haar maar gevraagd of zij morgen eene definitie van een paard zou kunnen geven, en wilde haar die nog eens zeggen, en toen liep zij weg, mijnheer, en ik liep haar na, om haar te leeren hoe zij antwoorden moest als zij gevraagd werd. Gij zoudt er niet aan gedacht hebben om kwaad van mij te spreken, als gij geene paardrijdster waart geweest.”
„Haar beroep schijnt tamelijk wel bekend,” merkte mijnheer Bounderby aan. „Gij zoudt binnen eene week gezien hebben, dat de geheele school op eene rij stond te kijken.”
„Dat denk ik waarlijk ook,” antwoordde zijn vriend. „Bitzer, keer om en ga naar huis. Jupe, blijf eens even. Laat ik hooren dat gij weer zoo loopt, jongen, en ge zult van mij hooren door den meester van de school. Gij begrijpt wel wat ik meen. Marsch, zeg ik.”
De jongen, hierdoor in zijn knipoogen gestuit, drukte weder zijne kneukels tegen zijn voorhoofd, wierp een blik naar Sissy, keerde zich om en ging.
„Meisje,” zeide mijnheer Gradgrind, „breng nu dezen heer en mij naar uw vader. Wij wilden juist naar hem toe. Wat hebt ge daar in dat fleschje?”
„Jenever,” zeide Bounderby.
„Wel Heere neen, mijnheer. Het is de negen-olie!”
„De wat?” riep Bounderby uit.
„De negen-olie, mijnheer! om vader mee te wrijven.”
„Uw vader met negen-olie wrijven! Waar drommel doet ge dat voor?” zeide mijnheer Bounderby met een korten, luiden lach.
„Die gebruiken onze lieden altijd, mijnheer,” antwoordde het meisje, „als zij zich in de manege bezeeren. Zij krijgen somtijds heel erge kneuzingen.”
„Goed zoo,” zeide mijnheer Bounderby. „Dat hebben zij dan voor hun leegloopen.”
Zij zag met eene mengeling van verbazing en angst naar zijn gezicht op.
„Waarachtig,” hervatte mijnheer Bounderby, „toen ik vier of vijf jaren jonger was dan gij, had ik erger kneuzingen, dan tien-olie of twintig- of veertig-olie zou hebben uitgewreven. Ik kreeg ze niet van het kunsten maken, maar van het afranselen. Ik danste niet op de koord voor mijn pleizier; ik danste op den blooten grond, op de muziek van een eindje touw.”
Mijnheer Gradgrind, schoon hardvochtig genoeg, was lang zoo ruw niet als mijnheer Bounderby. Hij had, alles in aanmerking genomen, geen onvriendelijk karakter; het had zelfs zeer vriendelijk kunnen worden, als hij jaren geleden maar eene gelukkige fout gemaakt had in de becijfering, waarnaar hij het geregeld had. Toen zij een smal pad insloegen, zeide hij op een toon, dien hij geruststellend wilde maken: „En dit is nu Pod’s End, niet waar, Jupe?”
„Ja, mijnheer—als ’t u belieft, mijnheer—dit is het huis.”
Zij bleef staan voor de deur van een gemeen herbergje, waaruit, want het was nu schemeravond, een flauw rood licht scheen. Het herbergje zag er zoo ellendig uit, alsof het, bij gebrek aan klandizie, zelf aan het drinken was geraakt en denzelfden weg was gegaan, dien alle dronkaards gaan, zoodat het nu dicht bij zijn eind was.
„Gij behoeft maar het voorhuis door te gaan, mijnheer, en de trap op, als ge zoo goed wilt zijn, en daar een oogenblik wachten tot ik licht haal. Als gij een hond mocht hooren, mijnheer, dat is Merrylegs, en hij blaft maar.”
„Merrylegs en negen-olie!” zeide mijnheer Bounderby, die het laatst binnentrad, met zijn klinkenden lach. „Het is hier nogal aardig voor iemand, die zich zelven tot een man gemaakt heeft.”
De naam van het herbergje was De Pegasus, welk woord op het uithangbord onder een gevleugeld paard te lezen stond, en onder dit woord had de schilder op een golvend lint nog de volgende regels gezet:
„Goede mout maakt goed bier,
Kom maar binnen, dat tapt men hier.
Goede wijn maakt goeden cognac,
Kom maar binnen en neem uw gemak.”
In lijst en glas, achter de smalle, morsige toonbank, hing nog een Pegasus—een theatrale Pegasus, met vleugelen van gaas op zijn rug geplakt, overal met gouden sterren bezaaid, en met een tuig van roode zijde.
Daar het buiten te donker was geworden om het uithangbord te zien, en binnen nog niet licht genoeg om het schilderijtje te onderscheiden, gaven deze ideale kunstvoortbrengselen de heeren Gradgrind en Bounderby geen aanstoot. Zij volgden het meisje een steil trapje van eenige treden op, zonder iemand te ontmoeten, en bleven in het donker staan, terwijl zij licht ging halen. Zij verwachtten ieder oogenblik, dat Merrylegs zich zou laten hooren, maar die wonderbaar gedresseerde hond had nog niet geblaft toen het meisje reeds met eene kaars aankwam. [14]
„Vader is niet in onze kamer, mijnheer,” zeide zij met een zeer verwonderd gezicht. „Als gij zoolang wilt binnengaan, zal ik hem dadelijk gaan opzoeken.”
Zij stapten binnen, en nadat Sissy twee stoelen voor hen had gezet, ging zij haastig weder heen. Het was eene armoedig, karig gemeubileerde kamer, waarin een bed stond. De witte slaapmuts, met twee pauwenveeren en een rechtopstaand staartje versierd, die Signor Jupe had opgehad, toen hij dienzelfden namiddag de voorstelling door zijne Shakspeariaansche snakerijen en kwinkslagen verlevendigde, hing aan een spijker, maar geen ander stuk van zijne garderobe of eenig ander spoor van hem zelven of zijn beroep was ergens te zien. Ook van Merrylegs was zoo weinig te bespeuren, alsof de voorouders van dat wonderbaar gedresseerde dier, die in de ark waren geweest, er toevallig buiten waren gebleven.
Men hoorde boven de deuren van kamers openen en sluiten, terwijl Sissy van de eene naar de andere liep om haar vader te zoeken; en weldra hoorde men ook stemmen, die verwondering uitdrukten. Zij kwam in groote haast weder naar beneden springen, opende een ouden, erg gehavenden koffer, vond dien ledig, en zag met gevouwene handen en een blik vol ontzetting om zich heen.
„Vader moet naar de tent zijn gegaan, ik weet niet waarom, maar hij moet daar wezen. Ik zal hem in een oogenblik bij u brengen.”
Zij was terstond weder heengeloopen, zonder hoed, terwijl hare lange, donkere haren, die zij als een kind in krullen liet hangen, haar nazwierden.
„Wat meent zij?” zeide mijnheer Gradgrind. „In een oogenblik terug? Het is meer dan een kwartier ver.”
Eer mijnheer Bounderby kon antwoorden, vertoonde zich voor de deur een jonkman, die, nadat hij zich met de woorden: „Met uw verlof, heeren!” had geïntroduceerd, met de handen in de zakken binnentrad. Zijn gladgeschoren, mager en bleek gezicht werd beschaduwd door eene groote hoeveelheid donker haar, boven het voorhoofd gescheiden en in eene gladde rol om zijn hoofd opgemaakt. Zijne beenen waren sterk gespierd, maar korter dan beenen van goede evenredigheid moesten zijn. Zijne borst en rug waren evenveel te breed, als zijne beenen te kort waren. Hij was gekleed in een rokje met korte panden en eene spanbroek, had een dikken, gekleurden doek om den hals gewikkeld, rook naar lampolie, stroo, oranje schillen, paardenvoer en zaagsel, en scheen een zonderling soort van Centaurus te zijn, uit den stal en het theater samengesteld. Waar de eene begon en het andere ophield, had niemand nauwkeurig kunnen zeggen. Deze heer werd in de biljetten van den dag vermeld als mijnheer E. W. B. Childers, zoo met recht vermaard door zijne vermetele voltigeurs-kunsten als de Wilde Jager der Noord-Amerikaansche Prairiën, bij welke algemeen bewonderde kunstverrichtingen een kleine jongen met een oud gezichtje, die hem thans vergezelde, de rol van zijn jeugdig zoontje speelde, daar hij, bij één voet vastgehouden, het onderste boven over zijn vaders schouder werd gehangen, en op zijn hoofd, met de hielen omhoog, op de palm van zijn vaders hand werd rondgedragen, volgens de hardhandige manier, waarop men wilde jagers hunne kinderen ziet liefkoozen. Met krullen, kransen, vleugels, witsel en karmijn opgesierd, veranderde deze veelbelovende knaap in een innemend Cupidootje, dat het grootste genot van het moederlijke gedeelte der toeschouwers uitmaakte; maar als privaat persoon, wanneer een overdreven uitgesneden rokje en eene zeer grove stem zijne voornaamste kenmerken waren, behoorde hij geheel tot de aarde en den stal.
„Met uw verlof, heeren,” zeide mijnheer E. W. B. Childers, in de kamer rondziende. „Gij zijt het, geloof ik, die naar Jupe hebt gevraagd?”
„Ja,” antwoordde mijnheer Gradgrind. „Zijne dochter is hem gaan halen, maar ik kan niet wachten, en zal u dus, met uw verlof, eene boodschap voor hem geven.”
„Gij ziet wel, vriend,” liet mijnheer Bounderby hierop volgen, „wij zijn van die menschen, die de waarde van den tijd kennen, en gij zijt van die menschen, die de waarde van den tijd niet kennen.”
„Ik heb de eer niet van u te kennen,” antwoordde mijnheer Childers, nadat hij hem van het hoofd tot de voeten had opgenomen; „maar als gij meent, dat gij meer geld voor uw tijd kunt krijgen dan ik voor den mijnen, zou ik aan uw voorkomen zeggen, dat gij wel haast gelijk hebt.”
„En als gij het geld gekregen hebt, kunt gij het wel bewaren ook, zou ik denken,” zeide Cupido.
„Kidderminster, houd uw mond!” zeide mijnheer Childers. Cupido’s aardsche naam was Kidderminster.
„Wat komt hij ons dan hier critiseeren?” riep de jongeheer Kidderminster, die zeer oploopend bleek te zijn. „Als gij ons critiseeren wilt, betaal dan uw geld aan de deur en neem er uw pleizier voor.”
„Kidderminster,” zeide mijnheer Childers, zijne stem verheffende, „houd uw mond. Mijnheer,” vervolgde hij, zich naar mijnheer Gradgrind keerende, „ik sprak tegen u. Gij zult wel weten, of mogelijk ook niet (want misschien zijt ge niet veel bij onze representatiën geweest), dat Jupe sedert eenigen tijd zeer dikwijls zijn slag heeft gemist.”
„Wat heeft gemist?” vroeg mijnheer Gradgrind, [15]met een blik naar den machtigen Bounderby, alsof hij dezen te hulp riep.
„Zijn slag gemist.”
„Verleden avond viermaal voor de linten is blijven steken,” zeide de jongeheer Kidderminster, „en ook zijn slag heeft gemist bij de vanen, en met zijn zwaaien heeft geknoeid.”
„Niet gedaan heeft wat hij doen moest. Zijne sprongen te kort heeft genomen en slecht heeft gebuiteld,” vertolkte mijnheer Childers.
„O, is dat de slag?” zeide mijnheer Gradgrind.
„In het algemeen gesproken is dat zijn slag missen,” antwoordde mijnheer Childers.
„Negen-olie, Merrylegs, slag missen, linten, vanen en zwaaien!” zeide Bounderby met zijn eigenaardigen lach. „Een vreemd soort van gezelschap voor iemand, die zich in de hoogte heeft gewerkt.”
„Verlaag u dan maar wat,” zeide Cupido hierop. „Als gij u zoo hoog hebt opgewerkt, dat ge daarboven uitkijkt, laat u dan maar wat zakken.”
„Dat is een zeer impertinente knaap,” zeide mijnheer Gradgrind, zich omkeerende en hem met saamgetrokken wenkbrauwen aanziende.
„Wij zouden een jongenheer hier verzocht hebben om u op te wachten, als wij hadden geweten, dat ge komen zoudt,” antwoordde Cupido, volstrekt niet verlegen. „Het is jammer, dat ge het niet zoo besteld hebt, als ge zoo precies zijt. Gij zijt zeker op de stijve jeff, niet waar?”
„Wat meent die ongemanierde jongen daarmee?” zeide mijnheer Gradgrind, hem met een soort van wanhoop aanziende.
„Kom, ga maar heen!” zeide mijnheer Childers, zijn jongen vriend tamelijk hardhandig de kamer uitduwende. „Stijve jeff of slappe jeff heeft niet veel te beduiden; het wil stijve koord en slappe koord zeggen. Gij woudt mij eene boodschap voor Jupe geven?”
„Ja, dat wilde ik.”
„Dan ben ik van gedachte,” hervatte mijnheer Childers snel, „dat hij ze nooit zal krijgen. Kent gij hem wel?”
„Ik heb den man nooit in mijn leven gezien.”
„Ik twijfel of gij hem dan wel ooit zien zult. Ik houd het voor tamelijk zeker, dat hij weg is.”
„Meent gij, dat hij zijne dochter zou verlaten hebben?”
„Ja,” antwoordde mijnheer Childers met een knikje, „ik meen, dat hij zich uit de voeten heeft gemaakt. Hij werd gisteravond uitgejouwd, en hij werd eergisteravond uitgejouwd, en hij werd vandaag uitgejouwd. Hij werd sedert eenigen tijd telkens uitgejouwd, en dat kan hij niet verdragen.”
„Waarom is hij—zoo erg—uitgejouwd?” vroeg mijnheer Gradgrind, dit woord met groote deftigheid en zichtbaren tegenzin uitbrengende.
„Omdat zijne gewrichten stijf worden en hij versleten raakt,” antwoordde mijnheer Childers. „Hij heeft nog zijne goede eigenschappen als kakelaar, maar daarvan kan hij niet leven.”
„Kakelaar!” herhaalde Bounderby. „Daar hebben wij alweer zoo iets.”
„Als prater, indien dit mijnheer beter bevalt,” zeide mijnheer E. W. B. Childers, deze verklaring met minachting over zijn schouder werpende, terwijl hij zijne lange haren schudde. „Nu is het iets opmerkelijks, mijnheer, dat die man het zich al te veel aantrok, dat zijne dochter wist dat hij uitgejouwd werd, om langer zoo te kunnen voortgaan.”
„Mooi!” viel Bounderby hierop in. „Dat is mooi, Gradgrind. Een man, die zooveel van zijne dochter houdt, dat hij van haar wegloopt. Dat is drommels mooi, ha, ha! Nu zal ik u eens wat zeggen, jonkman. Ik heb niet al mijn leven mijn tegenwoordigen stand in de maatschappij bekleed. Ik weet wat zoo iets is. Het zal u misschien verbazen het te hooren, maar mijne moeder is ook van mij weggeloopen.”
E. W. B. Childers antwoordde stekelig, dat het hem geheel niet verbaasde dit te hooren.
„Heel goed!” zeide Bounderby. „Ik werd in eene sloot geboren en mijne moeder liep van mij weg. Verschoon ik haar nu? Neen. Heb ik haar ooit verschoond? Volstrekt niet. Wat noem ik haar daarom? Ik noem haar waarschijnlijk het slechtste wijf, dat ooit op de wereld geleefd heeft, behalve mijne dronken grootmoeder. Ik weet van geen familietrots; ik weet van geene sentimenteele, romaneske kwezelarij. Ik noem een kat een kat; en ik noem de moeder van Josiah Bounderby van Coketown, zonder eenigen schroom of eenige partijdigheid, gelijk ik haar noemen zou al ware zij de moeder van Dick Jones van Wapping geweest. En zoo is het met dezen man. Hij is een weggeloopen schelm en een vagebond, dat is hij in het Engelsch.”
„Het is mij eveneens wat hij is of wat hij niet is, in het Engelsch of in het Fransch,” antwoordde mijnheer E. W. B. Childers, zich omkeerende. „Ik zeg u, vriend, wat de waarheid is. Als gij het niet gaarne hooren wilt, kunt ge gebruik maken van de opene lucht. Gij laat u hard genoeg hooren; maar doe het ten minste in uw eigen huis. Laat u niet hier in huis hooren voordat men er u om vraagt. Gij zult wel een eigen huis hebben, zou ik denken?”
„Misschien wel,” antwoordde mijnheer Bounderby lachende, en liet het geld in zijn zak rammelen.
„Laat u dan in uw eigen huis hooren, als het u belieft,” zeide Childers, „want dit huis is niet sterk, en als gij u hier zoo hard laat hooren, zou het wel kunnen invallen.”
En mijnheer Bounderby nog eens van het hoofd tot de voeten opnemende, keerde hij [16]zich van hem af, als van iemand met wien hij geheel had afgedaan, naar mijnheer Gradgrind.
„Jupe heeft zijne dochter een uur geleden om eene boodschap gezonden, en toen heeft men hem zelf zien heensluipen, met zijn hoed in de oogen en een pakje in een zakdoek gebonden onder den arm. Zij zal het nooit van hem gelooven, maar hij is voortgegaan en heeft haar verlaten.”
„En waarom zou zij het nooit van hem gelooven?” zeide mijnheer Gradgrind.
„Omdat die twee één waren. Omdat zij nooit van elkander af waren. Omdat hij tot op dezen tijd zoo machtig veel van haar scheen te houden,” antwoordde Childers, een paar schreden voorwaarts doende om in den ledigen koffer te kijken. Childers en Kidderminster hadden beiden een zeer zonderlingen gang; zij stapten veel meer wijdbeens dan men doorgaans doet en alsof zij stijf in de knieën waren. Dezen gang hadden al de mannelijke leden van den troep van Sleary zich aangewend, hetwelk moest beduiden, dat zij in hunne verbeelding altijd te paard zaten.
„Arme Sissy! Hij had haar liever in de leer moeten doen,” zeide Childers, nogmaals zijne haren schuddende, terwijl hij in den ledigen koffer keek. „Nu laat hij haar zonder iets waaraan zij zich houden kan.”
„Het strekt u, die nooit bij een beroep in de leer zijt gedaan, tot eer dat gij zoo denkt,” merkte mijnheer Gradgrind goedkeurend aan.
„Ik nooit in de leer gedaan? Dat werd ik al toen ik zeven jaar oud was.”
„Ei zoo!” hervatte mijnheer Gradgrind eenigszins knorrig, omdat hij zich met zijne goede meening had vergist. „Ik wist niet, dat men kinderen in de leer deed...”
„Om ze te leeren leegloopen,” viel mijnheer Bounderby met een luiden lach hierop in. „Neen, waarachtig, ik ook niet.”
„Haar vader had altijd in zijn hoofd,” hervatte Childers, zich houdende alsof hij niets van het bestaan van mijnheer Bounderby bespeurde, „dat zij eene opvoeding moest hebben en allerlei dingen leeren. Hoe hij dat in zijn hoofd kreeg, weet ik niet; ik weet alleen maar te zeggen, dat het er nooit weer uitging. Hij heeft haar in de laatste zeven jaren hier een beetje lezen, en daar een beetje schrijven, en daar weer een beetje cijferen laten leeren.”
Mijnheer E. W. B. Childers haalde een van zijne handen uit den zak, waarin zij school, streek er mede over het gezicht en de kin, en keek mijnheer Gradgrind aan met tamelijk veel twijfel en een weinigje hoop. Van het begin af had hij, ter wille van het verlatene meisje, gepoogd dezen heer met zich te verzoenen.
„Toen Sissy hier op de school kwam,” vervolgde hij, „was haar vader zoo blij als malle Piet. Ik voor mij kon niet recht begrijpen waarom, daar wij overal toch maar komen en gaan, en hier ook niet zouden blijven. Ik geloof nu evenwel, dat hij toen dien streek al van zins was—hij was altijd half simpel—en dacht dat zij dus bezorgd zou zijn. Als het misschien het geval mocht zijn, dat gij van avond juist hier gekomen waart om te zeggen, dat gij haar wat zoudt willen voorthelpen,” zeide mijnheer Childers, wederom de hand over zijn gezicht strijkende, en met eene herhaling van dien blik, „zou het heel gelukkig zijn en wel van pas—heel gelukkig en wel van pas.”
„Integendeel,” antwoordde mijnheer Gradgrind, „ik kwam om hem te zeggen, dat hare betrekkingen eene reden waren om haar de school te ontzeggen en zij niet moest terugkomen. Maar als haar vader haar werkelijk heeft verlaten, zonder dat zij iets daarvan heeft geweten—Bounderby, laat ik eens een woordje met u spreken.”
Hierop gaf mijnheer Childers zich zeer beleefd, met zijn paardrijdersstap, naar het portaal buiten de deur, en bleef daar staan, gedurig met de hand over het gezicht strijkende en zachtjes fluitende. Terwijl hij zoo bezig was, kon hij eenige gezegden van mijnheer Bounderby beluisteren, zooals: „Neen. Ik zeg neen. Ik raad het u niet. Volstrekt niet, zeg ik.” Terwijl hij van mijnheer Gradgrind op den veel zachter toon, waarmede deze sprak, de woorden hoorde: „Maar zelfs als een voorbeeld voor Louisa, om haar te toonen, waarop het leven, dat het voorwerp harer nieuwsgierigheid geweest is, uitloopt. Overweeg het eens, Bounderby, uit dat oogpunt.”
Ondertusschen kwamen de verschillende leden van Sleary’s troep langzamerhand van de bovenkamers, waar zij in kwartier lagen, naar het portaal, bleven eerst een poosje onder elkander en met mijnheer Childers staan praten, en drongen zachtjes aan zich zelven en hem de kamer in. Er waren onder deze groep twee of drie bevallige jonge vrouwen, met hare twee of drie mannen en hare twee of drie moeders, en hare acht of negen kinderen, die als het noodig was voor engeltjes speelden. De vader van een dier huisgezinnen was gewoon den vader van een ander huisgezin op de punt van een hoogen staak te laten balanceeren; de vader van een derde huisgezin maakte dikwijls een piramide met de twee eerstgemelde vaders en den jongenheer Kidderminster, die op den top stond; al de vaders konden op rollende tonnen loopen, op flesschen staan, messen en ballen opgooien en vangen, waschkommen laten tollen, op alles rijden en over alles heen springen. Al de moeders konden op de stijve en de slappe koord dansen en gevaarlijke kunsten maken op den blooten rug van een paard; zij waren geen van allen bijzonder beschaamd om hare beenen te laten zien, en een van haar [17]reed geheel alleen in eene Romeinsche kar met zes paarden, die zij uit de hand mende, wanneer de troep eene stad binnentrok. Zij hielden zich allen alsof zij zeer luchtig en zeer slim waren, maar waren niet zeer net in hunne gewone kleeding, geheel niet ordelijk in hunne huishouding, en de vereenigde letterkundige bekwaamheden van den geheelen troep hadden slechts een zeer armoedigen brief, over welk onderwerp het ook wezen mocht, kunnen samenstellen. Evenwel hadden deze lieden iets opmerkelijk weekhartigs en kinderlijks over zich, waren zij bijzonder ongeschikt om op eene hardvochtige manier hun eigen voordeel te bejagen, en onvermoeid in hunne bereidvaardigheid om elkander te helpen en te troosten; waardoor zij dikwijls evenveel achting waardig waren en altijd met dezelfde edelmoedige zachtheid verdienden beoordeeld te worden, als eenige andere klasse van menschen door hare alledaagsche deugden verdient.
„HET ZOU EEN GELUK VOOR MIJ WEZEN ALS IK NAAR U GELEEK, MISS LOUISA!” (Blz. 27).
Het laatst van allen verscheen mijnheer Sleary, een zwaarlijvig man, gelijk reeds gemeld is, die één strakstaand en één beweeglijk oog had, en eene stem (indien het stem mocht heeten), welke naar het stenende zuchten van een ouden defecten blaasbalg geleek. Zijne huid hing in slappe plooien over zijn gezicht, en zijn hoofd [18]was altijd beneveld, daar hij nooit recht nuchter en nooit geheel dronken was.
„Jonker!” zeide mijnheer Sleary, met zijne heesche stem en eenigszins belemmerde spraak. „Ik ben uw dienaar. Dat is eene leelijke historie, niet waar? Gij hebt wel gehoord, dat mijn clown en zijn hond denkelijk zijn weggeloopen?”
Hij richtte het woord tot mijnheer Gradgrind, en deze antwoordde: „Ja!”
„Wel, jonker,” hervatte hij, terwijl hij zijn hoed afnam en de voering daarvan afwreef met een zakdoek, dien hij tot dat einde in den hoed bewaarde; „is het uw voornemen om iets voor dat arme meisje te doen, jonker?”
„Ik denk haar iets voor te slaan als zij terugkomt,” zeide mijnheer Gradgrind.
„Daar ben ik blij om, jonker. Niet dat ik het kind wil kwijt zijn, evenmin als ik haar wil in den weg staan. Ik ben bereid haar in de leer te nemen, hoewel het op haar ouderdom wat laat is. Mijne stem is wat schor, jonker, en niet gemakkelijk te verstaan als iemand niet aan mij gewoon is; maar als gij zoo dikwijls als ik hadt moeten gloeien en rillen, rillen en gloeien, gloeien en rillen, onder het oppassen van dat jonge goed in de manege, zou uwe stem het ook niet hebben uitgehouden, jonker, evenmin als de mijne.”
„Dat geloof ik ook wel,” zeide mijnheer Gradgrind.
„Wat zult ge gebruiken, jonker, terwijl ge moet wachten? Zal het sherry zijn? Zeg maar op, jonker!” zeide mijnheer Sleary, met gastvrije vrijpostigheid.
„Voor mij niets, ik dank u,” antwoordde mijnheer Gradgrind.
„Dat is al heel weinig, jonker. Wat zegt uw vriend? Als ge nog niet gegeten hebt, neem dan een glaasje bitter.”
Zijne dochter Josephine, een bevallig blond meisje, dat, toen zij twee jaren oud was, reeds op een paard was gebonden, en op haar twaalfde jaar een testament had gemaakt, dat zij altijd bij zich droeg, en waarin zij haar stervenden wensch te kennen gaf om door de twee bonte hitjes naar het graf te worden getrokken, riep op dit oogenblik: „Stil, vader! daar komt zij terug.”
Daarop kwam Sissy Jupe de kamer weder ingeloopen evenals zij was heengeloopen, en toen zij allen daar verzameld vond en zag hoe zij haar aankeken en geen vader ontdekte, barstte zij uit in een allerjammerlijkst geschrei, en verschool zich aan den boezem eener talentrijke koorddanseres, die zich juist in gezegende omstandigheden bevond, en op den grond knielde om het meisje te liefkoozen en met haar te schreien.
„Het is eene gloeiende schande, bij mijne ziel, dat is het,” zeide Sleary.
„O, mijn lieve vader, mijn goede, lieve vader, waar zijt ge naar toe? Gij zijt heengegaan om te beproeven iets goeds voor mij te doen, dat weet ik wel. Gij zijt om mijnentwil heengegaan, dat weet ik zeker. En hoe ongelukkig en hulpeloos zult ge zonder mij zijn, arme, arme vader, totdat ge terugkomt.”
Het was zoo aandoenlijk, haar aanhoudend zulke gezegden te hooren uiten, terwijl zij, met een naar boven gekeerd gezichtje, hare armen uitstak alsof zij zijne dierbare schim in het verdwijnen wilde tegenhouden en omhelzen, dat niemand een woord sprak, totdat mijnheer Bounderby, die ongeduldig werd, de zaak aanvatte.
„Hoort eens, goede lieden,” zeide hij. „Dit is niet anders dan tijdverspillen. Het meisje moet de waarheid begrijpen, en als ge wilt, zal ik ze haar wel aan het verstand brengen, daar mijne eigene moeder ook wel is weggeloopen. Nu dan—hoe heet gij ook weer?—Uw vader is voortgegaan—heeft u laten zitten—en gij moet maar denken, dat gij hem uw leven lang niet zult weerzien.”
Maar de omstanders hielden zoo weinig van de onbewimpelde waarheid, dat zij, in plaats van des sprekers gezond verstand en rondborstigheid te bewonderen, die integendeel ten uiterste kwalijk namen. De mannen mompelden, dat het schande, en de vrouwen, dat hij een beest van een kerel en een barbaar was; en Sleary, nu vrij haastig sprekende, gaf mijnheer Bounderby ter zijde den volgenden wenk:
„Laat ik u eens wat zeggen, jonker. Om ruiterlijk te spreken, geloof ik dat ge best zoudt doen, als gij u maar stil- en er buiten hieldt. Mijne luidjes zijn heel goedhartig, maar zij zijn gewoonlijk wat driftig in hun doen; en als ge mijn raad niet volgt, mag ik verd...d wezen als ik niet geloof dat zij u uit het venster zullen smijten.”
Toen mijnheer Bounderby door deze vriendelijke kennisgeving tot zwijgen was gebracht, vond mijnheer Gradgrind gelegenheid voor zijne uitnemend practicale beschouwing van de zaak.
„Het is van geen gewicht,” zeide hij, „of die persoon te eeniger tijd terug te wachten is of niet. Hij is vertrokken, en het is niet te denken dat hij zoo terstond zal terugkomen. Daaromtrent is men het eens, geloof ik.”
„Dat is zoo, jonker, daarin zijn wij het eens, geloof ik.”
„Welnu dan. Ik, die hier ben gekomen om den vader van dat arme meisje, Jupe, te onderrichten, dat zij niet meer in de school kon worden toegelaten, uithoofde van practische bezwaren (waarover ik thans niet behoef uit te weiden) tegen de toelating van kinderen van lieden met zulk een beroep, ben onder deze veranderde omstandigheden bereid om een voorstel te doen. Ik ben genegen om u te mijnen [19]laste te nemen, Jupe, u op te voeden en voor u te zorgen. De eenige voorwaarde, die ik maak (boven en behalve uw goed gedrag), is, dat gij nu terstond beslist of gij met mij wilt medegaan of hier blijven; en, indien gij met mij medegaat, dat het aangenomen wordt dat gij geen gemeenschap meer zult hebben met iemand van uwe vrienden, die hier tegenwoordig zijn. Deze opmerkingen omvatten de geheele zaak.”
„Ondertusschen moet ik nog een woordje zeggen, jonker,” zeide Sleary nu, „om allebei de kanten van de vlag evengoed te laten zien. Als gij bij ons in de leer wilt komen, Cecilia, gij kent den aard van het werk en gij kent uwe kameraden. Emma Gordon, in wier schoot gij nu ligt, zou eene moeder voor u zijn, en Josephine eene zuster voor u wezen. Ik weet wel, dat ik zelf juist geen engel ben, en ik wil niet zeggen, dat gij, als gij uw slag mocht missen, niet ondervinden zoudt, dat ik geducht kan uitvaren, en ik u niet een paar vloeken naar den kop zou smijten. Maar wat ik zeggen wil, jonker, is dit: ik mag dan in een goed of in een slecht humeur zijn, ik heb nog nooit een paard meer kwaad gedaan dan een beetje uitgescholden, en ik geloof niet, dat ik op mijne jaren mijne rijders anders zal gaan behandelen. Ik ben nooit een kakelaar geweest, jonker, en ik heb gezegd wat ik te zeggen had.”
Dit laatste gedeelte zijner rede was tot mijnheer Gradgrind gericht, die het met eene deftige buiging van zijn hoofd beantwoordde en daarop hervatte:
„De eenige opmerking, die ik u nog wil voorhouden, Jupe, ten einde eenigen invloed op uw besluit uit te oefenen, is, dat het hoogst wenschelijk is eene degelijke, practicale opvoeding te ontvangen, en dat zelfs uw vader, naar ik verneem, dit ten uwen opzichte schijnt geweten en gevoeld te hebben.”
Deze laatste woorden maakten een zichtbaren indruk op haar. Zij bedwong haar heftig schreien, maakte zich eenigszins van Emma Gordon los en keerde zich met haar gezicht geheel naar haar aanstaanden beschermer. Het geheele gezelschap gevoelde de kracht dezer verandering, en men hoorde bij allen eene lange en diepe ademhaling, die duidelijk zeide: „Zij zal gaan!”
„Pas op dat gij zelf goed bedenkt wat gij wilt, Jupe,” zeide mijnheer Gradgrind waarschuwend. „Anders zeg ik niet. Pas op dat ge zelf weet wat ge wilt.”
„Als vader terugkomt,” riep het meisje na eene poos stilzwijgens uit, en begon wederom te schreien, „hoe zal hij mij dan ooit vinden als ik heenga?”
„In dat opzicht kunt ge volkomen gerust wezen, Jupe,” antwoordde mijnheer Gradgrind zeer bedaard; want hij werkte de geheele zaak uit alsof het eene som was. „In zulk een geval zal uw vader, denk ik, naar u zoeken bij mijnheer....”
„Sleary. Dat is mijn naam, jonker. Ik schaam er mij niet voor. Door geheel Engeland bekend en overal eerlijk betaald.”
„Zal uw vader bij mijnheer Sleary naar u zoeken, die hem dan wel zeggen zal waar gij gebleven zijt. Ik zou de macht niet hebben om u tegen uw zin te houden, en het zal hem nooit moeielijk wezen mijnheer Thomas Gradgrind van Coketown te vinden. Ik ben welbekend.”
„Welbekend,” zeide mijnheer Sleary toestemmend en liet zijn beweeglijk oog rollen. „Gij zijt een van die soort, jonker, die ons eene macht van geld uit de kas doet blijven. Maar dat doet er nu niet toe.”
De vrouwen gingen nu met zekere treurige drukte aan het werk om Sissy’s kleeren bijeen te halen—hetgeen spoedig gedaan was, want zij waren niet veel—en ze in eene mand te pakken, waarin zij reeds dikwijls gereisd hadden. Sissy zat al dien tijd op den grond te schreien met hare handen voor de oogen. Mijnheer Gradgrind en zijn vriend Bounderby stonden bij de deur gereed om haar mede te nemen. Mijnheer Sleary stond in het midden van het vertrek, met de mannelijke leden van den troep om hem heen, juist gelijk hij in het midden der manege zou gestaan hebben, terwijl zijne dochter Josephine hare kunsten verrichtte. Niets ontbrak hem dan zijne zweep.
Toen de mand in stilte gepakt was, brachten zij Sissy haar hoed, en zetten haar dien op het hoofd, nadat zij hare verwarde haren hadden gladgestreken. Toen drongen zij om haar heen, bukten zich over haar in zeer natuurlijke houdingen, en kusten en omhelsden haar, en brachten de kinderen bij haar om afscheid te nemen, kortom, gedroegen zich geheel als een troepje teerhartige, onnoozele, malle vrouwen.
„Nu, Jupe,” zeide mijnheer Gradgrind, „als ge nu uw besluit hebt genomen, kom dan.”
Maar zij moest nog van de mannelijke leden van den troep afscheid nemen, en elk van dezen moest haar in zijne uitgespreide armen sluiten (want onder de oogen van mijnheer Sleary namen zij altijd een theatrale houding aan) en haar een afscheidskus geven. Zij deden dit ook allen behalve de jongeheer Kidderminster, wiens jeugdig gemoed iets misanthropisch had, en die ook in de verte reeds uitzichten op een huwelijk had gekoesterd;—hij droop in eene sombere stemming af. Mijnheer Sleary werd tot het laatst bewaard. Zijne armen wijd uitspreidende, vatte hij haar bij de beide handen, en zou haar op en neer hebben laten springen, op de manier waarop een pikeur gewoonlijk eene jonge dame feliciteert, wanneer zij na haar laatsten [20]toer van het paard wipt; maar Sissy gaf niet op en bleef maar schreiende voor hem staan.
„Vaarwel, lief kind!” zeide Sleary. „Gij zult fortuin maken, hoop ik, en niemand van ons arme lieden zal u ooit lastig vallen, daar sta ik u voor in. Ik wenschte wel dat uw vader zijn hond niet had meegenomen; het is onpleizierig dat de hond niet op de biljetten kan staan. Maar als ik mij wel bedenk, zou hij toch zonder zijn meester geene kunsten willen doen, en dus is het even breed als het lang is.”
Daarna staarde hij haar met zijn strakstaand oog oplettend aan, overzag zijn gezelschap met het beweeglijke, gaf haar een kus, schudde zijn hoofd en reikte haar aan mijnheer Gradgrind over, alsof hij haar op een paard wilde zetten.
„Daar is zij, jonker,” zeide hij, haar met een pikeursblik opnemende, als om te zien of zij wel goed zat, „en zij zal haar best doen. Dag, Cecilia!”
„Dag, Cecilia! Dag, Sissy! God zegen u, kindlief!” klonk het met verschillende stemmen door de geheele kamer.
Doch de pikeur had het fleschje met negenolie in hare borst gezien en zeide nu:
„Laat mij dat fleschje, kindlief; het is te lastig om mee te nemen en komt u nu toch niet meer te pas. Geef het mij.”
„Neen, neen,” antwoordde zij, nogmaals in tranen uitbarstende. „Och neen! Laat het mij voor mijn vader bewaren, tot hij terugkomt! Hij zal het wel noodig hebben als hij komt. Hij dacht er zeker niet aan om heen te gaan toen hij mij uitzond. Ik moet het voor hem bewaren. Och, laat het mij toch houden.”
„Nu, goed dan, liefje. Gij ziet wel hoe het is, jonker. Vaarwel, Cecilia! Mijn laatste woord aan u is dit: Houd u trouw aan uw accoord, wees den jonker gehoorzaam en vergeet ons. Maar als gij groot geworden en getrouwd en in goeden doen zijt, en dan ooit een paardenspel tegenkomt, veracht het dan niet, en werk het niet tegen, maar neem een abonnement als gij kunt, en denk dat gij er niet veel kwaad aan doet. De menschen moeten zich vermaken, jonker, op de eene of andere manier,” vervolgde Sleary, nog heescher geworden dan ooit door zooveel te spreken; „zij kunnen ook niet altijd leeren. Denk het beste van ons en niet het ergste. Ik heb al mijn leven met paardrijden den kost gewonnen, dat weet ik wel; maar ik geloof toch dat ik het bij het rechte eind heb, als ik zeg: Denk het beste van ons en niet het ergste.”
Hij zeide dit op de trap, terwijl men naar beneden ging; en terwijl hij de drie gedaanten en de mand zoowel met zijn beweeglijk als met zijn strakstaand oog bleef staan nakijken, verdween zij op de donkere straat weldra uit zijn gezicht.
Daar mijnheer Bounderby ongehuwd was, had hij eene bejaarde dame bij zich wonen, die uit aanmerking van zekere jaarlijksche som zijn huishouden bestuurde. De naam dezer dame was mevrouw Sparsit, en zij was eene zeer in het oog vallende gedaante onder den stoet, die den triomfwagen van mijnheer Bounderby vergezelde, terwijl deze, met dat model van hoogmoedige nederigheid daarin, zegepralend voortrolde.
Want mevrouw Sparsit had niet alleen geheel andere dagen gezien, maar was ook van aanzienlijke familie. Zij had nog eene oudtante in leven, die Lady Scadgers heette. De overledene mijnheer Sparsit, die haar als weduwe had achtergelaten, was van moeders zijde, gelijk mevrouw Sparsit het altijd noemde, „een Powler” geweest. Vreemdelingen, die weinig wereldkennis en geen vlug begrip hadden, schenen somtijds niet te weten wat een Powler was en zelfs onzeker te zijn of daarmede een beroep, eene politieke partij of eene godsdienstige gezindte werd bedoeld. Menschen van meer ontwikkelden geest behoefden echter niet onderricht te worden, dat de Powler’s een oude stam waren, die men zoo ver moest nasporen, dat het niet te verwonderen was dat men hen somtijds uit het oog verloor—gelijk dan ook eenige stamhouders nu en dan tengevolge van omstandigheden, die met weddenschappen, geldleeningen en executiën in verband stonden, voor geruimen tijd onzichtbaar waren geworden.
De overledene mijnheer Sparsit dan, die van moeders zijde een Powler was, trad in het huwelijk met deze dame, die van vaders zijde eene Scadgers was. Lady Scadgers (eene verbazend dikke vrouw, met een ontzaglijken eetlust en een geheimzinnig been, dat nu veertien jaren lang niet uit het bed had willen stappen) had dit huwelijk bekuipt op een tijd toen Sparsit juist meerderjarig was en hoofdzakelijk gekenteekend werd door een mager lichaam, door twee dunne stutten onderschraagd en bekroond met een hoofd, waarvan het niet de moeite waard is eenige melding te maken. Hij erfde van een oom een zeer aanzienlijk vermogen, maar was, eer hij dit kreeg, reeds eene evengroote som schuldig, en verteerde terstond daarop nog eens het dubbele daarvan. Toen hij dus op vier-en-twintigjarigen ouderdom stierf (de [21]plaats van zijn overlijden was Calais en de aanleidende oorzaak het brandewijn drinken), liet hij zijne weduwe, van welke hij kort na de wittebroodsweken gescheiden was, in geene zeer gunstige omstandigheden achter. Deze weduwe, vijftien jaar ouder dan hij, geraakte weldra in doodelijke vijandschap met haar eenige bloedverwante, Lady Scadgers, en gedeeltelijk om deze dame verdriet aan te doen, gedeeltelijk om zich een bestaan te verschaffen, ging zij in eene conditie. En hier zat zij nu op haar ouden dag, met haar spitsen arendsneus en de gitzwarte wenkbrauwen, die Sparsit eens hadden bekoord, voor mijnheer Bounderby thee te schenken, terwijl deze heer zijn ontbijt gebruikte.
Indien Bounderby een veroveraar ware geweest en mevrouw Sparsit eene gevangene prinses, welke hij ter opluistering zijner zegepralende intochten medevoerde, had hij niet meer met haar kunnen pronken dan hij thans gewoon was te doen. Gelijk het tot zijne manier van snoeven behoorde zijne eigene afkomst te verachten, behoorde het er toe, de afkomst van mevrouw Sparsit te verheffen. Terwijl hij niet wilde toegeven dat zijne eigene jeugd met eene enkele gunstige omstandigheid vergezeld ging, verhelderde hij de jeugdige dagen van mevrouw Sparsit met alle mogelijke voorrechten, en strooide hij wagenvrachten vol rozen over het geheele pad dezer dame. „En toch, mijnheer,” zeide hij dan, „hoe is het eindelijk met haar afgeloopen? Daar zit zij nu met honderd pond ’s jaars (ik geef haar honderd pond, en zij is wel zoo goed om dat mild te noemen) en bestuurt het huishouden van Josiah Bounderby van Coketown!”
Hij trompette het bezit eener huishoudster, die zijn aanzien zoodanig verhoogde, zoo geweldig uit, dat ook anderen er van begonnen te spreken en er bij sommige gelegenheden openlijk over uitweidden. Het was een der hatelijkste eigenschappen van Bounderby, dat hij niet alleen zijn eigen loflied zong, maar ook anderen verleidde om dit te zingen. Zijne manier van snoeven had iets besmettelijks. Vreemdelingen, overal elders bescheiden genoeg, konden bij een openbaren maaltijd te Coketown somtijds opstaan en op Bounderby snoeven alsof zij razend waren geworden. Als men hem hoorde, zou men geloofd hebben, dat hij alles, wat bij zulke gelegenheden gewoonlijk werd opgehemeld en te pronk gesteld—het koninklijke wapen, de Britsche zeevlag, het groot Charter, John Bull en het Habeas Corpus, „een Engelschmans huis is zijn kasteel,” Kerk en Staat, en God save the queen—in zijn persoon vereenigde; en zoo dikwijls (en dit gebeurde zeer dikwijls) een redenaar van deze soort in het slot zijner aanspraak de regels te pas bracht:
„Laat Vorstendommen, Gravenhuizen
Op aarde bloeien of vergaan:
Een enkel woord kan hen weer scheppen,
Gelijk zij vroeger zijn ontstaan,”
hield men het onder het gezelschap voor zoo goed als zeker, dat hij van mevrouw Sparsit had gehoord.
„Mijnheer Bounderby,” zeide mevrouw Sparsit, „ge zijt van morgen bijzonder langzaam met uw ontbijt, mijnheer.”
„Ja, juffrouw,” antwoordde hij, „ik zit te denken over die gril van Tom Gradgrind.” Dit „Tom Gradgrind” zeide hij met eene manhaftigheid, alsof iemand gedurig beproefde hem met ontzaglijke sommen om te koopen om „Thomas” te zeggen en hij toch niet wilde; „die gril van Tom Gradgrind, juffrouw, om dat kunstenmakerskind groot te brengen.”
„Het meisje staat nog te wachten,” zeide mevrouw Sparsit, „om te weten of zij rechtstreeks naar de school of eerst naar het buiten moet gaan.”
„Zij moet wachten, juffrouw, tot ik het zelf weet,” antwoordde Bounderby. „Wij zullen Tom Gradgrind zoo meteen wel hier hebben, denk ik. Als hij wenschen mocht, dat zij nog een paar dagen hier bleef, kan dat natuurlijk wel geschikt worden.”
„O ja zeker, als gij het zoo verkiest, mijnheer Bounderby.”
„Ik zeide hem gisteravond, dat ik haar hier een kermisbed zou geven, om hem tijd te laten om er zich eens op te beslapen, eer hij er toe besloot om haar eenige gemeenschap met Louisa te laten hebben.”
„Inderdaad, mijnheer Bounderby, dat was zeer oplettend van u.”
Mevrouw Sparsit’s spitse neus werd een weinig breeder door het uitzetten der neusgaten en hare zwarte wenkbrauwen trokken zich samen, terwijl zij een teugje thee slurpte.
„Het is voor mij tamelijk duidelijk,” zeide mijnheer Bounderby, „dat zulk een gezelschap het kleine nest heel weinig goed kan doen.”
„Bedoelt gij de jongejuffrouw Gradgrind, mijnheer Bounderby?”
„Ja, juffrouw, ik meen Louisa.”
„Daar uw gezegde alleen op een „klein nest” betrekking had,” zeide mevrouw Sparsit, „en er twee kleine meisjes in de zaak betrokken waren, wist ik niet wie van de twee door die uitdrukking kon worden aangeduid.”
„Louisa,” herhaalde mijnheer Bounderby, „Louisa, Louisa.”
„Gij zijt volkomen een tweede vader voor Louisa, mijnheer.”
Mevrouw Sparsit nam nog een teugje thee; en toen zij hare wederom saamgetrokkene wenkbrauwen over haar kopje boog, had haar klassiek gelaat eene uitdrukking alsof zij de onderaardsche goden aanriep. [22]
„Als gij gezegd hadt een tweede vader voor Tom—den jongen Tom meen ik, niet mijn vriend Tom Gradgrind—zoudt gij er dichter bij zijn geweest. Ik zal Tom op mijn kantoor plaatsen. Ik zal hem onder mijne vleugelen nemen, juffrouw.”
„Inderdaad? Nog wel wat jong daarvoor, is hij niet, mijnheer?” Mevrouw Sparsit’s „mijnheer”, wanneer zij mijnheer Bounderby aansprak, was eene uitdrukking van beleefdheid, waarmede zij veeleer zekere onderscheiding voor zich zelve eischte, omdat zij die gebruikte, dan wel hem eenige eer bewees.
„Ik zal hem niet zoo terstond nemen. Hij moet eerst nog wat meer nuttige kundigheden slikken,” zeide mijnheer Bounderby. „Waarachtig, hij zal er genoeg van krijgen. Wat zou hij oogen opzetten, die jongen, als hij wist hoe weinig geleerdheid ik in mijne maag had toen ik zoo oud was als hij.” Hetgeen de jongen, terloops gezegd, waarschijnlijk zeer wel wist, want hij had er dikwijls genoeg van gehoord. „Maar het is zonderling, hoe moeielijk het mij dikwijls ook valt om mij in een gesprek met iemand op gelijken voet te plaatsen. Daar heb ik u nu van morgen over kunstenmakers gesproken. Wel, wat weet gij van kunstenmakers? In den tijd toen het voor mij een fortuintje, een prijs uit de loterij zou zijn geweest, als ik een kunstenmaker op straat geweest ware, waart gij in de Italiaansche opera. Gij kwaamt uit de Italiaansche opera, juffrouw, prachtig opgesierd met satijn en juweelen, toen ik geen stuiver had om eene flambouw te koopen om u te lichten.”
„Ik ben zeker al zeer vroeg met de Italiaansche opera bekend geweest, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit met eene deftigheid, die iets treurig berustends had.
„Voor den drommel, juffrouw, ik ook,” zeide Bounderby, „maar met den verkeerden kant er van. Een hard bed plachten de steenen van de colonnade te wezen, dat verzeker ik u. Menschen gelijk gij, juffrouw, van hunne kindsheid af gewoon op donzen pluimen te slapen, hebben er geen denkbeeld van, hoe hard de straatsteenen zijn, als zij het niet beproeven. Neen, neen, het is gekheid, dat ik u van kunstenmakers spreek. Ik moest van vreemde danseressen en het West-End van Londen, May Fair, en lords en lady’s spreken.”
„Ik vertrouw, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit met edele gelatenheid, „dat het niet noodig is dat gij zoo iets doet. Ik hoop, dat ik mij naar de wisselingen des levens heb leeren voegen. Indien ik mijne belangstelling heb voelen ontwaken bij het luisteren naar de leerrijke ondervinding van uw leven, en nu haast nooit genoeg daarvan kan hooren, kan ik mij dit niet tot verdienste rekenen, daar ik geloof dat die belangstelling eene algemeene aandoening is.”
„Wel, juffrouw,” hervatte haar begunstiger, „misschien belieft het sommige menschen te zeggen, dat zij Josiah Bounderby van Coketown gaarne op zijne eigene ongepolijste manier hooren vertellen wat hij al zoo heeft doorgestaan. Maar gij moet toch bekennen, dat gij zelve in den schoot der weelde geboren zijt. Kom aan, juffrouw, gij weet immers wel, dat ge in den schoot der weelde geboren zijt.”
„Dat ontken ik niet, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit en schudde daarbij haar hoofd.
Mijnheer Bounderby was genoodzaakt van de tafel op te rijzen en met zijn rug naar het vuur bij den haard te gaan staan om haar op dien afstand aan te zien, zoo heerlijk deed zij door hare contrasteerende nabijheid zijne verdiensten uitkomen.
„En gij kwaamt ook in aanzienlijke kringen—in verduiveld hooge kringen,” zeide hij, terwijl hij zijne beenen warmde.
„Dat is waar, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, met eene affectatie van nederigheid, die zoo hemelsbreed van de zijne verschilde, dat zij daardoor geen gevaar liepen om elkander ooit in den weg te komen.
„En gij waart ook midden in de modewereld en alle drukte en pleizier,” zeide mijnheer Bounderby.
„Ja, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, op den toon eener gezellige, volkomen getrooste weduwe; „dat is niet te ontkennen.”
Mijnheer Bounderby liet zijne knieën doorbuigen, omhelsde in de overmaat zijner zelfvoldoening zijne eigene beenen en lachte hardop.
Nu werden mijnheer Gradgrind en zijne dochter Louisa aangediend, en mijnheer Bounderby ontving den eersten met een handdruk en de laatste met een kus.
„Mag Jupe hier geroepen worden, Bounderby?” vroeg mijnheer Gradgrind.
„Wel zeker,” en Jupe werd geroepen. Toen zij binnenkwam neeg zij voor mijnheer Bounderby en zijn vriend Tom Gradgrind, en ook voor Louisa; maar ongelukkig sloeg zij in hare verlegenheid mevrouw Sparsit over. Dit opmerkende, achtte de manhaftige Bounderby zich verplicht het volgende te zeggen:
„Eerst moet ik u eens wat vertellen, meisje. De naam van die juffrouw bij den trekpot is mevrouw Sparsit. Die juffrouw is hier zoo goed als meesteres van het huis, en zij is eene dame van aanzienlijke afkomst. Als ge dus ooit weder hier in huis in eene kamer komt, zult gij er maar kort in blijven, indien gij deze juffrouw niet allen eerbied bewijst, dien gij maar kunt. Het kan mij niet schelen hoe gij u jegens mij gedraagt, omdat ik mij niet voor iemand van eenig aanzien wil uitgeven. In plaats van eene aanzienlijke familie te hebben, heb ik geheel geene familie; ik ben van het uitvaagsel der maatschappij afkomstig. Maar het kan mij wèl [23]schelen hoe gij u jegens die dame gedraagt; en gij zult u jegens haar fatsoenlijk en eerbiedig gedragen, of gij zult niet meer hier komen.”
„Ik hoop, Bounderby,” zeide mijnheer Gradgrind op een bevredigenden toon, „dat het maar een onwillekeurig verzuim was.”
„Mijn vriend Tom Gradgrind vermeent, mevrouw Sparsit,” hervatte mijnheer Bounderby, „dat het maar een onwillekeurig verzuim was. Zeer waarschijnlijk. Maar gelijk gij wel weet, juffrouw, ik wil ten uwen opzichte zelfs geen onwillekeurig verzuim dulden.”
„Gij zijt waarlijk zeer goed, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, met hare staatsie-nederigheid haar hoofd schuddende. „Het is niet de moeite waard om er van te spreken.”
Sissy, die zich al dien tijd met eene angstige stem en tranen in de oogen had gepoogd te verontschuldigen, werd nu door den heer des huizes met een enkel wuiven zijner hand naar mijnheer Gradgrind verwezen. Thans sprak deze heer haar aan, terwijl Sissy hem aandachtig in de oogen zag, en Louisa, onverschillig naar den grond kijkende, daarbij stond.
„Jupe,” zeide mijnheer Gradgrind, „ik ben tot het besluit gekomen om u bij mij in huis te nemen, en u, als gij niet naar de school zijt, ter oppassing van mevrouw Gradgrind te bezigen, die eenigszins ziekelijk is. Ik heb Miss Louisa—dit is Miss Louisa—den jammerlijken maar natuurlijken afloop uwer vroegere loopbaan duidelijk gemaakt; en gij moet uitdrukkelijk weten, dat die zaak geheel en al voorbij is en er nooit weder van gesproken moet worden. Van dezen tijd af begint uwe nieuwe geschiedenis. Gij zijt nog zeer onkundig, dat weet ik.”
„Ja, mijnheer,” antwoordde zij nijgende.
„Ik zal de zelfvoldoening smaken van u met de uiterste stiptheid te laten opvoeden; en gij zult voor allen, die met u in aanraking komen, een levend bewijs zijn van de voordeelen der opleiding, die gij ontvangen zult. Gij zult verbeterd en gevormd worden. Gij zijt tot nog toe gewoon geweest om voor uw vader en de menschen, onder welke ik u gevonden heb, te lezen, niet waar?” zeide mijnheer Gradgrind, maar eer hij dit zeide, wenkte hij haar om naderbij te komen en liet toen zijne stem dalen.
„Alleen voor vader en Merrylegs, mijnheer. Tenminste, ik meen voor vader, terwijl Merrylegs er bij was.”
„Zwijg maar van Merrylegs, Jupe,” zeide mijnheer Gradgrind, voor een oogenblik zijn voorhoofd fronsende. „Ik vraag niet naar hem. Ik begrijp dus, dat gij gewoon waart uw vader voor te lezen?”
„O ja, mijnheer. Wel duizendmaal heb ik dat gedaan. Dat waren de genoeglijkste—o, de genoeglijkste van al de genoeglijke uren, die wij samen gehad hebben, mijnheer.”
Het was nu eerst, toen hare smart uitbarstte, dat Louisa haar aanzag.
„En wat,” vroeg mijnheer Gradgrind, nog zachter sprekende, „wat hebt gij voor uw vader gelezen, Jupe?”
„Van de Toovergodinnen, mijnheer, en den Dwerg, en den Bultenaar en de Geesten,” snikte zij uit.
„Zoo!” zeide mijnheer Gradgrind. „Dat is genoeg. Spreek nooit een enkel woord meer van die verderfelijke zotheden. Bounderby, hier zal de proef genomen worden, wat eene strenge opvoeding vermag, en ik zal het geval met belangstelling gadeslaan.”
„Wel,” antwoordde Bounderby, „ik heb u reeds mijne meening gezegd, en ik zou niet doen wat gij doet. Maar het is heel goed. Daar gij er op gesteld zijt, heel goed!”
En zoo namen mijnheer Gradgrind en zijne dochter Cecilia Jupe mede naar Stone Lodge, en onderweg sprak Louisa geen enkel woord, goed of kwaad; en mijnheer Bounderby ging aan zijne dagelijksche bezigheden; en mevrouw Sparsit verschool zich achter hare wenkbrauwen en zat in de duisternis van dien schuilhoek den geheelen morgen te peinzen.
Wij moeten een enkelen blik achterwaarts werpen, eer wij met de geschiedenis voortgaan.
Toen zij nog een half dozijn jaren jonger was, had men Louisa eens een gesprek met haar broeder hooren beginnen met de woorden: „Tom, ik verwonder mij;” waarop mijnheer Gradgrind, die hen had beluisterd, voor den dag kwam en zeide: „Louisa, gij moet u nooit verwonderen.”
Hierin lag het voorname geheim der mechanische kunst van opvoeding, welke het verstand wilde ontwikkelen, zonder zich te vernederen om het gevoel of de neigingen te raadplegen. Verwonder u nooit. Gij moet alles door middel van optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en deeling op de eene of andere manier beslissen, en u nooit verwonderen. Breng mij, zegt mijnheer Mac Choakumchild, een kind, zoodra het pas kan loopen, en ik sta er u voor in dat het zich nooit zal verwonderen.
Nu waren er juist in Coketown, behalve zeer vele kleine kinderen, die pas konden loopen, ook aanmerkelijk veel kinderen, die reeds twintig, dertig, veertig, vijftig jaren en langer naar de eeuwigheid hadden gewandeld; en [24]daar het gezicht van zulke kinderen, die aldus in eene maatschappij rondliepen, dreigend en onrustbarend was, waren de achttien gezindten onophoudelijk met elkander aan het plukharen, om het zoodoende eens te worden over de maatregelen, welke ter opvoeding en verbetering dier groote kinderen moesten genomen worden—zonder het echter ooit eens te worden; eene verbazende omstandigheid, wanneer men in aanmerking neemt hoe gelukkig middel en doel met elkander overeenstemden. Evenwel, schoon zij in alle andere punten, begrijpelijke en onbegrijpelijke (maar vooral onbegrijpelijke), onder elkander verschilden, waren zij het tamelijk wel eens over dit punt, dat die ongelukkige groote kinderen zich nooit moesten verwonderen. Genootschap nommer een zeide, dat zij alles op geloof moesten aannemen. Genootschap nommer twee zeide, dat zij alles uit de staathuishoudkunde moesten leeren. Genootschap nommer drie schreef voor hen kleine boekjes, zoo zwaar als lood, waarin werd aangetoond hoe het zoete volwassene kind onfeilbaar geld in de spaarbank kreeg en het stoute even onfeilbaar gedeporteerd werd. Genootschap nommer vier plaatste hier en daar, met een akelige poging om comisch te zijn (die op zichzelf reeds zeer naargeestig was), op eene uiterst onhandige manier verborgene vallen, waarin de groote kinderen zich moesten laten lokken, om, zonder dat zij het wisten, in een hoop kennis te tuimelen. Maar al die genootschappen kwamen daarin overeen, dat zij zich nooit moesten verwonderen.
Er bestond in Coketown eene bibliotheek, waartoe iedereen gemakkelijk toegang kon verkrijgen. Mijnheer Gradgrind kwelde er zijn geest geweldig over, wat de menschen in die bibliotheek lazen, een punt, waarover op gezette tijden riviertjes van statistieke tabellen in de woelende zee van statistieke tabellen vloeiden, waarin geen duiker ooit tot eenige diepte kon dalen en met zijn gezond verstand weder bovenkomen. Het was een ontmoedigende omstandigheid, maar tevens eene treurige daadzaak, dat zelfs deze lezers volhardden met zich te verwonderen. Zij verwonderden zich over het menschelijk gemoed, over menschelijke hartstochten, menschelijke hoop en vrees, over den worstelstrijd, de zegepraal en de nederlaag, de zorgen, genoegens en smarten, het leven en den dood van gewone mannen en vrouwen. Somtijds, nadat zij vijftien uren gewerkt hadden, gingen zij verhalen zitten lezen, die niets meer dan fabeltjes waren, van mannen en vrouwen meer of minder gelijk zij zelven, en kinderen meer of minder gelijk hunne eigene. Zij drukten De Foe aan hunne borst, in plaats van Euclides, en schenen over het geheel meer opgebeurd te worden door Goldsmith (den romanschrijver), dan door Cocker (den rekenmeester). Mijnheer Gradgrind was onophoudelijk met die lastige som aan het werk, en kon nooit ontdekken wat de reden was dat zij zoo geheel fout uitkwam.
„Ik ben van mijn leven verzadigd, Louisa. Ik heb er een hekel aan, en ik heb een hekel aan iedereen behalve u,” zeide eens op een schemeravond de onnatuurlijke jonge Thomas Gradgrind, terwijl hij met zijne zuster alleen in de haarsnijkamer was.
„Gij hebt toch geen hekel aan Sissy, Tom?”
„Ik heb er een hekel aan, dat ik haar Jupe moet noemen; en zij heeft een hekel aan mij,” zeide Tom met sombere stroefheid.
„Neen, Tom, dat heeft zij niet, daar ben ik zeker van.”
„Zij moet wel,” hervatte Tom. „Zij moet onzen geheelen troep haten en verfoeien. Zij zullen haar nog doodplagen, denk ik, met al dat leeren. Zij wordt al zoo bleek als een doek en zoo suf als—als ik ben.”
De jonge Thomas uitte deze woorden terwijl hij schrijdelings op een stoel voor het vuur zat, met zijne armen op de leuning en zijn hoofd op zijne armen. Zijne zuster zat in het donkere hoekje naast den schoorsteen, nu haar broeder aanziende, dan naar de schitterende vonken kijkende, die door den haardrooster vielen.
„Wat mij betreft,” zeide Tom, op alle manieren met zijne handen door zijn haar woelende, „ik ben een ezel, dat weet ik. Ik ben zoo koppig als een ezel en nog dommer dan een ezel; ik heb evenveel pleizier als een ezel, en ik zou wel als een ezel willen schoppen.”
„Mij niet, hoop ik, Tom.”
„Neen, Louisa. U zou ik geen zeer willen doen. Ik heb in het begin al eene uitzondering voor u gemaakt. Ik weet niet wat dit oude—geelzieke gasthuis”—Tom had zich een oogenblik bedacht om een naam voor het ouderlijke huis te vinden, die vleiend en krachtig genoeg was, en scheen door deze satirieke geestigheid zijn gemoed eenigszins verlicht te hebben—„zonder u zou wezen.”
„Waarlijk, Tom? Zegt ge dat met waarheid en oprecht?”
„Wel zeker. Maar wat helpt het er over te praten?” antwoordde Tom, en wreef met zijne mouw over zijn gezicht, als ware het om zijn vleesch te pijnigen en aldus in overeenstemming met zijn geest te brengen.
„Omdat ik, Tom,” antwoordde zijne zuster, nadat zij eene poos stilzwijgend naar de vonken had gekeken, „nu ik ouder wordt en haast groot zal zijn, mij hier dikwijls zit te verwonderen en te denken hoe ongelukkig het is, dat ik niet beter in staat ben om u met dit huis te verzoenen. Ik versta niets van wat andere meisjes verstaan. Ik kan niet voor u zingen of voor u spelen. Ik kan niet zoo met u praten, dat ik uw gemoed verlicht, want ik [25]zie nooit iets vermakelijks en ik lees nooit een vermakelijk boek, waarover ik met u zou kunnen praten, om u op te ruimen, als gij verdrietig zijt.”
„Wel, ik ook niet. Ik ben er in dat opzicht even slecht aan toe als gij; en ik ben bovendien een ezel, wat gij niet zijt. Als vader voorgenomen heeft mij een wijsneus of een ezel te maken, en ik geen wijsneus ben, wel dan spreekt het vanzelf, dat ik een ezel moet zijn. En dat ben ik ook,” zeide Tom met wanhopige heftigheid.
„BARMHARTIGE HEMEL!” RIEP HIJ UIT, NOG VERDER ACHTERUIT DEINZENDE, „ZIJT GE DAAR WEER TERUG, VROUW?” (Blz. 32).
„Het is wel jammer, Tom,” zeide Louisa, na nog eene poos van stilte, op een peinzenden toon uit haar donker hoekje. „Het is wel jammer. Het is zeer ongelukkig voor ons allebei.”
„O, gij zijt een meisje, Louisa,” zeide Tom hierop, „en een meisje komt daar beter doorheen dan een jongen. Ik zou niets meer in u verlangen. Gij zijt het eenige genoegen dat ik heb—gij kunt zelfs dit huis opvroolijken—gij kunt altijd van mij gedaan krijgen wat gij wilt.”
„Gij zijt een lieve broeder, Tom; en als gij denkt, dat ik zoo iets doen kan, trek ik het mij zoo niet aan, dat ik wel beter weet. Maar ik weet wel beter en dat spijt mij zeer.” Zij kwam naar hem toe, gaf hem een kus en ging toen weder naar haar hoekje.
„Ik wenschte,” zeide Tom, wrevelig zijne tanden op elkander klemmende, „dat ik al de feiten, waarvan wij zooveel hooren, op een hoop kon smijten, met al de cijfers, en al de menschen, die ze hebben uitgevonden, en er duizend vaten kruit onder zetten, en alles te zamen in de lucht laten vliegen. Maar als ik bij den ouden Bounderby ga inwonen, zal ik mij wel wreken.”
„Wreken, Tom!”
„Ik meen, ik zal dan wel maken dat ik wat pleizier heb. Ik zal dan wel uitgaan en wat anders te zien en te hooren krijgen. Ik zal mij vergoeding verschaffen voor de manier waarop ik ben grootgebracht.”
„Pas maar op, dat gij u zelven geene teleurstelling berokkent, Tom. Mijnheer Bounderby denkt eveneens als vader en is veel ruwer en niet half zoo zachtzinnig.”
„O,” antwoordde Tom lachende, „daar geef ik niet om. Ik weet wel, hoe ik den ouden Bounderby naar mijne hand moet zetten en vriendelijk maken.”
Hunne schaduwen waren duidelijk op den [26]muur geteekend, maar daarboven en tegen de zoldering vereenigden zich die der hooge kasten, die in de kamer stonden, alsof broeder en zuster in een donkere grot zaten. Eene rijke verbeelding—indien zulk een verraderlijk ding daar aanwezig kon zijn—had dit schijnsel voor eene schaduw van hun onderwerp en het verband daarvan met eene dreigende toekomst kunnen houden.
„En wat kan het middel wezen om hem naar uwe hand te zetten en vriendelijk te maken, Tom? Of is het een geheim?”
„Och,” antwoordde Tom, „als het een geheim is, is het niet ver te zoeken. Gij zijt het zelf. Gij zijt zijn liefje, zijne gunsteling, hij zal alles voor u doen. Als hij mij iets zegt, dat mij niet bevalt, zal ik hem zeggen: „Het zal mijne zuster Louisa wel bevreemden en spijten, mijnheer Bounderby. Zij placht mij te zeggen, dat zij zeker was dat gij vrij wat gemakkelijker zoudt zijn.” Dat zal hem tot rede brengen, of anders weet ik het niet.”
Nadat hij eene poos naar antwoord op dit gezegde had gewacht, zonder er een te bekomen, verzonk Tom weder in een naargeestig gepeins over het tegenwoordige; hij kromde zich geeuwende al meer en meer over zijn stoel, en bracht zijn haar al meer en meer in de war, tot hij eensklaps opzag en vroeg:
„Zijt gij in slaap gevallen, Louisa?”
„Neen, Tom. Ik kijk in het vuur.”
„Gij schijnt daar meer in te kijken te vinden dan ik er ooit in vinden kon,” zeide Tom. „Dat is alweder een van de voorrechten, geloof ik, die een meisje heeft.”
„Tom,” zeide zijne zuster langzaam en op een zonderlingen toon, alsof zij, hetgeen zij vroeg, in het vuur las en het niet zeer duidelijk daarin geschreven stond. „Ziet gij die verandering bij mijnheer Bounderby met eenig genoegen te gemoet?”
„Wel, er is ten minste dit van te zeggen,” antwoordde Tom, zijn stoel wegschuivende en opstaande, „ik zal dan het huis uit zijn.”
„Er is ten minste dit van te zeggen,” herhaalde Louisa op haar vorigen zonderlingen toon, „ik zal dan het huis uit zijn. Ja.”
„Maar toch zal het mij zeer verdrieten, zoowel dat ik u moet verlaten, Louisa, als dat gij hier moet blijven. Maar ik moet wel gaan, dat weet ge, of het mij bevalt of niet; en het is beter, dat ik ergens kom waar ik eenig voordeel van uw invloed kan medenemen, dan waar ik dien geheel zou verliezen. Begrijpt gij dat niet?”
„Ja, Tom.”
Het duurde zoolang eer dit antwoord kwam, schoon het toch niet op een aarzelenden toon gegeven werd, dat Tom intusschen naar haar toe gekomen was, om, over haar stoel leunende, van haar gezichtspunt uit naar het vuur te kijken, waarop hare aandacht zoo onverdeeld gevestigd was, en te zien wat hij er uit kon maken.
„Behalve dat het een vuur is,” zeide Tom, „ziet het er voor mij even flauw en vervelend uit als alle andere dingen. Wat ziet gij er in? Toch geen paardenspel?”
„Ik zie er niets bijzonders in, Tom. Maar sedert ik er in zit te kijken, heb ik mij verwonderd, hoe het met u en mij zal gaan, als wij eens groot zijn.”
„Alweer verwonderd!” zeide Tom.
„Mijne gedachten zijn zoo woelig,” antwoordde zijne zuster, „dat ik mij wel gedurig moet verwonderen.”
„Dan verzoek ik u, Louisa,” zeide mevrouw Gradgrind, die zonder gehoord te worden de deur geopend had, „om dat voortaan om ’s Hemels wil na te laten, gij loszinnig meisje, of ik zal er gedurig van uw vader van moeten hooren. En gij, Thomas, het is inderdaad schandelijk, terwijl ik zooveel met mijne hoofdpijn te stellen heb, dat een jongen, die zoo is grootgebracht als gij, en wiens opvoeding zooveel gekost heeft, er op betrapt moet worden, dat hij zijne zuster aanmoedigt om zich te zitten verwonderen, terwijl hij weet dat zijn vader uitdrukkelijk gezegd heeft, dat zij het niet mag doen.”
Louisa ontkende Tom’s medeplichtigheid aan het misdrijf; maar hare moeder stopte haar den mond met het afdoende antwoord: „Zeg mij dat niet, Louisa, mij, die zoo met mijne gezondheid te sukkelen heb; want als gij er niet toe aangemoedigd waart, is het eene moreele en physieke onmogelijkheid, dat gij het kondt gedaan hebben.”
„Ik ben er door niets toe aangemoedigd, moeder, dan door het kijken naar de roode vonken, die uit het vuur vielen, en dan verbleekten en stierven. Dat deed mij denken, hoe kort misschien mijn eigen leven zou zijn, en hoe weinig ik er van kon hopen en in kon doen.”
„Malligheid!” zeide mevrouw Gradgrind, bijna in vuur gebracht. „Malligheid! Sta mij daar toch niet zulke zotternijen te vertellen, terwijl gij zeer wel weet, dat ik er nooit het einde van zou hooren, als uw vader er ooit iets van ter oore kwam. En dat na al de moeite, die men zich met u heeft gegeven! Na al de voorlezingen, die gij hebt bijgewoond, en al de proefnemingen, die gij hebt gezien. Nadat ik u zelfs, toen ik aan mijne geheele rechterzijde lam was, met uw meester heb hooren doorslaan over calcinatie en colorificatie, en allerlei atiën mag ik wel zeggen, waarmede men eene arme zieke razend kan maken. Dat ik u nu nog op zulk eene ongerijmde manier over vonken en asch moet hooren praten. Ik wenschte,” vervolgde zij met eene schreiende stem, [27]terwijl zij op een stoel neerzonk, om, voordat zij onder haar leed bezweek, nog het ergste te zeggen wat zij zeggen kon, „ja, ik wenschte waarlijk, dat ik nooit kinderen had gehad, en dan zoudt gij eens gezien hebben hoe gij het buiten mij hadt kunnen stellen.”
Sissy Jupe had bij mijnheer Mac Choakumchild en mevrouw Gradgrind geene gemakkelijke dagen, en in de eerste maanden van haar proeftijd kwam zij dikwijls in groote verzoeking om weg te loopen. Den geheelen dag hagelde het feiten, en het leven, dat voor haar geopend werd, geleek zoozeer naar een hoofdbrekend cijferboek, dat zij zeker zou zijn weggeloopen, indien er niet eene gedachte was geweest, die haar terughield.
Het is bedroevend om er aan te denken, maar deze gedachte was geenszins de slotsom eener nauwkeurige berekening; zij was zelfs vlak strijdig met alle berekening, en had alle kansen van waarschijnlijkheid, welke men in de zaak kon vinden, vlak tegen zich. Het meisje geloofde, dat haar vader haar niet verlaten had; zij leefde in de hoop, dat hij zou terugkomen, en in het troostende vertrouwen, dat het hem verblijden zou indien zij bleef waar zij was.
De jammerlijke onkunde, waarmede Sissy zich aan dezen troost vastklemde en de hoogere geruststelling afwees van op goede rekenkunstige gronden te weten dat haar vader een onnatuurlijke vagebond was, vervulde mijnheer Gradgrind met medelijden. Maar wat was er aan te doen? Mijnheer Mac Choakumchild zeide, dat zij een zeer slecht hoofd voor cijfers had; dat zij niet eens een algemeen denkbeeld van den aardbol bezat, en geen het minste belang in de juiste afmetingen daarvan stelde; dat zij zeer moeielijk datums onthield, of er moest juist eene of andere beuzelachtige gebeurtenis aan gehecht zijn; dat zij in tranen uitbarstte toen men haar vroeg om uit het hoofd te zeggen hoeveel tweehonderd zeven en veertig neteldoeksche mutsjes tegen veertien en een halven stuiver het stuk moesten kosten; dat zij op de school zoo achterlijk bleef als maar mogelijk was; dat zij acht weken, nadat zij aan de gronden der staathuishoudkunde was begonnen, door een kleuter van drie voet lengte werd terechtgewezen, daar zij op de vraag: „Wat is het eerste beginsel der wetenschap?” het ongerijmde antwoord had gegeven: „Dat ik anderen doe gelijk ik wensch dat zij mij zouden doen.”
Mijnheer Gradgrind schudde zijn hoofd en zeide, dat dit al zeer erg was; dat het de noodzakelijkheid bewees om haar zonder ophouden in den molen der kennis te laten malen, volgens de rapporten en systematische tabellen A tot Z; en dat Jupe gedurig aan het werk moest worden gehouden. Jupe werd dus aan het werk gehouden, en werd zeer neerslachtig, maar niet wijzer.
„Het zou een geluk voor mij wezen als ik naar u geleek, Miss Louisa!” zeide zij eens op een avond, toen Louisa haar best had gedaan om haar de onbegrijpelijkheden van de les, die zij den volgenden dag moest kennen, eenigszins duidelijker te maken.
„Denkt gij dat?”
„Dan zou ik zooveel weten, Miss Louisa. Al wat nu moeielijk voor mij is, zou mij dan zoo gemakkelijk zijn.”
„Dat zou u toch misschien niet veel helpen, Sissy.”
Na eene korte poos aarzelens waagde Sissy de bedenking te uiten: „Ik zou er toch zeker niet erger aan toe zijn, Miss Louisa.” Waarop Miss Louisa antwoordde: „Dat weet ik nog niet.”
Deze twee hadden zoo weinig omgang met elkander gehad—zoowel dewijl het leven op Stone Lodge zoo eentonig rondliep als een raderwerk, waarbij geene menschelijke bemoeiing noodig was, als uithoofde van het verbod om over Sissy’s vroegere loopbaan te spreken—dat zij elkander bijna nog vreemd waren. Sissy, die hare donkere oogen met verwondering op Louisa hield gevestigd, wist niet of zij nog iets zou zeggen of stilzwijgen.
„Gij zijt mijne moeder van meer dienst en veel pleizieriger voor haar dan ik ooit wezen kan,” hervatte Louisa. „Gij hebt het pleizieriger voor u zelve dan ik het heb.”
„Maar als ik het zeggen mag, Miss Louisa,” bracht Sissy hiertegen in. „Ik ben—o zoo dom.”
Louisa antwoordde haar, met een vroolijker lach dan gewoonlijk, dat zij wel spoedig wijzer zou worden.
„Gij weet niet,” hervatte Sissy half schreiende, „welk eene domme meid ik ben. Zoolang de schooltijd duurt, maak ik gedurig fouten. Mijnheer en mevrouw Choakumchild roepen mij telkens op om antwoord te geven, en altijd heb ik het mis. Ik kan het niet helpen. Het is alsof die domheid mij aangeboren is.”
„Mijnheer en mevrouw Choakumchild zelven hebben het toch nooit mis, zou ik denken, Sissy?”
„Wel neen,” antwoordde zij snel. „Zij weten alles.”
„Vertel mij eens een paar van uwe vergissingen.”
„Ik schaam er mij bijna voor,” antwoordde [28]Sissy aarzelend. „Maar vandaag, bij voorbeeld, verklaarde mijnheer Choakumchild ons wat volkrijke welvaart is.”
„Volkswelvaart zal het, denk ik, geweest zijn,” merkte Louisa aan.
„Ja, dat was het ook. Maar is dat dan niet hetzelfde?” vroeg Sissy schroomvallig.
„Gij moest liever maar volkswelvaart zeggen, daar hij het zoo genoemd heeft,” antwoordde Louisa met hare droge achterhoudendheid.
„Volkswelvaart dan. En hij zeide: „Nu is deze school een volk. En bij dat volk is vijftig millioen geld aanwezig. Is dat nu een welvarend volk? Meisje nommer twintig, is dit geen welvarend volk, en zijt gij niet in een welvarenden toestand?””
„En wat hebt ge daarop gezegd?” vroeg Louisa.
„Ik zeide, dat ik het niet wist. Ik dacht, dat ik niet weten kon of het een welvarend volk was en of ik in een welvarenden toestand was of niet, of ik moest weten wie het geld had, en of ik er wat van bezat. Maar dat had er niets mede te maken. Dat deed niets aan de cijfers,” zeide Sissy en veegde hare oogen af.
„Dat hadt ge dan erg mis,” merkte Louisa aan.
„Ja, Miss Louisa, dat weet ik ook wel. En toen zeide mijnheer Choakumchild, dat hij het nog eens met mij wilde probeeren. En hij zeide: „Deze school is eene groote stad, die een millioen inwoners heeft, en maar vijf en twintig van dat getal sterven in den loop van het jaar van honger? Wat is uwe gedachte van die evenredigheid?” En mijne gedachte was—want ik kon op niets beters komen—dat ik het even erg vond voor de menschen, die van honger stierven, of de anderen een millioen waren of een millioen millioenen. En dat was ook mis.”
„Natuurlijk.”
„En toen zeide mijnheer Choakumchild, dat hij het nog eens wilde probeeren. En hij zeide: „Hier zijn de statistieke lijsten van ongelukken op zee. Ik vind er in, dat in een zekeren tijd honderdduizend personen verre zeereizen hebben gedaan, en maar vijfhonderd daarvan verdronken of verbrand zijn. Hoeveel percent is dat?” En ik zeide,” hier begon Sissy hardop te snikken, terwijl zij met grievend berouw hare grootste dwaling bekende, „ik zeide, dat dit niets uitmaakte...”
„Niets uitmaakte, Sissy?”
„Niets uitmaakte voor de vrienden en betrekkingen van de menschen, die zoo waren omgekomen. Ik zal nooit leeren,” zeide Sissy. „En het ergste is nog, dat, hoewel mijne arme vader zoo gaarne zou willen dat ik leerde, en ik zoo gaarne zou willen leeren, om hem genoegen te geven—dat ik toch bang ben, dat ik er geen lust in heb.”
Louisa stond het bevallige gezichtje aan te zien, dat met verlegenheid en schaamte naar den grond keek, tot het weder werd opgeheven om haar aan te kijken; en toen vroeg zij:
„Wist uw vader zelf zooveel, Sissy, dat hij daarom wenschte dat gij ook goed onderwezen zoudt worden?”
Sissy aarzelde eer zij antwoord gaf en toonde zoo duidelijk hare bewustheid, dat zij op verboden grond kwamen, dat Louisa vervolgde: „Niemand hoort ons; en al hoorde ons iemand, dan zou men toch zeker geen kwaad kunnen vinden in zulk eene onschuldige vraag.”
„Neen, Miss Louisa,” antwoordde Sissy op deze aanmoediging, en schudde tegelijk haar hoofdje, „mijn vader weet al heel weinig. Hij kan maar eventjes schrijven, en de meeste menschen zijn niet in staat om zijn schrift te lezen,—hoewel het voor mij duidelijk is.”
„En uwe moeder?”
„Vader zegt, dat zij zoo goed kon lezen en schrijven als iemand. Zij stierf toen ik geboren werd. Zij was,” Sissy deed deze schrikkelijke bekentenis met zenuwachtig bevende lippen, „zij was eene danseres.”
„Had uw vader haar lief?” Louisa deed deze vragen met de driftige, onrustige belangstelling, die haar eigen was, eene belangstelling, die als een balling moest omdwalen en zich op eenzame plaatsen verschuilen.
„O ja. Hij had haar even lief als mij. Hij had mij eerst om harentwil lief. Hij droeg mij overal mede rond, toen ik nog een klein kind was, dat niet loopen kon, en wij zijn van dien tijd af nooit van elkander geweest.”
„En toch laat hij u nu aan uw lot over, Sissy?”
„Zeker tot mijn bestwil. Niemand begrijpt hem zoo goed ais ik; niemand kent hem zoo goed als ik. Toen hij mij tot mijn bestwil verliet—tot zijn eigen bestwil zou hij het nooit gedaan hebben—weet ik wel, dat hem het hart bijna daaronder gebroken is. Hij zal geen vergenoegd oogenblik hebben eer hij terugkomt.”
„Vertel mij meer van hem,” zeide Louisa. „Ik zal u nooit weer zoo vragen. Waar hebt gij gewoond?”
„Wij reisden het land door en hadden geene vaste plaats waar wij woonden. Vader is een,” Sissy sprak het geduchte woord fluisterend uit, „een clown.”
„Om de menschen te doen lachen?” zeide Louisa met een knikje, hetwelk aanduidde dat zij de zaak wel begreep.
„Ja, maar zij wilden somtijds niet lachen, en dan schreide mijn vader. Op het laatst wilden zij in ’t geheel niet meer lachen, en dan placht hij wanhopig thuis te komen. Vader is niet als de meeste andere menschen. Zij, die hem niet zoo goed kenden als ik en niet zooveel [29]van hem hielden, moesten wel denken dat hij niet recht bij zijn verstand was. Somtijds speelden zij hem streken; maar zij wisten niet hoe hij dat gevoelde en er voor huiverde als hij met mij alleen was. Hij was veel, veel bedeesder dan zij dachten.”
„En gij waart bij dat alles zijn eenige troost?”
Zij knikte, terwijl de tranen over hare wangen rolden.
„Dat hoop ik, en vader zeide dat ik het was. Het was omdat hij zoo schichtig en beverig was, en omdat hij zich zulk een arm, zwak, onkundig, hulpeloos man gevoelde (zoo placht hij te zeggen), dat hij zoo verlangde, dat ik veel zou leeren en geheel anders worden dan hij. Ik placht hem voor te lezen om hem wat op te beuren, en daarvan hield hij heel veel. Het waren boeken, die niet deugden—ik mag er hier nooit van spreken—maar wij wisten niet dat er kwaad in stak.”
„En bevielen zij hem?” zeide Louisa, die al dien tijd een uitvorschenden blik op Sissy hield gevestigd.
„O, bijzonder! Zij hielden hem dikwijls van iets af, dat hem wezenlijk kwaad deed. En heel dikwijls placht hij des avonds al zijn verdriet te vergeten in zijn nieuwsgierigheid of de sultan zijne vrouw hare vertelling zou laten vervolgen, of dat hij haar het hoofd zou afhakken eer zij uit was.”
„En uw vader was altijd goed en vriendelijk voor u? Tot het laatste toe?” vroeg Louisa, vlak tegen den grooten grondregel handelende en zich zeer verwonderende.
„Altijd, altijd!” antwoordde Sissy, hare handen vouwende. „Goediger en vriendelijker dan ik u zeggen kan. Op één avond alleen werd hij eens boos, en dat was niet op mij, maar op Merrylegs. Merrylegs”—dit geduchte feit fluisterde zij—„is zijn hond, dien hij kunstjes laat vertoonen.”
„Waarom werd hij boos op dien hond?” vroeg Louisa.
„Kort nadat vader van de vertooning thuis kwam, commandeerde hij Merrylegs om op de leuningen van twee stoelen te springen en er dwars over te gaan staan—dat een kunstje van hem is. Hij keek vader aan en deed het niet dadelijk. Alles was vader dien avond tegengeloopen en hij had het publiek geheel niet voldaan. Toen riep hij uit, dat zelfs de hond wist dat hij tot niets meer deugde en geen medelijden met hem had. En toen sloeg hij den hond, en ik ontstelde er van en zeide: „Vader, vader, doe toch het beest geen kwaad, dat zooveel van u houdt. Vader, om ’s Hemels wil, houd toch op.” Toen hield hij ook op, en de hond was bebloed, en vader ging op den grond liggen schreien met den hond in zijne armen, en de hond likte zijn gezicht.”
Louisa zag dat zij snikte; en naar haar toegaande, gaf zij haar een kus, nam haar bij de hand en trok haar naast zich op een stoel.
„Vertel mij nog voor het laatst hoe uw vader u verlaten heeft, Sissy. Nu ik u zooveel gevraagd heb, moet ge mij ook maar het einde vertellen. Het kwaad, als er eenig kwaad in steekt, komt voor mijne rekening, niet voor de uwe.”
„Lieve Miss Louisa,” antwoordde Sissy, met de handen voor de oogen en nog snikkende. „Ik kwam dien achtermiddag van de school thuis, en vond vader, die ook pas van het spel naar huis gekomen was. Hij zat over het vuur heen en weer te wiegelen, alsof hij pijn had. En toen zeide ik: „Hebt gij u bezeerd, vader?” (gelijk hij wel eens deed en zij allen deden); en hij zeide: „Een beetje, lieveling.” En toen ik bij hem bukte en naar zijn gezicht opkeek, zag ik dat hij schreide. Hoe meer ik tegen hem sprak, des te meer hield hij zijn gezicht weg; en eerst zat hij maar te beven en zeide niets anders dan: „Mijn lief kind! Mijn lief kind!””
Hier kwam Tom binnenkuieren en bleef de twee staan aanstaren met eene onverschilligheid, die zeer weinig belangstelling in iets anders dan zijn eigen persoon aanduidde, terwijl zelfs deze op het oogenblik niet sterk scheen te zijn.
„Ik vraag Sissy naar eenige dingen, Tom,” zeide zijne zuster. „Gij behoeft niet heen te gaan; maar laat ons een oogenblikje ongestoord, beste Tom!”
„O, heel goed!” antwoordde Tom. „Maar vader heeft ouden Bounderby mee naar huis gebracht, en ik wou dat ge mee naar de voorkamer kwaamt. Omdat, als ge komt, er kans is dat oude Bounderby mij te eten vraagt, en als gij niet komt, niet.”
„Ik zal dadelijk komen.”
„Ik zal op u wachten,” zeide Tom, „om er zeker van te zijn.”
Sissy vervolgde, zachter sprekende: „Eindelijk zeide mijn arme vader dat hij weer geen genoegen had gegeven, dat hij tegenwoordig nooit genoegen gaf, dat hij eene schande voor den troep was, en dat ik het altijd beter zonder hem zou gesteld hebben. Ik zeide zooveel vriendelijks als mij maar in het hart kwam, en spoedig werd hij stil, en toen ging ik bij hem zitten en vertelde hem van de school en van alles wat ik daar gehoord en gezien had. Toen ik niets meer te vertellen had, sloeg hij zijne armen om mijn hals en kuste mij heel dikwijls. Toen vroeg hij mij om wat van dat goed te halen, dat hij noodig had om de kleine kwetsuur, die hij gekregen had, te verbinden; ik moest het gaan halen waar het best te krijgen was, geheel aan het andere eind van de stad; en toen kuste hij mij nog eens en liet mij gaan. Toen ik onder aan de trap gekomen was, ging ik terug, om hem nog een [30]oogenblikje langer gezelschap te houden, en zeide: „Vaderlief, zal ik Merrylegs meenemen?” Vader schudde zijn hoofd en zeide: „Neen, Sissy; neem niets mede, dat men weet dat van mij is, liefje;” en toen liet ik hem bij het vuur zitten. En toen moet de gedachte hem zijn ingevallen, arme, arme vader, om mij tot mijn bestwil te verlaten en te beproeven of hij op eene andere plaats iets voor mij kon doen; want toen ik terugkwam, was hij er niet meer.”
„Louisa, pas toch op ouden Bounderby,” viel Tom er nu op in.
„Er is niets meer te vertellen, Miss Louisa. Ik bewaar de negen-olie voor hem, want ik weet dat hij zal terugkomen. Elke brief, dien ik mijnheer Gradgrind in de hand zie hebben, beneemt mij den adem en verblindt mijne oogen, want ik denk dan dat hij van vader komt, of van Sleary over vader. Mijnheer Sleary heeft beloofd, dat hij zou schrijven zoodra hij iets van vader hoorde, en ik geloof het wel van hem, dat hij zijn woord zal houden.”
„Pas dan toch op ouden Bounderby, Louisa,” zeide Tom ongeduldig. „Hij zal al weg wezen, als gij u niet haast.”
Wanneer Sissy naderhand in tegenwoordigheid der familie voor mijnheer Gradgrind neeg—en met eene haperende stem zeide: „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, als ik u lastig val—maar—maar hebt gij nog geen brief voor mij gekregen?” staakte Louisa het werk, waaraan zij bezig was, wat het ook wezen mocht, en zag even ernstig naar het antwoord uit als Sissy zelve. En wanneer mijnheer Gradgrind regelmatig antwoordde: „Neen, Jupe, niets van dien aard,” zag men Louisa’s lippen eveneens beven als die van Sissy, en volgden hare oogen Sissy met een blik vol medelijden naar de deur. Mijnheer Gradgrind nam zulk eene gelegenheid doorgaans waar om, wanneer Sissy de kamer uit was, aan te merken, dat indien Jupe van hare vroegste jaren af behoorlijk was opgebracht, zij zich zelve van de ongegrondheid dezer hersenschimmige hoop zou overtuigd hebben. En toch scheen het (hoewel niet voor hem, want hij zag niets daarvan) alsof eene hersenschimmige hoop zich even vast bij iemand kan vestigen als een feit.
Het was zijne dochter alleen, die deze opmerking maakte. Wat Tom aangaat, deze begon eene rekenmachine te worden, die gewoonlijk aan sommen over nommer een aan het werk was; en wat mevrouw Gradgrind betreft, indien zij iets van de zaak zeide, kwam zij als een menschelijke marmot een klein weinigje uit hare omslagdoeken, en zeide dan:
„Och Heere, wat heeft mijn arm hoofd toch eene plagerij uit te staan, dat dat meisje, die Jupe, zoo onophoudelijk naar hare akelige vervelende brieven blijft vragen. Op mijn woord en mijne eer, ik schijn bestemd, verwezen en gedoemd te zijn om altijd onder dingen te leven, waarvan ik nooit het einde zal hooren. Het is waarlijk iets wonderlijks, maar het schijnt alsof ik nooit het einde van iets mag hooren!”
Als zij omtrent zoover gekomen was, trof haar een blik van mijnheer Gradgrind, en onder den invloed van dat ijskoude feit verzonk zij weder in hare verdooving.
Ik koester het zonderlinge denkbeeld, dat de bevolking van Engeland even zwaar moet werken als de bevolking van eenig land, dat door de zon wordt beschenen. Ik kom voor dit belachelijke vooroordeel uit, als eene reden waarom ik die bevolking wat meer spel zou willen geven.
In dat gedeelte van Coketown, waar de zwaarst werkende bevolking woonde; in de binnenste verschansingen dier leelijke citadel, waar de natuur even stevig was buitengemetseld, als er doodelijke dampen waren binnengemetseld; in het hart van een doolhof van benauwde straten en smalle steegjes, die bij stukken en brokken het aanzijn hadden gekregen, waarvan ieder stuk in geweldige haast tot een of ander oogmerk moest dienen, en die te zamen eene onnatuurlijke familie uitmaakten, welke elkander doodkneep, doodperste en dooddrukte; in het benauwdste hoekje van dien grooten luchtledigen ontvanger, waar de schoorsteenen, uit gebrek aan lucht om ze te doen trekken, in eene oneindige verscheidenheid van kromme, misvormde fatsoenen waren opgebouwd, alsof ieder huis een teeken uitstak van de soort van menschen, welke men verwachten kon dat daarin moest geboren worden; onder die menigte van Coketowners, die met de soortbenaming van „de Handen” is bestempeld—een geslacht van menschen, die bij sommige menschen meer gunst zouden vinden, indien de Voorzienigheid had goedgevonden hen alleen handen, of, gelijk sommige zeedieren, alleen handen en magen te maken—woonde ook zekere Stephen Blackpool, veertig jaren oud.
Stephen zag er uit alsof hij ouder was, maar hij had ook een onaangenaam leven gehad. Men zegt, dat ieder leven zijne rozen en doornen heeft; doch er scheen met Stephen een ongeluk of eene vergissing te hebben plaats gehad, waardoor iemand anders in het bezit van zijne rozen was gekomen, terwijl hij de doornen van dien iemand anders boven en behalve zijne eigene had gekregen. Hij had bijna niets dan [31]wederwaardigheden gekend. Gewoonlijk werd hij oude Stephen genoemd—eene soort van ruwe hulde, welke men aan zijn uitzicht bewees.
Hij ging eenigszins gebukt, had een voorhoofd vol diepe rimpels, eene zwaarmoedig peinzende uitdrukking in zijn gezicht, en een tamelijk groot hoofd, met lange grijzende haren spaarzaam bedekt. Men had den ouden Stephen op zijn uitzicht af voor een bijzonder schrander man in zijne soort kunnen houden; maar dit was hij toch niet. Hij behoorde niet onder die opmerkenswaardige fabrieksarbeiders, die, door eene reeks van jaren alle afgebrokene stukjes vrijen tijd aaneen te knoopen, moeielijke wetenschappen weten meester te worden en zich eene kennis van de onwaarschijnlijkste dingen verschaffen. Evenmin behoorde hij onder de fabrieksarbeiders, die redevoeringen kunnen houden en in discussiën het woord voeren. Duizenden zijner makkers konden veel beter spreken dan hij. Hij was een goed werkman, en een door en door eerlijk mensch. Wat hij meer was, of wat er anders in hem stak, indien er iets in hem stak, zal hij zelf moeten toonen.
De lichten in de groote fabrieken, die, wanneer zij verlicht waren, naar tooverpaleizen geleken—zoo zeiden ten minste reizigers, die met den expressetrein over den spoorweg kwamen—waren allen uitgedaan;—de klokken, om voor dien avond het werk te staken, hadden geluid; en de arbeiders, mannen en vrouwen, jongens en meisjes, draafden naar huis. Oude Stephen stond op straat, met dat zonderlinge gevoel, dat het ophouden der machinerie altijd bij hem voortbracht—het gevoel alsof zij in zijn eigen hoofd had gewerkt en daarin nu alles ook stilstond.
„Maar ik zie Rachel toch nog niet,” zeide hij.
Het was een regenachtigen avond, en vele troepjes jonge vrouwen gingen hem voorbij, met haar doek over het bloote hoofd getrokken, en onder de kin dicht gebonden, om den regen af te weren. Hij kende Rachel wel, want een enkele blik op een van die troepjes was genoeg om hem te doen zien, dat zij niet daaronder was. Eindelijk moesten er geen meer komen; en toen keerde hij zich om en zeide op een toon vol teleurstelling: „Wel, dan heb ik haar gemist.”
Maar hij was nog geen drie straten ver, of hij zag nog eene gedaante met een doek over het hoofd voor zich uit, en lette zoo scherp daarop, dat misschien de enkele schaduw, die onduidelijk op de natte straatsteenen viel—indien hij deze had kunnen zien zonder de gedaante zelve, die van lantaren tot lantaren verder ging en zoo telkens helderder en donkerder werd—genoeg zou zijn geweest om hem te doen weten wie daar was. Zijne schreden versnellende en tegelijk verzachtende, haastte hij zich voort tot hij dicht bij die gedaante was, nam toen zijn vorigen stap weder aan en riep: „Rachel!”
Zij keerde zich om, vlak bij een lantaren, en den doek, die haar hoofd als eene kap bedekte, een weinig oplichtende, vertoonde zij een stemmig ovaal gezichtje, donker van kleur en tamelijk fijn besneden, verhelderd door een paar zeer vriendelijke oogen, en verder versierd door de netheid harer glanzig zwarte haren. Het was een gezichtje niet meer in den eersten bloei; zij was eene vrouw van vijf en dertig jaren.
„Ha, jongen! zijt gij het?” en toen zij dit gezegd had, met een glimlach, waarvan men de geheele uitdrukking zou hebben opgemerkt, al had men niets anders van haar gezien dan hare vriendelijke oogen, liet zij haar doek weder vallen en stapten zij te zamen voort.
„Ik dacht dat gij achter mij waart, Rachel.”
„Neen.”
„Vroeg van avond, meid?”
„Somtijds ben ik wat vroeg, Stephen, somtijds wat laat. Er is nooit op te rekenen wanneer ik naar huis ga.”
„En den anderen weg ook niet, naar het mij voorkomt, Rachel?”
„Neen, Stephen.”
Hij zag haar aan met zekere teleurstelling in zijn blik, maar tevens met zeker eerbiedig geduld, alsof hij overtuigd was dat zij, wat zij ook doen mocht, altijd wèl deed. Die blik bleef niet onopgemerkt; zij legde hare hand voor een oogenblik licht op zijn arm, als ware het om hem daarvoor te danken.
„Wij zijn zulke trouwe vrienden, jongen, en zulke oude vrienden, en worden al zulke oude lui tegenwoordig.”
„Neen, Rachel, gij zijt nog zoo jong als gij ooit geweest zijt.”
„Een van ons beiden zou er toch verlegen mee zijn, Stephen, hoe oud hij zou worden zonder dat de ander het ook werd, terwijl wij beiden blijven leven,” antwoordde zij lachende; „maar zeker, wij zijn zulke oude vrienden, dat het zonde en jammer zou zijn als wij elkander eene klaarblijkelijke waarheid wilden verbergen. Het is beter dat wij niet te veel samen gaan. Somtijds wel! Het zou te hard zijn als het geheel niet mocht gebeuren,” zeide zij met eene opgeruimdheid, die zij hem poogde mede te deelen.
„Het is altijd hard, Rachel.”
„Doe uw best om het maar niet zoo te vinden en dan zal het beter schijnen.”
„Ik heb er al lang mijn best toe gedaan, en het is toch niet beter geworden. Maar gij hebt gelijk, het zou de menschen maar aan het praten helpen, zelfs over u. Gij zijt zoovele jaren lang zooveel voor mij geweest, Rachel; gij hebt mij zooveel goed gedaan, en mij met dat vroolijke gezicht zoo dikwijls moed gegeven, [32]dat uw woord eene wet voor mij is. Ja meid, en eene goede, duidelijke wet, beter dan sommige wezenlijke wetten.”
„Breek u daar het hoofd niet mee, Stephen,” antwoordde zij snel, en niet zonder eenige bekommering in haar blik. „Laat de wetten maar blijven.”
„Ja,” zeide hij en knikte een paar malen langzaam met het hoofd. „Laat ze maar blijven. Laat alles maar blijven. Het is een warboel, en daarmee uit.”
„Altijd een warboel?” zeide Rachel, en raakte nogmaals zacht zijn arm aan, als wilde zij hem opwekken uit het gepeins, waaronder hij al voortstappende op de lange slippen van zijne los omgeknoopte das beet. Die aanraking deed eene oogenblikkelijke werking. Hij liet de slippen los, zag haar met een verhelderd gezicht aan, en zeide met een goedhartigen lach:
„Ja, Rachel, altijd een warboel, waarvoor ik moet blijven staan. Al zoo dikwijls ben ik aan dien warboel geweest, maar nooit kan ik er overheen.”
Zij hadden een eind ver met elkander gegaan en waren nu dicht bij de streek waar zij woonden. Het eerst kwam men aan de woning der vrouw. Deze stond in een dier smalle straatjes, voor welke de meest beklante aanspreker (die aan de eenige plechtigheid—eene armoedige, akelige plechtigheid—welke ooit in deze buurt plaats had, eene goede som in het jaar verdiende) zich eene zwarte ladder had aangeschaft, om hen, die met hun dagelijks op- en afklimmen der donkere, smalle trappen gedaan hadden, de werkende wereld door een venster te laten uitglijden. Zij bleef op den hoek staan, reikte hem de hand en wenschte hem goedennacht.
„Goedennacht, lieve meid, goedennacht!”
Zij ging, met haar net figuurtje en haar stemmigen tred, de donkere straat in, en hij bleef haar staan nakijken tot zij een der huisjes binnenging. Er was geene plooi in haar groven, wuivenden doek, welke niet iets belangwekkends in de oogen van dien man had; geen toon harer stem, die geen weerklank vond in het binnenste van zijn hart.
Toen zij uit zijn gezicht was verdwenen, vervolgde hij zijn weg naar huis, nu en dan naar de lucht opziende, door welke de wolken met woeste snelheid voorbijdreven. Zij waren nu echter gebroken; de regen had opgehouden, en de maan scheen—zij zag langs de hooge schoorsteenen van Coketown op de diepe fornuizen daaronder neer, en wierp reusachtige schaduwen van rustende stoommachines op de muren, waartusschen zij gehuisvest waren. De man scheen onder het voortgaan evenzeer opgehelderd te zijn als het weder was.
Zijne woning, in juist zulk eene straat als de eerste, maar nog smaller, was boven een winkeltje. Hoe het kwam, dat iemand het de moeite waard vond de ellendige stukjes speelgoed, die tusschen goedkoope nieuwsbladen en spek (er zou den volgenden avond eene ham verloot worden) voor het venster lagen, te koopen of te verkoopen, is iets waarmede wij ons nu niet behoeven op te houden. Hij nam zijn eindje kaars van eene plank, en na het aan een ander eindje kaars, dat op de toonbank stond te branden, te hebben aangestoken, ging hij de trap op naar zijne kamer, zonder de eigenares van den winkel, die in haar kamertje zat te slapen, te storen.
Het was eene kamer, die onder verschillende bewoners had kennis gemaakt met de zwarte ladder, maar tegenwoordig zoo net als zulk eene kamer wezen kon. Eenige boeken en papieren lagen op een oud bureau in een hoek, de meubelen waren fatsoenlijk en voldoende, en hoewel er eene benauwde lucht heerschte, was het vertrek zindelijk.
Toen hij naar den haard ging om de kaars op een tafeltje, dat daar stond, neer te zetten, struikelde hij over iets. Hij deinsde terug, keek naar omlaag, en nu hief het voorwerp, dat op den grond lag, zich op in de gedaante eener vrouw in eene zittende houding.
„Barmhartige Hemel!” riep hij uit, nog verder achteruit deinzende. „Zijt ge daar weer terug, vrouw?”
Welk eene vrouw! Een afzichtelijk schepsel, zoo dronken, dat zij zich nauwelijks overeind kon houden door zich met de eene morsige hand op den grond te steunen, terwijl de andere, waarmede zij hare verwarde haren uit hare oogen wilde strijken, zich zoo ongeschikt bewoog, dat zij zich met het vuil, dat er aan kleefde, slechts des te meer verblindde. Een schepsel, zoo afschuwelijk met hare havelooze met moddervlekken en spatten bedekte vodden, maar nog zooveel afschuwelijker in haar zedelijk verderf, dat men zich voor de menschheid schaamde als men haar aanzag.
Na een paar ongeduldige vloeken, en eene poos onbesuisd heen en weder vegen met de hand, die zij niet tot steun behoefde, kreeg zij hare haren genoeg uit hare oogen om hem te kunnen aanzien. Toen bleef zij met het bovenlijf heen en weder zitten zwaaien en maakte gebaren met haar krachteloozen arm, waarmede zij scheen te willen aanduiden dat zij schaterde van lachen, hoewel haar gezicht strak en slaperig bleef.
„Zoo jongen! Ei, zijt ge hier?” Eenige schorre klanken, die dit moesten zeggen, kwamen eindelijk spottend uit hare keel, en toen zonk haar hoofd voorover op hare borst.
„Weer terug?” krijschte zij na eenigen tijd, alsof hij dit zoo op het oogenblik gezegd had. „Ja! En alweer terug. Alweer terug, en nog eens alweer, altijd alweer. Terug? Ja, terug. Waarom niet?” [33]
Opgewakkerd door de zinnelooze drift, waarmede zij dit had uitgeschreeuwd, krabbelde zij overeind en bleef toen staan, met hare schouders tegen den muur leunende, terwijl een hoed, die van een mesthoop scheen te zijn opgeraapt, bij het lint aan hare eene hand bengelde en zij haar best deed om hem hoonend aan te zien.
TOEN HIJ EENE HAND OP ZIJN ARM VOELDE. (Blz. 37).
„Ik zal u nog eens afkoopen, en ik zal u nog eens afkoopen, en ik zal u nog twintigmaal afkoopen!” riep zij, met iets dat tegelijk naar een woedend dreigement en eene poging tot een uitdagenden dans geleek. „Ga van het bed vandaan.” Hij had zich daarnaast neergezet, met zijn gezicht in zijne handen verborgen. „Ga er vandaan. Het hoort aan mij, en ik heb er recht op.”
Toen zij waggelend er naar toe kwam, ging hij haar huiverend uit den weg en—altijd met zijne handen voor zijn gezicht—naar het andere eind der kamer. Zij wierp zich log op het bed en lag spoedig te snorken. Hij zonk op een stoel neer en bewoog zich dien geheelen nacht slechts eene enkele maal. Het was om een dek over haar te werpen, alsof zijne handen niet genoeg waren om haar, zelfs in de duisternis, voor zijne oogen te verbergen. [34]
De schitterende verlichting der Tooverpaleizen maakte voor het aanbreken van den dag de reusachtige rookslangen zichtbaar, die zich over Coketown voortkronkelden. Daarop volgde een gekletter van houten overschoenen over de straatsteenen, een gebengel van klokken; en al de tot stille razernij vervallene olifanten, voor het eentonige leven van dien dag opgepoetst en geolied, waren weder in logge beweging.
Stephen boog zich over zijn getouw, stil, waakzaam en oplettend. Een opmerkenswaardig contrast vormde hij aldus—gelijk ieder man deed in dat woud van weefgetouwen, waarin Stephen werkte—met de kletterende, ratelende, als ijlhoofdig voortjagende machine, waaraan hij werkte. Weest niet bang, goede, zwaartillende lieden, dat de kunst de natuur in vergetelheid zal brengen. Plaatst, waar gij ook wilt, het werk van God en het werk des menschen naast elkander, en het eerste, al is het slechts een troep zeer gering geachte fabriekarbeiders, zal door die vergelijking in waarde winnen.
Vierhonderd en meer arbeiders in die fabriek; tweehonderd vijftig paardekrachten stoom. Men weet, op de kracht van een enkel pond gewicht af, wat de machine kan doen; maar al de berekenaars der nationale schuld zijn met hun allen niet in staat om te zeggen, welke vatbaarheid voor goed en kwaad, voor liefde en haat, voor vaderlandsmin en weerspannigheid, voor den overgang van deugd tot ondeugd of het tegendeel, er ieder oogenblik bestaat in de ziel van een dezer stille dienaren der machine, met hunne bedaarde gezichten en geregelde bewegingen. In de machine ligt geen geheim; in de laagste harer dienaren ligt voor eeuwig een onpeilbaar geheim verscholen. Indien wij dan eens onze rekenkunst voor stoffelijke voorwerpen bewaarden, en die ontzaglijke onbekende grootheden op eene andere wijs poogden te behandelen!
De dag werd helderder en vertoonde zich van buiten, zelfs tegen de vlammende lichten van binnen. De lichten werden uitgedraaid en het werk ging voort. De regen viel, en de rookslangen, onderworpen aan den vloek van geheel dat geslacht, sleepten zich over den grond. Buiten op de fabriekwerf waren de stoom uit de ontlaatbuis, de stapels vaten en oud ijzer, de blinkende hoopen steenkool en de overal verspreide asch onder een sluier van mist en regen verborgen.
Het werk ging voort totdat de middagklok luidde. Wederom kletterde het over de straatsteenen. De getouwen, de raderen en de arbeiders waren allen voor een uur van werk ontslagen.
Stephen kwam uit de heete fabriek in den vochtigen wind en op de koude, natte straat, en gevoelde zich afgemat en ongesteld. Hij keerde zich van zijne eigene klasse en woonplaats af, en ging, niets anders gebruikende dan een broodje, dat hij al voortstappende opat, naar den heuvel, waar de voornaamste zijner patronen woonde, in een rood huis met zwarte luiken van buiten, groene valgordijnen van binnen, eene zwarte deur boven eene stoep met twee witte treden, den naam Bounderby (met letters, die aan den man zelf deden denken) op eene koperen plaat, en een ronde koperen deurknop daaronder, gelijk een koperen sluitteeken.
Mijnheer Bounderby zat aan zijn twaalf-uurtje. Dit had Stephen verwacht. Wilde de knecht hem zeggen, dat een zijner arbeiders hem verlangde te spreken? Eene boodschap terug om naar den naam van dien arbeider te vragen. Stephen Blackpool. Er was niets ten nadeele van Stephen Blackpool bekend; ja, hij mocht binnenkomen.
Stephen Blackpool trad de voorkamer binnen. Mijnheer Bounderby (wien hij ternauwernood van aanzien kende) zat eene karbonade met een glas sherry te gebruiken. Mevrouw Sparsit knoopte een net en zat bij den haard, in eene houding alsof zij op een vrouwenzadel te paard zat, met den eenen voet in een katoenen stijgbeugel. Het behoorde tot de deftigheid en den dienst van mevrouw Sparsit, dat zij geen twaalf-uurtje gebruikte. Zij woonde in hare officieele betrekking dien maaltijd bij, maar hare statigheid moest aanduiden, dat zij het voor eene zwakheid hield op dien tijd te eten.
„Wel, Stephen,” zeide mijnheer Bounderby, „wat moet gij hebben?”
Stephen antwoordde slechts met eene buiging—geene slaafsche buiging—dat willen die arbeiders nooit doen. Waarachtig, mijnheer, dat zult ge nooit van hen zien, al zijn zij twintig jaren bij u geweest!—Maar als ware het uit galanterie voor mevrouw Sparsit, verbeterde hij zijn toilet, door de punten van zijne das in zijn vest te stoppen.
„Komaan,” hervatte mijnheer Bounderby, nadat hij een teugje uit zijn glas had genomen, „ik weet wel, dat wij nog nooit moeite met u gehad hebben, en dat gij nooit onder de onredelijken hebt behoord. Gij verwacht niet, dat men u eene koets met zes paarden zal laten houden, en alle dagen schildpadsoep en wildbraad zal laten eten met gouden lepel en vork, zooals velen doen.” Mijnheer Bounderby wilde het altijd doen voorkomen alsof dit het eenige en onmiddellijke doel was van iederen arbeider, die niet volkomen tevreden was, „en [35]dus weet ik dat gij niet hier komt om klachten te doen. Daarvan ben ik vooraf al zeker.”
„Neen, mijnheer, om iets van dien aard ben ik ook niet hier gekomen.”
Mijnheer Bounderby scheen aangenaam verrast, niettegenstaande zijne vroegere overtuiging.
„Goed,” antwoordde hij. „Gij zijt een ordentelijk werkman, en ik vergiste mij dus niet. Maar laat mij nu hooren waarover het is. Als het dat niet is, laat mij hooren wat het dan is. Wat hebt gij te zeggen? Kom er maar mede voor den dag.”
Stephen keek even naar mevrouw Sparsit om.
„Ik kan wel heengaan, mijnheer Bounderby, als gij het verlangt,” zeide deze nederige dame en deed alsof zij haar voet uit den stijgbeugel wilde halen.
Mijnheer Bounderby stuitte haar door een hapje karbonade een oogenblik tegen te houden eer hij het doorzwolg, en zijne linkerhand uit te steken. Daarna trok hij zijne hand terug, slikte het hapje door en zeide tot Stephen:
„Gij moet weten, deze goede dame is eene geborene dame, eene hooggeborene dame. Gij moet niet denken, omdat zij voor mij huishoudt, dat zij daarom niet van hooge afkomst zou zijn—zij is integendeel van zeer hooge afkomst. Als gij nu iets te zeggen hebt, dat niet voor eene geborene dame kan gezegd worden, zal deze dame de kamer uitgaan; maar als gij iets te zeggen hebt, dat voor eene geborene dame kan gezegd worden, zal deze dame blijven waar zij is.”
„Mijnheer, ik hoop, dat ik nooit iets te zeggen heb gehad, dat eene geborene dame niet mocht hooren, sedert ik zelf geboren werd,” was het antwoord, van een lichten blos vergezeld.
„Ik ben hier gekomen,” begon Stephen, toen hij na een oogenblik bedenkens zijne oogen van den grond opsloeg, „om u raad te vragen. Ik ben er erg om verlegen. Het is op Paaschmaandag negentien jaren geleden dat ik getrouwd ben. Zij was toen een jong meisje—tamelijk mooi—en dat een goeden naam had. Maar zij ging een slechten weg op—al spoedig. Niet door mijne schuld. God weet, dat ik geen kwaad man voor haar ben geweest.”
„Dat alles heb ik al gehoord,” zeide mijnheer Bounderby. „Zij kreeg ander gezelschap, geraakte aan den drank, werkte niet meer, verkocht de meubelen, bracht de kleeren naar den lommerd en speelde den beest.”
„Ik had geduld met haar.”
„Des te grooter gek zijt ge daarom, naar mij dunkt,” zeide mijnheer Bounderby in vertrouwen tot zijn wijnglas.
„Ik had veel geduld met haar. Dikwijls heb ik geprobeerd er haar af te brengen. Ik probeerde dit en dat en allerlei. Dikwijls ben ik thuis gekomen, en heb ik al wat ik in de wereld bezat verdwenen gevonden en haar buiten besef op den grond. Dat is niet ééns gebeurd, niet tweemaal, maar wel twintigmaal.”
De rimpels in zijn gezicht werden dieper toen hij dit zeide en gaven eene aandoenlijke getuigenis van het verdriet dat hij geleden had.
„Het ging van kwaad tot erger en nog erger. Zij liep van mij weg. Zij maakte zich zelve op alle manieren te schande, gruwelijk en ijselijk. Zij kwam terug, en nog eens terug, en nog eens terug. Wat kon ik doen om het haar te beletten? Ik heb wel nachten lang op straat gezworven, eer ik naar huis kon gaan. Ik ben naar de brug gegaan, met voornemen om er af te springen, om er niet meer van te hooren. Ik heb zooveel uitgestaan, dat ik oud ben geworden terwijl ik nog jong was.”
Mevrouw Sparsit, die hare knooppennen op haar gemak liet voorthuppelen, trok hare klassieke wenkbrauwen op en schudde haar hoofd, als wilde zij zeggen: „Grooten ondervinden zoowel wederwaardigheden als geringen. Wees zoo goed om uwe nederige oogen eens naar mij te wenden.”
„Ik heb haar betaald om van mij weg te blijven. Nu vijf jaren lang heb ik haar betaald. Ik heb weer ordentelijke kleeren en meubelen gekregen. Ik heb een droevig en moeielijk leven gehad, maar ik behoefde toch niet ieder oogenblik van mijn leven beschaamd en angstig te zijn. Gisteravond ging ik naar huis. Daar lag zij voor mijn haard. Daar is zij weder terug.”
In het gevoel van zijn ongeluk en het hartstochtelijke van zijne spijt, kwam hij voor een oogenblik in vuur en nam hij eene trotsche houding aan. Een oogenblik later stond hij daar weder gelijk hij al dien tijd had gestaan, met zijn gewonen gebogen rug, en zag mijnheer Bounderby peinzend aan met eene zonderlinge uitdrukking in zijn blik, half schrander, half verbijsterd, alsof hij zijn denkvermogen inspande om iets te ontraadselen, dat hij zeer moeielijk vond; met zijn hoed in zijne linkerhand gekneld, die op zijne heup rustte, terwijl zijn rechterarm ruwe en krachtige, maar welgepaste gebaren maakte om den indruk van hetgeen hij zeide te versterken; en die arm gaf zelfs nadruk aan zijn zwijgen, wanneer hij hem, terwijl hij zich even bedacht, niet terugtrok, maar een weinig gebogen opgeheven hield.
„Ik was met dat alles al bekend, zooals gij weet,” zeide mijnheer Bounderby, „behalve met die laatste omstandigheid. Het is een leelijk geval, dat is het. Gij hadt maar liever tevreden moeten zijn zooals gij waart, en niet moeten trouwen. Maar het is nu te laat om dat te bedenken.”
„Was het een ongelijk huwelijk, mijnheer, wat hunne jaren betrof?” vroeg mevrouw Sparsit. [36]
„Gij hoort wat die dame vraagt. Was het een ongelijk huwelijk wat uwe jaren betrof, die ongelukkige historie van u?” zeide mijnheer Bounderby.
„Dat juist niet. Ik zelf was een en twintig en zij nagenoeg twintig.”
„Ziet gij wel, mijnheer?” zeide mevrouw Sparsit met bijzondere zelfvoldoening tot haar patroon. „Daar dit huwelijk zoo ellendig was, had ik al begrepen, dat het met opzicht tot hunne jaren waarschijnlijk ongelijk moest zijn geweest.”
Mijnheer Bounderby zag de goede dame ter zijde aan, op eene manier, die eene comische verlegenheid uitdrukte. Hij versterkte zich met nog een weinigje sherry.
„Wel, waarom gaat gij niet voort?” hervatte hij, zich eenigszins verstoord naar Stephen Blackpool keerende.
„Ik ben hier gekomen om u te vragen, mijnheer, hoe ik van die vrouw kan afkomen.”
Het oplettende gezicht van Stephen, waarop zich zulk eene mengeling van uitdrukkingen vertoonde, werd nog ernstiger toen hij dit zeide. Mevrouw Sparsit liet eene zachte uitroeping hooren, die aanduidde, dat zij een zedelijken schok had gekregen.
„Wat meent gij?” zeide mijnheer Bounderby, opstaande om met zijn rug tegen den schoorsteenmantel te gaan staan leunen. „Wat praat gij toch? Gij hebt haar immers genomen, of zij mee- of tegenviel?”1
„Ik moet van haar afkomen. Ik kan het zoo niet langer uithouden. Ik had er niet zoolang onder kunnen leven, als ik het medelijden en de troostwoorden niet had gehad van het beste meisje, dat er leeft of dood is. Zonder haar zou ik misschien razend en dol zijn geworden.”
„Hij wenscht weder vrij te zijn, om de vrouw te kunnen trouwen van wie hij spreekt, vrees ik, mijnheer,” zeide mevrouw Sparsit binnensmonds, zeer terneergeslagen door de onzedelijkheid van die menschen.
„Dat doe ik. Die dame heeft gelijk. Dat doe ik. Daar wou ik juist opkomen. Ik heb in de courant wel gelezen, dat groote lui (mag het hun welgaan, ik wensch hun geen kwaad) niet zoo vast getrouwd zijn, of zij kunnen van een ongelukkig huwelijk worden vrijgemaakt, en mogen dan weer trouwen. Als zij zich niet met elkander kunnen verdragen, omdat hunne karakters niet overeenkomen, hebben zij allerlei verschillende kamers in huis, en kunnen elkander uit den weg blijven. Lieden zooals wij hebben maar ééne kamer en kunnen dat dus niet. Als dat ook niet aangaat, hebben zij goed en geld, en kunnen zeggen: „dit voor u en dat voor mij,” en kunnen ieder gaan waar het hun belieft. Dat kunnen wij niet. In spijt van dat alles kunnen zij toch weder vrijgemaakt worden voor kleiner ongelijk dan door honderden van ons geleden wordt—door vrouwen veel meer dan door mannen—zij kunnen vrijgemaakt worden voor veel kleiner ongelijk dan ik geleden heb. Ik moet dus van die vrouw afkomen, en ik wil maar weten op welke manier.”
„Er is geen manier,” antwoordde mijnheer Bounderby.
„Als ik haar doodsla, mijnheer, is er dan eene wet om mij te straffen?”
„Dat spreekt van zelf.”
„Als ik van haar wegloop, is er dan ook eene wet om mij te straffen?”
„Dat spreekt van zelf.”
„Als ik dat andere goede meisje trouw, is er dan ook eene wet om mij te straffen?”
„Dat spreekt van zelf.”
„En als ik met haar leefde zonder haar te trouwen—om nu eens te zeggen, dat zoo iets gebeuren kon, dat toch nooit kan of zal gebeuren, want zij is veel te braaf—is er dan ook eene wet om mij te straffen in ieder onschuldig kind, dat mij toebehoort?”
„Dat spreekt van zelf.”
„Maar in Gods naam,” zeide Stephen Blackpool, „wijs mij nu de wet om mij te helpen.”
„De verbintenis, waarvan gij spreekt, is heilig,” zeide mijnheer Bounderby, „en—en moet in eere gehouden worden.”
„Neen, neen, zeg dat niet, mijnheer. Zij wordt zóó niet in eere gehouden. Zóó niet. Zij wordt zoo te schande gemaakt. Ik ben een wever, ik ben van kind af in eene fabriek geweest, maar ik heb toch oogen om mee te zien en ooren om mee te hooren. Ik lees in de courant ieder vierendeeljaars als de gerechtshoven zitting houden—en gij leest dat ook, dat weet ik, met ontzetting—hoe de onmogelijkheid om ooit, op eenigerlei manier, weder van elkander los te worden, bloed over het land brengt, en vele getrouwde lieden onder den geringen stand tot vechterijen, moord en doodslag doet komen. Daartegen moet toch een middel wezen. Mijn geval is een ellendig geval, en ik wil—als gij zoo goed wilt zijn—de wet van u weten, die mij helpen kan.”
„Welnu, ik zal het u zeggen,” antwoordde mijnheer Bounderby, zijne handen in zijne zakken stekende; „er is zulk eene wet.”
Stephen knikte, nam zijne vorige bedaarde houding weder aan en bleef oplettend luisteren.
„Maar daar hebt gij toch niet aan. Dat kost geld—een schat van geld.”
„Hoeveel zou het wel wezen?” vroeg Stephen met bedaardheid.
„Wel, gij zoudt naar Doctors’ Commons moeten gaan met een proces, en dan naar een [37]Hof van Common Law met een proces, en naar het Huis der Lords met een proces, en gij zoudt eene Parlements-akte moeten hebben om weer te mogen trouwen, en dat zou u (als het eene heel gemakkelijke zaak was) denkelijk tusschen de duizend en de vijftienhonderd pond kosten,” zeide mijnheer Bounderby, „en misschien nog eens zooveel.”
„Is er geen andere wet?”
„Neen, zeker niet.”
„Wel dan, mijnheer,” zeide Stephen, verbleekende, en terwijl hij met de rechterhand eene beweging maakte alsof hij alles aan de vier winden overgaf, „dan is het toch een ellendige warboel. Het is een warboel heelemaal, en hoe gauwer ik dood ben, hoe beter.”
Mevrouw Sparsit werd weder terneergeslagen door de goddeloosheid van die menschen.
„Kom, kom! praat geene malligheden, mijn goede man,” zeide mijnheer Bounderby, „over dingen, die gij niet verstaat; en noem de instelling van uw vaderland geen warboel, of gij zult u zelven op een fraaien ochtend in een wezenlijken warboel steken. De instellingen van uw vaderland zijn uw werk niet, en alles wat gij te doen hebt, is op uw werk te letten. Gij hebt uwe vrouw niet genomen om haar te probeeren, maar om haar te houden, hetzij zij mee- of tegenvalt. Als zij nu slecht is uitgevallen—ja, al wat wij dan kunnen zeggen is, dat zij ook beter had kunnen uitvallen.”
„Het is een warboel,” zeide Stephen, zijn hoofd schuddende terwijl hij naar de deur ging. „Het is niets dan een warboel.”
„Laat ik u eens wat zeggen,” zoo begon mijnheer Bounderby zijne afscheidsrede. „Met uw aanstootelijke gezegden hebt gij deze dame geërgerd, die, gelijk ik u reeds gezegd heb, eene geborene dame is, en die, gelijk ik u nog niet gezegd heb, hare eigene huwelijksrampen heeft gehad, ten bedrage eener schade van tienduizenden van ponden—tienduizenden van ponden,” herhaalde hij met welbehagen. „Gij zijt tot nog toe een ordentelijk werkman geweest; maar ik ben van gevoelen, en dat zeg ik u ronduit, dat gij den verkeerden weg opgaat. Gij hebt naar een of anderen kwaadwilligen vreemdeling geluisterd—die loopen hier altijd rond—en het beste wat gij doen kunt, is daarvan terug te komen. Gij moet weten,” hier nam zijn gezicht eene uitdrukking van verwonderlijke slimheid aan, „ik kan even diep in een slijpsteen zien als iemand anders, dieper dan menigeen misschien, omdat ik er dikwijls met mijn neus opgeduwd ben toen ik jong was. Ik zie hier duidelijk sporen van de schildpadsoep, het wildbraad en den gouden lepel. Ja, dat doe ik,” riep mijnheer Bounderby uit, en schudde met geduchte slimheid zijn hoofd, „waarachtig, dat doe ik.”
Met een geheel ander hoofdschudden en een zwaren zucht zeide Stephen: „Ik dank u, mijnheer, en ik wensch u goedendag.”
En zoo liet hij mijnheer Bounderby staan voor zijn eigen aan den wand hangend portret, zwellende alsof hij bersten zou, en mevrouw Sparsit nog met haar voet in den stijgbeugel op en neer wippende en een gezicht, hetwelk aanduidde dat de ondeugden van die menschen haar zeer hadden terneergeslagen.
Oude Stephen ging de twee treden van de witte stoep af, en trok de zwarte deur met het koperen plaatje dicht, met behulp van het koperen sluitteeken, dat hij, eer hij verder ging, nog eens met zijn mouw afveegde, daar hij opmerkte, dat zijne heete hand het had doen beslaan. Hij stak de straat over met zijne oogen op den grond geslagen, en zoo stapte hij treurig heen, toen hij eene hand op zijn arm voelde.
Het was niet die hand, waaraan hij op zulk een oogenblik de meeste behoefte had—niet de hand, die de woeste golven van zijn gemoed kon doen bedaren, gelijk de opgehevene hand der verhevenste, geduldigste liefde het woeden der zee kon stillen—maar het was toch ook de hand eener vrouw. Het was eene oude vrouw, nog rijzig en welgemaakt (hoewel de tijd haar had doen verwelken), die voor zijne oogen stond toen hij omkeek. Zij was zeer zindelijk en hoogst eenvoudig gekleed, had slijk van buiten de stad aan hare schoenen en was zoo pas van eene reis gekomen. De schuwheid van haar uitzicht bij het ongewone rumoer op straat; de losse omslagdoek, dien zij over haar arm had gehangen; de zware paraplu en het kleine sluitmandje; de wijde handschoenen met lange vingers, waaraan hare handen ongewoon waren, alles kenteekende eene oude vrouw van het land, in hare eenvoudige zondagskleeding, die bij eene zeer zeldzame gelegenheid naar Coketown was gekomen. De scherpzinnigheid aan zijn stand eigen deed Stephen dit met den eersten blik opmerken, en hij boog zich naar haar over met zijn oplettend gezicht—dat gezicht, hetwelk, gelijk bij de meesten van zijn stand het geval was, door zoolang te midden van een vervaarlijk gedruisch met oogen en handen te werken, dien blik van strakke inspanning had verkregen, waaraan men bij dooven gewoon is—om des te beter te kunnen hooren wat zij hem vroeg.
„Zeg eens, mijnheer,” zeide de oude vrouw, [38]„heb ik u daar niet uit dat huis zien komen?” en zij wees naar het huis van mijnheer Bounderby. „Ik geloof, dat gij het waart, of ik moet bij ongeluk een verkeerden hebben nageloopen.”
„Ja wel, juffrouw,” antwoordde Stephen, „dat was ik.”
„Hebt gij—neem het niet kwalijk, dat eene oude vrouw nieuwsgierig is—hebt gij den heer, die daar woont, gezien?”
„Ja, juffrouw.”
„En hoe zag hij er uit, mijnheer? Was hij goed in het vleesch, forsch, hartelijk en ferm in zijn spreken?”
Terwijl zij zelve hare gestalte oprichtte en haar hoofd ophield, om hare houding in overeenstemming met hare woorden te brengen, kwam bij Stephen het denkbeeld op, dat hij die oude vrouw vroeger had gezien en zij hem toen niet best was bevallen.
„O ja,” antwoordde hij, haar met meer oplettendheid aanziende; „hij was dat alles.”
„En gezond,” zeide de oude vrouw, „zoo gezond als de frissche wind?”
„Ja,” antwoordde Stephen. „Hij was aan het eten en drinken—hij was zoo dik en zwaar als een olifant.”
„Dank je wel,” zeide de vrouw uiterst vergenoegd, „dank je wel.”
Hij had die vrouw zeker nog nooit gezien; en toch kwam hem eene flauwe herinnering voor den geest, alsof hij eens van zulk eene oude vrouw had gedroomd.
Zij stapte naast hem voort, en zich vriendelijk naar hare gemoedsstemming voegende, vroeg hij, of zij niet vond, dat Coketown eene drukke stad was. „Ja zeker, schrikkelijk druk,” antwoordde zij. Toen gaf hij vragenderwijs te kennen, dat hij wel zag dat zij van buiten kwam, waarop zij bevestigend antwoordde.
„Ik ben van morgen met den eersten spoortrein gekomen,” zeide zij. „Veertig mijlen ver ben ik van morgen gekomen, en ik ga van middag dezelfde veertig mijlen ver terug. Ik heb van morgen negen mijlen ver naar het station gewandeld, en als ik onderweg niemand vind, die mij een eindje laat mederijden, zal ik van avond weder die negen mijlen moeten terugwandelen. Dat is tamelijk wel op mijne jaren, mijnheer!” zeide de spraakzame oude vrouw, terwijl hare oogen van genoegen glinsterden.
„Dat is het zeker. Maar dat doet gij toch niet dikwijls, juffrouw?”
„Neen, maar eens in het jaar,” antwoordde zij, haar hoofd schuddende. „Eens in het jaar verteer ik zoo mijn spaargeld. Dan kom ik geregeld over, om door de straten te kuieren en de heeren te zien.”
„Alleen om te zien?” hervatte Stephen.
„Dat is genoeg voor mij,” antwoordde zij met grooten ernst en alsof het onderwerp van het gesprek haar bijzonder belang inboezemde. „Ik vraag niet meer. Ik ben aan dezen kant van de straat blijven wachten, om dien heer” (daarmede keek zij weder naar het huis van mijnheer Bounderby) „te zien buitenkomen. Maar hij blijft laat in huis dit jaar, en ik heb hem nog niet gezien. Gij zijt buitengekomen in plaats van hem. Als ik nu weder vertrekken moet, zonder hem even te hebben gezien—ik wil hem maar even te zien krijgen—welnu, dan heb ik u gezien, en gij hebt hem gezien, en daarmede moet ik mij maar vergenoegen.” Dit zeggende zag zij Stephen aan, alsof zij zijne gelaatstrekken in haar geheugen wilde prenten, en hare oogen waren zoo helder niet meer als zij geweest waren.
Met alle inschikkelijkheid voor het verschil van smaak, en met alle onderdanigheid voor de patriciërs van Coketown, kwam de belangstelling der oude vrouw hem toch zoo zonderling voor, dat hij niet wist wat hij van haar moest denken. Doch zij kwamen nu eene kerk voorbij, en toen de wijzerplaat der klok hem in het oog viel, versnelde hij zijne schreden.
Hij ging zeker naar zijn werk, zeide de oude vrouw, en verhaastte insgelijks haar tred, hetgeen haar geene moeite scheen te kosten.—Ja, zijn tijd was bijna om. Toen hij haar zeide waar hij werkte, werd de oude vrouw nog zonderlinger dan te voren.
„Zijt ge niet gelukkig?” vroeg zij hem.
„Wel, juffrouw, er is bijna niemand of hij heeft zijn verdriet,” antwoordde hij ontwijkend, dewijl de oude vrouw het er voor scheen te houden, dat hij zeer gelukkig moest wezen en hij het hart niet had om haar teleur te stellen. Hij wist, dat er verdriet genoeg in de wereld was; en indien de oude vrouw zoo lang geleefd had en er toch op rekenen kon, dat hij zoo weinig verdriet had—wel, des te beter voor haar, en hij was er daarom ook niet erger aan toe.
„Ja, ja! Gij hebt uw verdriet thuis, meent gij?” zeide zij.
„Somtijds. Nu en dan,” antwoordde hij flauwtjes.
„Maar als gij onder zulk een heer werkt, volgt het u toch niet in de fabriek?”
Neen, het volgde hem daar niet, zeide Stephen. Daar was alles naar behooren. Hij ging zoover niet, om ten haren genoegen te zeggen, dat daar een soort van Goddelijk recht heerschte; maar ik heb in de laatste jaren bijna even hooge aanspraken voor de fabrieken hooren maken.
Zij waren nu in een smal, zwart berookt straatje dicht bij het fabriekgebouw en de arbeiders kwamen bij troepen aan. De klok luidde, en de slang kronkelde zich door de lucht en de olifant stond gereed. Zelfs de klank der klok scheen de oude vrouw in verrukking te brengen. [39]Het was de mooiste klok die zij ooit gehoord had, zeide zij, en zij klonk zoo deftig.
Zij vroeg hem, toen hij haar goedhartig de hand gaf eer hij binnenging, hoelang hij daar gewerkt had.
„Twaalf jaren,” antwoordde hij.
„Ik moet de hand kussen,” zeide zij, „die twaalf jaren lang in die mooie fabriek gewerkt heeft!” En hoewel hij dit wilde verhinderen, tilde zij zijne hand op en bracht die aan hare lippen. Welke harmonie, behalve haar ouderdom en hare eenvoudigheid, haar eigen was, wist hij niet; maar zelfs in dit zonderlinge bedrijf lag iets, dat op dien tijd en die plaats niet ongepast scheen te wezen; iets, waardoor het scheen alsof niemand anders dit zoo ernstig of op zulk eene natuurlijke en treffende manier had kunnen doen.
Hij had een half uur bij zijn weefgetouw gestaan, gedurig over die oude vrouw denkende, toen hij, om zijn getouw heen gaande, ten einde iets in orde te brengen, door een venster keek, en zag dat zij daar nog stond en in bewondering verzonken naar het gebouw opzag. Zonder aan den rook, de modder en het natte weder, of aan hare twee verre reizen te denken, stond zij het aan te staren, alsof het dreunende stampen, dat uit elk der vele verdiepingen klonk, eene heerlijke muziek voor haar was.
Later verdween zij en de dag volgde haar voorbeeld, en de lichten werden weder aangestoken, en de laatste spoortrein snorde dicht bij het Tooverpaleis over de bogen eener brug, weinig gevoeld onder het dreunen der machinerie, en bijna niet gehoord onder het kletteren en ratelen. Lang voor dien tijd waren zijne gedachten weder teruggekeerd naar die akelige kamer boven het winkeltje en naar de afschuwelijke gedaante, die zoo zwaar op zijn bed, maar nog zwaarder op zijn hart lag.
De machinerie werd trager; zij stampte nog maar flauw, alsof er een bezwijkende pols klopte, en bleef stilstaan. Wederom luidde de klok; de gloed van licht en hitte werd uitgedoofd; de fabriekgebouwen stonden als zwarte klompen in den donkeren, regenachtigen nacht, en de hooge schoorsteenen verhieven zich in de lucht gelijk wedijverende torens van Babel.
Hij had Rachel pas den vorigen avond gesproken, dat was waar, en een eind met haar medegegaan; maar hij had zijn nieuw ongeluk op het hart, waaronder niemand anders hem een oogenblik verademing kon geven, en daarom, en omdat hij wist dat hij behoefte had aan eene stem, die zijne gramschap kon verzachten, hetgeen geene andere stem dan de hare kon doen, begreep hij dat hij, in weerwil van wat zij den vorigen avond had gezegd, wel weder naar haar mocht wachten. Hij deed dit, maar zij was hem reeds ontsnapt. Zij kwam niet meer. Op geen anderen avond in het jaar had hij haar gezichtje vol zachtaardig geduld zoo slecht kunnen missen.
O, beter geen thuis te hebben waar hij zijn hoofd kon neerleggen, dan een thuis te hebben en om zulk eene reden bevreesd te zijn er naar toe te gaan. Hij at en dronk, want hij was uitgeput, maar hij wist bijna niet wat hij at en dronk, hij dacht er niet eens aan, en hij bleef ronddwalen in den kouden regen, al denkende en morrende.
Geen woord over een nieuw huwelijk was ooit tusschen hen gewisseld; maar Rachel had reeds jaren geleden innig medelijden met hem gekregen, en voor haar alleen had hij in al dien tijd zijn gesloten hart geopend en van de oorzaak zijner ellende gesproken; en hij wist zeer wel, dat zij hem zou hebben genomen, indien hij haar had kunnen vragen. Hij dacht aan het thuis, dat hij op dat oogenblik met trotsche blijdschap had kunnen opzoeken; hij dacht welk een geheel ander mensch hij dien avond had kunnen geweest zijn, hoe licht zijne nu zwaar beladene borst had kunnen wezen, hoe hij zijne eer, zijne achting voor zich zelven, zijne rust, die hij nu allen had verloren, had kunnen terugkrijgen. Hij dacht hoe het beste gedeelte van zijn leven verspild was, welk eene nadeelige verandering zijn karakter daardoor in alle opzichten had ondergaan, en hoe schrikkelijk en akelig zijn toestand was, zoo met handen en voeten aan eene doode vrouw gebonden en door een boozen geest in hare gedaante gepijnigd. Hij dacht aan Rachel, hoe jong zij waren toen zij elkander onder die omstandigheden voor het eerst ontmoetten, en hoe zij nu tot rijpen leeftijd waren gekomen en spoedig oud zouden worden. Hij dacht aan het aantal meisjes en vrouwen, dat zij had zien trouwen, hoeveel huisgezinnen met kinderen zij om zich heen had zien opgroeien, en hoe zij toch weltevreden haar eigen eenzaam pad was blijven bewandelen—om zijnentwil—en hoe hij somtijds eene schaduw van zwaarmoedigheid op haar hemelsch gezichtje had gezien, die hem met wroeging en wanhoop vervulde. Hij plaatste hare beeltenis naast het afschuwelijke beeld van den vorigen nacht, en peinsde er over, hoe het wezen kon, dat de geheele aardsche levensloop van een wezen, zoo goed, zoo zachtaardig en vol zelfverloochening, aan zulk eene rampzalige ondergeschikt moest wezen.
Vol van zulke gedachten—zoo vol, dat hij een zonderling gevoel had, alsof hij zelf grooter werd en in eene nieuwe, onnatuurlijke betrekking werd geplaatst tot de voorwerpen welke hij voorbijging, en alsof de stralenkrans om ieder beneveld licht eene roodachtige kleur aannam—begaf hij zich naar zijne woning om schuilplaats te zoeken. [40]
Een flauw kaarslicht brandde voor het venster, waartegen dikwijls de zwarte ladder was opgezet, om alles wat voor eene radelooze vrouw en een troep hongerige kinderen het dierbaarste in deze wereld was, te laten wegglijden; en bij Stephen’s andere gepeinzen kwam nog de wrevelige gedachte, dat van alle wisselvalligheden van dit aardsche leven geene met grilliger hand en ongelijker werd uitgedeeld dan de dood. De ongelijkheid van geboorte was nog niets daarbij; want indien bij voorbeeld het kind van een koning en dat van een wever dien nacht op hetzelfde oogenblik geboren werden, wat was die ongelijkheid bij den dood van een menschelijk wezen, dat voor een ander nuttig of dierbaar was, terwijl deze losbandige vrouw bleef voortleven!
Zoo dacht hij terwijl hij, buiten staande, naar zijne kamer opzag, en met ingehouden adem en langzamen tred ging hij naar binnen. Hij klom de trap op, opende zijne deur en kwam zoo de kamer in.
Stilte en rust heerschten daar. Rachel was daar en zat bij het bed.
Zij keerde haar hoofd naar hem om en het licht van haar aangezicht scheen in den middernacht van zijn gemoed. Zij zat bij het bed en waakte bij zijne vrouw. Dat is te zeggen, hij zag dat er iemand in het bed lag en wist maar al te wel dat zij het moest wezen; maar Rachel’s handen hadden eene gordijn opgehangen, zoodat zij voor zijne oogen verborgen was. Hare afzichtelijke kleeren waren weggeruimd, en er lagen eenige kleeren van Rachel in de kamer. Alles was op zijne plaats en in orde, gelijk hij het altijd gehouden had; het vuur was pas bijgelegd en de haard was pas aangeveegd. Het kwam hem voor, dat hij dit alles in Rachel’s gezicht zag en naar niets anders omkeek. Terwijl hij haar aanzag, werd haar beeld beneveld door de weemoedige tranen, die zijne oogen vulden, maar niet voordat hij gezien had hoe ernstig zij hem aanzag en hoe hare eigene oogen ook vol tranen stonden.
Zij keerde zich weder naar het bed, en na zich overtuigd te hebben dat alles daar stil was, sprak zij met eene zachte, kalme, heldere stem:
„Ik ben blij, dat gij eindelijk komt, Stephen. Gij komt heel laat.”
„Ik heb wat op en neer gewandeld.”
„Dat dacht ik wel. Maar het is van avond te slecht weer daartoe. Het regent aanhoudend en de wind is opgestoken.”
De wind? ’t is waar, het waaide hard. Hoor maar naar dat bulderen in den schoorsteen en dat geloei. Dat iemand in zulk een wind buiten was geweest en niet eens wist dat het waaide!
„Ik ben hier vandaag al eens geweest, Stephen. De juffrouw hier uit het huis kwam in het etensuur naar mij toe. Er was iemand hier, die noodig had dat er naar haar omgekeken werd, zeide zij. En zij had wel gelijk. Geheel buiten besef, Stephen; en ook gekwetst en gekneusd.”
Hij ging langzaam naar een stoel, zette zich neer en liet het hoofd hangen.
„Ik ben hier gekomen om het weinigje te doen dat ik kon; vooreerst, omdat ze met mij gewerkt heeft toen wij beiden nog jonge meisjes waren, en omdat gij haar gevrijd en getrouwd hebt toen ik hare vriendin was—”
Hij liet zijn gerimpeld voorhoofd in zijne hand zinken en slaakte een kermenden zucht.
„En vervolgens omdat ik uw hart kende en zeker weet, dat gij veel te barmhartig zijt om haar hulpeloos te laten sterven, of ook maar gebrek te laten lijden. Gij weet wel wie gezegd heeft: „Laat hij, die onder u zonder zonde is, den eersten steen op haar werpen.” Er zijn er genoeg geweest om dat te doen; maar gij zijt de man niet om den laatsten steen te werpen, Stephen, nu zij zoo diep ellendig is.”
„O Rachel, Rachel!”
„Gij hebt schrikkelijk geleden, de Hemel loone het u,” zeide zij op medelijdenden toon. „Ik ben uwe arme vriendin, met al mijn hart en ziel.”
De kwetsuren, waarvan zij gesproken had, schenen aan den hals der ellendige te zijn, die zich zelve uit de maatschappij had verstooten. Rachel verbond ze nu, maar nog zonder haar zichtbaar te laten worden. Zij doopte een linnen lap in eene kom, waarin zij zeker vocht uit een flesch had gegoten, en legde die met zachte hand op de gekwetste en ontstokene plek. Het ronde tafeltje was dicht bij het bed geschoven, en twee flesschen stonden daarop;—deze was de eene.
Zij zat niet zoo ver af, of Stephen, die hare handen met zijne oogen volgde, kon het woord lezen, dat met groote letters op de flesch stond. Hij werd doodsbleek, en eene plotselinge huivering van afgrijzen scheen hem te bevangen.
„Ik zal hier blijven, Stephen,” zeide Rachel, terwijl zij stil weder ging zitten, „tot de klok drie slaat. Om drie ure moet het nog eens gedaan worden, en dan kan zij zoo blijven tot morgenochtend.”
„Maar gij moet toch rust hebben om morgen te kunnen werken, beste Rachel.”
„Ik heb van nacht goed geslapen. Ik kan nachten achtereen waken, als het van mij gevergd wordt. Gij zijt het, die rust noodig hebt: gij ziet er zoo bleek en vermoeid uit. Beproef eens of gij daar op dien stoel kunt slapen, terwijl [41]ik waak. Gij hebt verleden nacht geen slaap gehad, dat kan ik wel gelooven, en morgen moet gij zwaarder werken dan ik.”
Hij hoorde het bulderen en loeien buiten de deur, en het was hem alsof zijne vorige toornige stemming daar rondwaarde en beproefde om weder bij hem te komen. Zij had die weggedreven en zou haar van hem afhouden; hij verliet zich op haar, om hem tegen zich zelven te verdedigen.
HIJ ZONK OP ZIJNE KNIE VOOR HAAR NEER, OP DE MORSIGE TRAP, EN BRACHT EEN TIP VAN HAAR OMSLAGDOEK AAN ZIJNE LIPPEN. (Blz. 43).
„Zij kent mij niet, Stephen. Zij kijkt mij maar slaperig aan en mompelt verwarde woorden. Ik heb meer dan eens tegen haar gesproken, maar zij let er niet op. Het is zóó wèl zoo goed. Als zij weder bij hare zinnen komt, zal ik gedaan hebben wat ik kan en zij behoeft er niets van te weten.”
„Hoelang, Rachel, is het te denken dat zij zoo blijven zal?”
„De dokter zeide, dat zij misschien morgen weder bij hare zinnen zou komen.”
Zijne oogen vielen weder op de flesch en eene siddering liep door al zijne leden. Zij dacht, dat hij van koude verkleumd was. „Neen,” zeide hij, „dat was het niet. Hij had een schrik gehad.”
„Een schrik?”
„Ja, toen ik binnenkwam. Toen ik zoo ronddwaalde. Toen ik aan het denken was. Toen ik—”
Het tastte hem weder aan; en hij stond op, zich aan den schoorsteenmantel vasthoudende, terwijl hij zijne koude, klamme haren gladstreek met eene hand, die beefde alsof hij de koorts had.
„Stephen!”
Zij kwam naar hem toe, maar hij strekte zijn arm uit om haar tegen te houden.
„Neen! Och neen, doe dat niet. Laat ik u maar bij het bed zien zitten. Laat ik u maar zien, zoo goed en barmhartig. Laat ik u zien zooals ik u zag toen ik binnenkwam. Ik kan u nooit beter zien dan zoo. Nooit, nooit, nooit!”
Hij begon nog sterker te beven en zonk toen op zijn stoel neder. Na eene poos bedwong hij zich, en kon, met den eenen elleboog op eene knie en zijn hoofd op die hand, naar Rachel opzien. Met zijne vochtige oogen voorbij het flauwe kaarslicht gezien, was het alsof zij een blinkenden stralenkrans om het hoofd had. Hij had kunnen gelooven, dat het zoo was. Hij geloofde het werkelijk, toen het gerucht van buiten het venster schudde, de deur beneden deed klapperen en huilend door het huis gierde. [42]
„Als zij beter wordt, Stephen, is het te hopen, dat zij u weder alleen zal laten en u niet meer plagen. In allen gevalle, wij willen nu zoo maar hopen. En nu zal ik mij stilhouden, want ik zou u gaarne zien slapen.”
Hij sloot zijne oogen, meer om haar genoegen te geven dan om zijn vermoeid hoofd te laten rusten; maar terwijl hij naar het geloei van den wind luisterde, hoorde hij dit langzamerhand niet meer, of het kwam hem voor, dat het overging in het geraas van zijn weefgetouw, of in de stemmen, welke hij dien dag had gehoord (zijne eigene ingesloten), en die weder zeiden wat er werkelijk gezegd was. Zelfs deze onvolkomene bewustheid verdween eindelijk, en hij droomde een langen, onrustigen droom.
Hij dacht, dat hij en eene vrouw, op welke hij lang zijn hart had gezet—maar het was Rachel niet en dit verwonderde hem, zelfs te midden van zijn ingebeeld geluk—in de kerk stonden om zich te laten trouwen. Terwijl de plechtigheid verricht werd, en terwijl hij onder de getuigen sommige menschen herkende, die hij wist dat nog leefden, en velen, die hij wist dat reeds dood waren, kwam er eene duisternis, opgevolgd door den glans van een schrikkelijk licht. Dit licht straalde van een regel in de tafel der tien geboden af en verspreidde den glans dier woorden door de geheele kerk. Zij klonken door het gebouw, alsof elk dier vurige letteren eene stem had gekregen. Daarop veranderde alles om hem heen en niets bleef gelijk het geweest was, behalve hij zelve en de geestelijke. Zij stonden in het daglicht voor een volkshoop zoo groot, dat, naar hij dacht, indien alle menschen in de wereld op ééne plek bij elkander hadden gestaan, het getal hem niet grooter had kunnen voorkomen, en zij allen verafschuwden hem, en er was geen enkel medelijdend of vriendelijk oog onder al de millioenen, die op zijn gelaat gevestigd waren. Hij stond op eene verhevene stellage onder zijn eigen weefstoel; en toen hij opzag naar de gedaante, welke de weefstoel aannam, en duidelijk den lijkdienst hoorde lezen, begreep hij, dat hij daar was om den dood te ondergaan. In een oogenblik zonk datgene, waarop hij stond, onder hem weg en hij was dood.
Uit welken geheimzinnigen toestand hij tot het gewone leven en de hem bekende plaatsen terugkeerde, kon hij niet nagaan; maar hij keerde op eene of andere wijze daarheen terug, met dezen vloek beladen, dat hij nooit, in deze wereld of de volgende, door alle eeuwen der eeuwigheid heen, het aangezicht van Rachel weder zou zien of hare stem hooren. Zonder rust en zonder hoop heen en weder dwalende, en zoekende naar hij wist niet wat (hij wist alleen dat hij gedoemd was het te zoeken), werd hij gekweld door een onbeschrijfelijken, gruwelijken angst, eene doodelijke vrees voor zekere bijzondere gedaante, welke alle dingen aannamen. Al wat hij aanzag, herschiep zich vroeger of later in dat voorwerp. Het doel van zijn ellendig aanzijn was, te verhoeden dat dit voorwerp aan een der verschillende personen, welke hij ontmoette, bekend werd. Hopelooze arbeid! Indien hij het uit de kamer bracht waar het was, indien hij de kas sloot waar het stond, indien hij de nieuwsgierigen van de plaats verwijderde waar hij wist dat het verborgen was, en hen buiten op straat voerde, namen zelfs de schoorsteenen der fabrieken die gedaante aan, en was het gedrukte woord daaromheen te lezen.
De wind loeide weder, de regen kletterde, en de uitgestrekte ruimte, door welke hij had omgedwaald, kromp ineen tot de plek tusschen de vier muren zijner kamer. Behalve dat het vuur was uitgegaan, was zij nog eveneens als toen hij zijne oogen had gesloten. Rachel scheen op den stoel voor het bed te zijn ingesluimerd. Zij zat in haar omslagdoek gewikkeld onbeweeglijk stil. De tafel stond op dezelfde plaats, dicht naast het bed, en daarop, in hare werkelijke grootte en met alle werkelijke eigenschappen, stond het voorwerp dat hij overal had gezien.
Hij meende de gordijn te zien bewegen. Hij keek nog eens en was er nu zeker van dat zij zich bewoog. Hij zag eene hand te voorschijn komen en zoekend rondtasten. Toen bewoog de gordijn zich nog duidelijker; eene vrouw, die in het bed lag, sloeg haar open en kwam overeind.
Met hare jammervolle oogen, zoo woest en wanhopig, zoo groot en zoo dof, zag zij in de geheele kamer rond, en haar blik gleed over den hoek heen waar hij op zijn stoel zat te slapen. Hare oogen keerden naar dien hoek terug, en zij hield hare hand als een scherm er boven, terwijl zij er in tuurde. Nogmaals dwaalden zij door de kamer rond, maar zonder bijna op Rachel te letten, en keerden weder naar dien hoek terug. Terwijl zij zoo weder met de rechterhand boven de oogen zat te turen—niet zoozeer hem aanziende, als wel naar hem zoekende, met een dierlijk instinct dat hij daar wezen moest—dacht hij bij zich zelven, dat er in die misvormde trekken en in den geest, dien ze afspiegelden, geen spoor meer bestond van de vrouw, die hij achttien jaren geleden getrouwd had. Indien hij haar niet stap voor stap zoover had zien komen, had hij nooit kunnen gelooven dat zij dezelfde was.
Al dien tijd bleef hij als door een toovermacht geboeid, roerloos en machteloos zitten, zonder iets anders te kunnen doen dan op haar te letten.
Dof suffende of mijmerende, zonder zelve te weten waarom, bleef zij eene poos met het hoofd tusschen de handen zitten. Daarna begon zij [43]weder starend in de kamer rond te kijken, en nu vielen hare oogen voor het eerst op de tafel met de twee flesschen daarop.
Aanstonds keerde zij hare oogen weder naar zijn hoek, met den uitdagenden blik van den vorigen nacht, en zeer langzaam en voorzichtig stak zij hare gretige hand uit. Zij haalde eerst een tinnen beker naar zich toe, en bedacht zich toen eene poos, welke van de twee flesschen zij zou kiezen. Eindelijk greep hare verstandelooze hand de flesch, die een snellen, onvermijdelijken dood bevatte, en voor zijne oogen trok zij met hare tanden de kurk er af.
Het mocht een droom of werkelijkheid zijn, hij had geene stem en geen vermogen om zich te bewegen. Als dit eene werkelijkheid, en haar bestemde tijd nog niet gekomen is, ontwaak dan, Rachel, ontwaak!
Zij dacht ook daaraan. Zij keek naar Rachel en schonk zeer langzaam en voorzichtig den inhoud der flesch in den beker. Zij had het vocht aan hare lippen. Nog een oogenblik, en zij was buiten bereik van alle hulp, al ontwaakte ook de geheele wereld om haar met alle macht bij te staan. Maar op dat oogenblik sprong Rachel met een gesmoorden gil overeind. Het schepsel worstelde, sloeg naar haar, greep haar bij de haren; maar Rachel had den beker.
Stephen ontrukte zich aan zijn stoel.
„Rachel, ben ik wakker of ben ik dezen ganschen akeligen nacht aan het droomen?”
„Het is alles wel, Stephen. Ik ben zelf in slaap geweest. Het is haast drie ure. Stil, ik hoor de klok.”
De wind voerde hun den klank der kerkklok toe. Zij luisterden en het sloeg drie. Stephen keek haar aan en zag hoe bleek zij was, lette op de wanorde harer haren en de roode sporen van vingers op haar voorhoofd, en was nu overtuigd, dat zijn gehoor en gezicht wakker waren geweest. Zij had zelfs den beker nu nog in hare hand.
„Ik dacht wel, dat het bij drieën moest wezen,” zeide zij, terwijl zij met bedaardheid het vocht uit den beker in de kom schonk en het linnen daarin doopte. „Ik ben blij dat ik zoolang ben gebleven. Het is nu gedaan, als ik er dit heb opgelegd. Daar! En nu is zij weer stil. Ik zal het weinigje, dat nog in de kom is, weggieten, want het is gevaarlijk goed om te laten staan, al is het nog zoo weinig.” En zoo sprekende goot zij de kom in de asch ledig en sloeg de flesch op het haardijzer aan stukken.
Zij had toen niets meer te doen dan zich met haar omslagdoek te dekken, eer zij in den regen en wind naar buiten ging.
„Gij zult mij toch met u mee laten gaan nu het zoo laat is, Rachel?”
„Neen, Stephen. Ik ben in een oogenblik thuis.”
„Gij zijt niet bang,” zeide hij met eene zachte stem, toen zij de kamerdeur uitgingen, „om mij met haar alleen te laten?”
Zij zag hem aan en zeide: „Stephen!”
Hij zonk op zijne knie voor haar neer, op de morsige trap, en bracht een tip van haar omslagdoek aan zijne lippen.
„Gij zijt een engel! God zegene u!”
„Ik ben, gelijk ik u gezegd heb, Stephen, uwe arme vriendin. Engelen gelijken niet naar mij. Tusschen hen en eene arme vrouw vol gebreken is nog eene diepe kloof. Mijn zusje is onder de engelen, maar zij is veranderd.”
Zij sloeg hare oogen even naar omhoog toen zij dit zeide; en toen werden zij, met al hunne vriendelijkheid en zachtmoedigheid, weder op hem gevestigd.
„Rachel! gij verandert mij van kwaad in goed. Gij doet mij nederig verlangen om meer naar u te gelijken, en vreezen om u te verliezen als dit leven voorbij is en die geheele warboel is opgeruimd. Gij zijt een engel; het kan wel zijn dat gij mijne levende ziel behouden hebt.”
Zij zag hem aan, gelijk hij daar voor haar op zijne knie lag met een tip van haar doek in zijne hand, en de woorden van berisping stierven op hare lippen, toen zij in zijne trekken zijne ontroering opmerkte.
„Ik kwam wanhopig naar huis. Ik kwam naar huis zonder eenige hoop, en dol van de gedachte, dat ik voor een onredelijk onvergenoegd mensch werd gehouden, als ik maar een enkel woord klaagde. Ik zeide u, dat ik een schrik had gehad. Dat was de flesch met vergif op de tafel. Ik heb nog nooit een levend wezen kwaad gedaan; maar toen ik dat zoo kort daarop zag, dacht ik: Hoe kan ik zeggen wat ik mij zelven, of haar, of ons beiden had kunnen doen?”
Zij legde, met een gezicht vol schrik, hare beide handen op zijn mond om hem te beletten iets meer te zeggen. Hij vatte hare handen met de hand, die hij vrij had, en terwijl hij nog den rand van haar doek vasthield, vervolgde hij haastig:
„Maar ik zag u zoo bij het bed zitten, Rachel. Ik heb u dezen geheelen nacht gezien. In mijn onrustigen slaap wist ik toch, dat gij daar nog waart. Altijd zal ik u daar zoo zien. Nooit zal ik haar meer zien of om haar denken, of gij zult naast haar wezen. Ik zal nooit iets zien of om iets denken, dat mij kwaad maakt, of gij, die zooveel beter zijt dan ik, zult er naast wezen. En zoo zal ik mijn best doen om te wachten naar den tijd, en op dien tijd vertrouwen, wanneer gij en ik eindelijk vereenigd zullen zijn ver van hier, aan den overkant van die diepe kloof, in het land waar uw zusje nu al is.”
Hij kuste nog eens den rand van haar doek en liet haar gaan. Zij wenschte hem met [44]eene haperende stem goedennacht en ging de straat op.
De wind waaide met kracht van den kant waar spoedig de dag zou aanbreken. De lucht was aan dien kant opgehelderd, en de regenwolken hadden zich geledigd of waren verder gedreven. Hij stond blootshoofds op straat en zag haar na tot zij verdween. Gelijk de helder blinkende sterren bij de duister brandende kaars voor het venster, zoo was Rachel, voor de onbeschaafde verbeelding van dien man, bij de gewone ervaring van zijn leven.
De tijd liep te Coketown voort gelijk eene machine in eene fabriek:—zóóveel grondstof verwerkt, zóóveel brandstof verteerd, zóóveel kracht versleten en zóóveel geld gewonnen. Doch minder onbarmhartig dan ijzer, staal en koper, bracht die tijd ook de afwisselende jaargetijden mede, zelfs in die woestenij van rook en baksteenen, en hij alleen bestond den kamp tegen de akelige eentonigheid, die de stad beheerschte.
„Louisa wordt haast een volwassen meisje,” zeide mijnheer Gradgrind.
De tijd, met zijne onberekenbare paardekracht, werkte voort, zonder er zich aan te storen wat iemand zeide, en weldra bleek het dat de jonge Thomas een voet langer was dan de laatste maal toen zijn vader bijzonder op hem had gelet.
„Thomas,” zeide mijnheer Gradgrind, „wordt haast een volwassen jongmensch.”
De tijd werkte aan Thomas voort, terwijl zijn vader er over dacht, en daar stond hij, met zijn rok met lange panden en stijve boordjes.
„Waarlijk,” zeide mijnheer Gradgrind, „het is tijd geworden dat Thomas naar Bounderby behoort te gaan.”
De tijd bleef met Thomas bezig, schoof hem voort in Bounderby’s kantoor, maakte hem een bewoner van Bounderby’s huis, noodzaakte hem tot het koopen van zijn eerste scheermes en oefende hem vlijtig in zijne berekeningen betrekkelijk nommer een.
Dezelfde groote fabrikant, altijd met eene ontzaglijke verscheidenheid van werk onderhanden, bleef ook met Sissy bezig en maakte haar waarlijk tot een heel aardig dingetje.
„Ik vrees, Jupe,” zeide mijnheer Gradgrind, „dat het nutteloos zou zijn u langer te laten schoolgaan.”
„Dat vrees ik ook, mijnheer,” antwoordde Sissy, voor hem nijgende.
„Ik kan het u niet ontveinzen, Jupe,” hervatte mijnheer Gradgrind, zijn voorhoofd fronsende, „dat de uitslag van uw proeftijd op school mij teleurgesteld heeft—mij grootelijks teleurgesteld heeft. Gij hebt onder mijnheer en mevrouw Choakumchild lang niet zoovele nuttige kundigheden verkregen als ik verwacht had. Gij zijt nog zeer achterlijk in de kennis van feiten, en uwe wetenschap van cijfers is zeer beperkt. Gij zijt over het geheel zeer achterlijk en staat lang niet met anderen gelijk.”
„Het spijt mij zeer, mijnheer,” antwoordde zij; „maar ik weet wel, dat het de waarheid is. En toch heb ik mij veel moeite gegeven, mijnheer.”
„Ja,” zeide mijnheer Gradgrind, „ja, ik geloof wel dat gij u veel moeite hebt gegeven. Ik heb op u gelet en ik kan in dat opzicht niet over u klagen.”
„Ik dank u wel, mijnheer. Maar ik heb wel eens gedacht” (Sissy sprak nu zeer schroomvallig) „dat ik misschien al te veel poogde te leeren, en dat, als ik vergunning had gevraagd om het met wat minder te beproeven, ik misschien...”
„Neen, Jupe, neen,” zeide mijnheer Gradgrind, op zijne diepzinnigste en stelligste manier zijn hoofd schuddende. „Neen. De cursus, dien gij hebt gevolgd, was naar het systeem ingericht—naar het systeem—en daarop is dus niets te zeggen. Ik kan alleen onderstellen, dat de vroegere omstandigheden van uw leven al te ongunstig waren voor de ontwikkeling uwer redelijke vermogens, en dat wij te laat begonnen zijn. Maar toch, gelijk ik reeds gezegd heb, ik ben teleurgesteld.”
„Ik wenschte, dat ik meer erkentelijkheid had kunnen bewijzen, mijnheer, voor uwe goedheid voor een arm, ongelukkig, meisje, dat geene aanspraak op uwe bescherming had.”
„Schrei maar niet,” zeide mijnheer Gradgrind. „Schrei maar niet. Ik klaag niet over u. Gij zijt een goed, ijverig en hartelijk meisje, en—en daarmede moeten wij maar tevreden zijn.”
„Ik dank u wel, mijnheer, dat ge dit zegt,” zeide Sissy met werkelijke dankbaarheid en ootmoedig voor hem nijgende.
„Gij zijt nuttig bij mevrouw Gradgrind, en gij zijt ook (zoo in het algemeen) aan de familie van dienst; zoo hoor ik van Miss Louisa, en ik heb het ook zelf opgemerkt. Ik hoop dus,” ging mijnheer Gradgrind voort, „dat gij u in deze betrekkingen kunt tevreden stellen en vergenoegd zijn.”
„Ik zou niets meer te wenschen hebben, mijnheer, als...”
„Ik begrijp u,” zeide mijnheer Gradgrind, „gij doelt weer op uw vader. Ik heb van Miss Louisa gehoord, dat gij nog altijd dat fleschje [45]bewaart. Nu, als uwe opleiding in de redeneerkunde beter geslaagd was, zoudt gij in dit opzicht wijzer zijn geweest. Ik wil er niets meer van zeggen.”
Hij hield inderdaad te veel van Sissy om verachting voor haar te koesteren; anders hield hij haar redeneervermogen voor zoo uiterst gering, dat hij tot die gevolgtrekking had moeten geraken. Hij was, hoe dan ook, op het denkbeeld gekomen, dat dit meisje iets in zich had, dat moeielijk in eene tabel gebracht kon worden. Hare vatbaarheid voor definitiën kon men gemakkelijk als zeer gering opgeven; hare mathematische kundigheden als nul; en toch twijfelde hij er aan, of hij, indien hij haar bij voorbeeld in de kolommen eener statistieke opgaaf had moeten becijferen, wel recht zou geweten hebben, onder welke hoofden hij haar moest verdeelen.
Op sommige trappen van zijn fabriekarbeid met den mensch werkt de tijd zeer snel voort; en daar de jonge Thomas en Sissy zich juist op zulk een trap bevonden, werden deze snelle veranderingen in een jaar of twee bij hen tot stand gebracht, terwijl mijnheer Gradgrind zelf op zijne baan scheen te blijven stilstaan en geene verandering onderging—ééne uitgezonderd, die echter met zijne overige noodzakelijke bewerking in de fabriek des tijds in geen verband stond. De tijd stopte hem in eene kleine, veel gerucht makende en tamelijk smerige machine, die in een hoek achteraf stond, en maakte hem tot lid van het Parlement voor Coketown: tot een der hooggeachte vertegenwoordigers van maten, gewichten en cijfers, een dier honourable gentlemen, die voor alle andere dingen doof, stom, blind, lam en dood zijn. Waarvoor leven wij ook anders in een Christelijk land, achttienhonderd en ettelijke jaren na onzen Meester?
Al dien tijd was Louisa blijven voortleven zoo stil en afgetrokken, zoo gewend om in de schemering naar de gloeiende vonken te turen, die door den haardrooster vielen en in de asch wegstierven, dat zij van den dag af, toen haar vader had gezegd, dat zij haast een volwassen meisje werd—en dit scheen pas gisteren te zijn geweest—nauwelijks zijne aandacht wederom getrokken had, tot hij bevond dat zij geheel een volwassen meisje was geworden.
„Geheel een volwassen meisje,” zeide mijnheer Gradgrind peinzende. „Wel, wel!”
Kort na deze ontdekking werd hij eenige dagen lang meer nadenkend dan gewoonlijk, en scheen hij zich geheel in één onderwerp te verdiepen. Op zekeren avond toen hij uitging en Louisa vóór zijn vertrek goedennacht kwam zeggen—daar hij eerst laat zou thuis komen en zij hem niet voor den volgenden ochtend zou terugzien—sloot hij haar in zijne armen, zag haar op zijne vriendelijkste manier aan, en zeide:
„Mijne lieve Louisa, gij zijt nu eene volwassene vrouw.”
Zij antwoordde met den scherpen, uitvorschenden blik van dien avond, toen zij bij het paardenspel werd betrapt. Daarna sloeg zij hare oogen neer en zeide: „Ja, vader.”
„Kindlief,” hervatte mijnheer Gradgrind, „ik moet eens alleen en ernstig met u spreken. Kom morgenochtend na het ontbijt in mijne kamer. Zult gij?”
„Ja, vader.”
„Uwe handen zijn eenigszins koud, Louisa. Zijt gij niet wel?”
„Heel wel, vader.”
„En vroolijk?”
Zij zag hem weder aan en glimlachte op hare eigenaardige manier. „Ik ben zoo vroolijk, vader, als ik gewoonlijk ben, of gewoonlijk ben geweest.”
„Dat is goed,” zeide mijnheer Gradgrind.
Zoo gaf hij haar een kus en ging heen, en Louisa keerde terug naar het vroolijke vertrek, dat zoo naar de kamer van een haarsnijder geleek, liet haar elleboog in hare hand rusten en tuurde weder naar de vonken, die zoo kort leefden en zoo spoedig tot asch werden.
„Zijt gij daar, Louisa?” zeide haar broeder, zijn hoofd binnen de deur stekende. Hij was nu een echte lichtmis geworden en niet zeer innemend van voorkomen en manieren.
„Beste Tom!” antwoordde zij, terwijl zij opstond en hem omhelsde. „Hoelang is het geleden, dat ge mij niet eens hebt opgezocht?”
„Och, ’s avonds heb ik andere dingen te doen, en over dag houdt oude Bounderby mij tamelijk vast. Maar ik maak hem bang met u, als hij te lastig wordt, en zoo blijven wij op een goeden voet. Zeg eens! Heeft vader u vandaag of gisteren iets bijzonders gezegd, Louisa?”
„Neen, Tom. Maar van avond heeft hij mij gezegd, dat hij dat morgenochtend wilde doen.”
„Juist! Dat is het wat ik meen,” zeide Tom. „Weet gij wel waar hij van avond heen is?” En daarbij zette hij een zeer slim gezicht.
„Neen!”
„Dan zal ik het u zeggen. Hij is naar ouden Bounderby. Zij hebben eene ernstige onderhandeling aan het kantoor. En waarom aan het kantoor zoudt ge denken? Wel, dat kan ik u ook zeggen. Om de ooren van mevrouw Sparsit op een goeden afstand te houden, geloof ik.”
Met hare hand op haar broeders schouder bleef Louisa in het vuur staan turen. Haar broeder zag haar met meer belangstelling dan gewoonlijk in de oogen, sloeg zijn arm om haar middel en trok haar liefkoozend naar zich toe.
„Gij houdt veel van mij, niet waar, Louisa?”
„Dat doe ik waarlijk, Tom, hoewel gij zulk een langen tijd laat verloopen, zonder mij eens te komen zien.”
„Wel, zusje,” hervatte Tom, „als gij dat [46]zegt, zijt ge niet ver van mijne gedachten. Wij zouden veel meer bij elkander kunnen wezen, niet waar? Het zou mij veel goed doen, als gij besluiten kondt tot iets dat ik weet, Louisa. Het zou een heerlijk ding voor mij zijn. Het zou allerpleizierigst voor mij wezen.”
Haar peinzenden blik verijdelde zijne listige nasporing. Hij kon uit haar gezicht niets opmaken. Hij drukte haar in zijn arm en gaf haar een kus op de wang. Zij beantwoordde den kus, maar bleef nog naar het vuur staren.
„Zeg eens, Louisa. Ik dacht dat ik eens moest aankomen en u even een wenk geven van wat er omgaat; hoewel ik dacht, dat gij het wel raden zoudt, al wist gij het niet zeker. Ik kan niet blijven, omdat ik van avond afspraak heb met eenige vrienden. Gij zult niet vergeten hoeveel gij van mij houdt?”
„Neen, lieve Tom, dat zal ik niet vergeten.”
„Gij zijt een best meisje,” zeide Tom. „Goedennacht, Louisa.”
Zij wenschte hem hartelijk een goedennacht en ging met hem naar de deur, waar men de fornuizen van Coketown kon zien, die den hemel in de verte met een rooden gloed kleurden. Zij bleef daar staan, strak naar dat licht starende en naar zijne voetstappen luisterende. Zij verwijderden zich snel, alsof hij blijde was dat hij Stone Lodge achter den rug had; en zij bleef nog daar staan toen zij niets meer hoorde. Het scheen alsof zij, eerst in het vuur in haar eigen huis, en toen in den vurigen nevel in de verte, poogde te ontdekken, welk soort van webbe de oude Tijd, de grootste en langst gevestigde fabrikant van allen wel weven zou van de draden, die hij reeds tot eene volwassene vrouw gesponnen had. Maar zijne fabriek is eene geheime plaats, zijn werk maakt geen gerucht en zijne arbeiders zijn stom.
Hoewel mijnheer Gradgrind niet naar Blauwbaard aardde, had men zijne kamer toch wel de blauwe kamer mogen noemen, zulk eene menigte van blauwe boeken (de welbekende Parlements-rapporten met hunne blauwe omslagen) lag daar altijd voor de hand. Wat deze blauwe boeken maar konden bewijzen (en gewoonlijk is dit al wat men maar wil), bewezen zij daar in een leger, dat gedurig door de aankomst van nieuwe recruten werd versterkt. In dat betooverde vertrek werden de ingewikkeldste maatschappelijke quaestiën becijferd, tot juiste totale sommen gebracht en voorgoed afgedaan—als zij, die er in betrokken waren, het maar hadden willen gelooven. Alsof men een sterrenkundig observatorium zonder vensters had gemaakt, en de sterrenkundige daarbinnen het sterrenheelal enkel met pen, papier en inkt naar zijn zin in orde had gebracht, zoo behoefde mijnheer Gradgrind in zijn observatorium (en er zijn vele dergelijke) geen oog te werpen op de door elkander wemelende millioenen van menschelijke wezens om hem heen, maar kon al hunne aangelegenheden op een lei uitcijferen en al hunne tranen met een vochtig stukje spons wegvegen.
Naar dit observatorium dus—een sombere kamer, met eene doodelijke statistieke klok er in, die elke seconde aftelde met een tik, alsof men op het deksel eener doodkist klopte—begaf zich Louisa op den bepaalden ochtend. Het venster zag naar Coketown uit; en toen zij zich aan de tafel van haar vader neerzette, zag zij de hooge schoorsteenen en de lange rookwimpels, die in de benevelde lucht zwaarmoedig voortkronkelden.
„Lieve Louisa,” zeide haar vader, „ik heb er u gisteren op voorbereid om mij uwe ernstige aandacht te verleenen onder het gesprek, dat wij nu met elkander zullen houden. Gij zijt zoo wel onderwezen, en gij doet, tot mijn genoegen, zooveel eer aan de opvoeding, die gij ontvangen hebt, dat ik het volste vertrouwen stel in uw gezond verstand. Gij zijt niet hartstochtelijk, gij zijt niet romanesk; gij zijt gewend om alles uit het onpartijdig en onbevooroordeeld oogpunt van redeneering te beschouwen. Uit dat oogpunt alleen, weet ik wel, dat gij datgene, wat ik u nu ga mededeelen, zult beschouwen en overwegen.”
Hij wachtte alsof hij gaarne had gewild dat zij iets zeide; maar zij sprak geen woord.
„Louisa, kindlief, gij zijt het onderwerp van een huwelijksvoorstel, dat mij gedaan is.”
Wederom wachtte hij, en wederom antwoordde zij geen enkel woord. Dit verraste hem zoozeer, dat hij zachtjes herhaalde: „Een huwelijksvoorstel, kindlief.” Waarop zij, zonder eenige zichtbare aandoening hoegenaamd, antwoordde:
„Ik hoor u wel, vader. Ik luister met aandacht, dat verzeker ik u.”
„Wel!” zeide mijnheer Gradgrind, tot een glimlach overgaande, nadat hij een oogenblik verlegen had gestaan, „gij zijt nog minder hartstochtelijk dan ik verwacht had, Louisa. Of misschien zijt gij niet onvoorbereid op het bericht, dat ik belast ben u te geven?”
„Dat kan ik niet zeggen, vader, eer ik het hoor. Voorbereid of niet, ik wensch het alles van u te hooren. Ik wensch het u te hooren uiteenzetten, vader.”
Hoe vreemd het luidde, mijnheer Gradgrind was op dit oogenblik niet zoo bedaard als zijne dochter. Hij nam een papiermes in de hand, [47]draaide het om en om, legde het neer, nam het weer op, en moest het toen nog een poos bekijken, terwijl hij zich bedacht hoe hij zou voortgaan.
„Wat gij zegt, Louisa, is volkomen redelijk en billijk. Ik heb op mij genomen u te doen weten, dat—dat mijnheer Bounderby mij kennis heeft gegeven, dat hij uwe ontwikkeling langen tijd met bijzondere belangstelling en genoegen heeft gadegeslagen, en lang gehoopt heeft, dat eindelijk de tijd zou komen, wanneer hij u zijne hand ten huwelijk zou kunnen aanbieden. Die tijd, dien hij zoolang, en voorzeker met groote standvastigheid, heeft afgewacht, is nu gekomen. Mijnheer Bounderby heeft mij zijn huwelijksvoorstel gedaan, en hij heeft mij verzocht het u mede te deelen en zijne hoop te kennen te geven, dat gij het in gunstige overweging zult nemen.”
Beiden zwegen—het tikken der doodelijk-statistieke klok klonk luid en hol—de rook in de verte dwarrelde woest en zwart.
„Vader,” zeide Louisa, „denkt gij, dat ik mijnheer Bounderby liefheb?”
Mijnheer Gradgrind werd door deze onverwachte vraag zeer uit het veld geslagen.
„Wel, mijn kind,” antwoordde hij, „dat zou ik—waarlijk niet durven zeggen.”
„Vader,” hervatte Louisa, met juist dezelfde stem als te voren, „eischt ge van mij, dat ik mijnheer Bounderby zal liefhebben?”
„Neen, lieve Louisa, neen, ik eisch niets.”
„Vader,” hernam zij weder, „eischt mijnheer Bounderby, dat ik hem zal liefhebben?”
„Inderdaad, melieve,” antwoordde mijnheer Gradgrind, „het is moeielijk die vraag te beantwoorden...”
„Moeielijk om er ja of neen op te antwoorden, vader?”
„Zeker, melieve, omdat” (hier was iets te demonstreeren en dit hielp hem weder op weg) „omdat het antwoord geheel afhangt, Louisa, van den zin waarin men die uitdrukking gebruikt. Nu doet mijnheer Bounderby u zooveel onrecht niet aan, en ook zich zelven niet, om iets romanesks of hersenschimmigs, of (ik gebruik die woorden als synoniemen) of sentimenteels van u te verlangen. Mijnheer Bounderby zou u met zeer weinig nut onder zijne oogen hebben zien opgroeien, indien hij zoo ver kon vergeten wat hij aan u, om niet te zeggen aan zijn eigen gezond verstand, verschuldigd is, om u op zulk een voet aan zich te willen verbinden. Derhalve zal misschien de uitdrukking zelve—ik geef u dit maar in bedenking, lieve—een weinig misplaatst wezen.”
„Welk woord zoudt ge mij raden, in plaats daarvan te gebruiken, vader?”
„Wel, mijn lieve Louisa,” zeide mijnheer Gradgrind, die zich nu geheel hersteld had, „daar ge mij dit vraagt, zou ik u raden om dit onderwerp eenvoudig in het licht van een tastbaar feit te beschouwen, gelijk ik u alle andere dingen heb leeren beschouwen. Onkundige en ijlhoofdige jongelieden mogen zulke onderwerpen met onwezenlijke hersenschimmen en andere ongerijmdheden, die geen werkelijk bestaan hebben, verdonkeren, maar het is geen compliment u te zeggen, dat gij beter weet. Wat zijn nu de feiten in dit geval? Gij zijt, wij zullen maar een rond getal nemen, twintig jaren oud; mijnheer Bounderby, wij nemen wederom maar een rond getal, is vijftig. Er bestaat eenige ongelijkheid in uwe jaren, maar in uwe positie en middelen bestaat deze ongelijkheid niet; integendeel, daarin past alles zeer wel bij elkander. Dan komt de vraag: Is zulk eene ongelijkheid genoegzaam, om een beletsel voor zulk een huwelijk uit te maken? Bij het beschouwen dezer vraag is het niet ongewichtig, de statistiek van het huwelijk, gelijk men die in Engeland en Wallis heeft opgemaakt, in overweging te nemen. Ik vind, wanneer ik de cijfers naga, dat een groot getal dezer huwelijken wordt aangegaan tusschen personen van zeer ongelijke jaren en dat bij meer dan drie vierden dezer voorbeelden de oudste der twee contracteerende partijen de bruidegom is. Het is opmerkelijk—daar het de uitgebreide heerschappij van dezen regel aantoont—dat de beste middelen van berekening, die ons nog door reizigers zijn geleverd, ook onder de inboorlingen der Engelsche bezittingen in Indië, in een aanzienlijk gedeelte van China, en bij de Kalmukken in Tartarije, dergelijke uitkomsten geven. De ongelijkheid, die ik vermeld heb, houdt dus bijna op eene onmogelijkheid te zijn, is om zoo te zeggen als verdwenen.
„Wat raadt gij dan, vader,” zeide Louisa, zonder dat hare strakke bedaardheid in het minst door die streelende uitkomsten werd geschokt, „dat ik in de plaats zal stellen voor de woorden, die ik zoo even heb gebruikt—voor die misplaatste uitdrukking?”
„Louisa,” antwoordde haar vader, „het komt mij voor, dat niets duidelijker kan wezen. Als gij u stiptelijk bij de feiten bepaalt, is het feitelijke, dat gij u zelve afvraagt, dit: Vraagt mijnheer Bounderby mij om hem te trouwen? Ja, dat doet bij. De eenige overblijvende vraag is dan: Zal ik hem trouwen? Mij dunkt, dat niets duidelijker kan zijn dan dit.”
„Zal ik hem trouwen?” herhaalde Louisa met groote bedaardheid.
„Juist. En het is eene gerustheid voor mij, als uw vader, mijne lieve Louisa, te weten, dat gij die vraag niet in overweging gaat nemen met die dwaze aanwensels van denk- en levenswijze, die vele jonge vrouwen eigen zijn.”
„Neen, vader,” antwoordde zij, „dat doe ik niet.” [48]
„Ik laat u nu voor u zelve oordeelen,” hervatte mijnheer Gradgrind. „Ik heb de zaak voorgesteld, gelijk zulke zaken gewoonlijk tusschen practische menschen voorgesteld worden; ik heb ze voorgesteld, gelijk de zaak tusschen uwe moeder en mij indertijd voorgesteld werd. Het overige, mijne lieve Louisa, staat aan u te beslissen.”
„LOUISA, KINDLIEF, GIJ ZIJT HET ONDERWERP VAN EEN HUWELIJKSVOORSTEL, DAT MIJ GEDAAN IS.” (Blz. 46).
Van het begin af had zij hem strak zitten aanzien. Terwijl hij nu in zijn stoel achterover leunde en op zijne beurt zijne diepliggende oogen op haar vestigde, had hij misschien een weifelend oogenblik bij haar kunnen waarnemen, waarin zij eene aandrift gevoelde om zich aan zijne borst te werpen en het opgekropte vertrouwen van haar hart voor hem uit te storten. Maar om dit te zien, had hij zich met een sprong over de kunstmatige scheidsmuren moeten heenzetten, welke hij sedert vele jaren tusschen zich zelven en de fijne roerselen van het menschelijk gemoed, die alle rekenkunst teleurstellen, had opgericht. De scheidsmuren waren te veel en te hoog voor zulk een sprong. Hij zag het niet. Met zijn strak rekenaarsgezicht verhardde hij haar weder; en het oogenblik snelde voorbij en stortte in de peillooze diepte van het verledene, om zich te vermengen met al de verlorene gelegenheden, die daar verdronken liggen.
Hare oogen van hem afwendende, zat zij zoo lang in stilte naar de stad te turen, dat hij eindelijk zeide: „Raadpleegt gij de schoorsteenen van de fabrieken te Coketown, Louisa?”
„Daar schijnt niets te wezen dan trage, eentonige rook. En toch, wanneer de nacht komt, barst het vuur uit, vader,” antwoordde zij, zich snel naar hem omkeerende.
„Dat weet ik waarlijk wel, Louisa. Ik zie het toepasselijke van die aanmerking niet.” Om hem recht te doen, hij deed het waarlijk niet.
Zij wuifde even met hare hand, alsof zij daarmede van de zaak wilde afstappen, en wederom hare aandacht op hem vestigende, zeide zij:
„Vader, ik heb dikwijls gedacht, dat het leven zeer kort is.”
Dit punt was zoo bepaald een der onderwerpen zijner studie, dat hij er dadelijk op inviel:
„Het is kort zonder twijfel, melieve. Maar toch is het bewezen, dat de duur van het menschelijk leven over het algemeen in de laatste jaren verlengd is. De berekeningen van verschillende levensverzekerings-maatschappijen en kantoren van lijfrenten, onder andere cijfers, die niet kunnen missen, hebben dat feit bevestigd.”
„Ik spreek van mijn eigen leven, vader.”
„Ei zoo?” zeide mijnheer Gradgrind. „Maar ik zal u toch niet behoeven te zeggen, Louisa, dat dit beheerscht wordt door dezelfde wetten, die het leven in het algemeen beheerschen.”
„Zoolang het duurt, zou ik wenschen dat weinige te doen wat ik kan en waartoe ik geschikt ben. Wat maakt het uit?”
Mijnheer Gradgrind scheen niet wel te weten hoe hij de vier laatste woorden moest verstaan, en antwoordde: „Hoe uitmaken? Wat uitmaken, kindlief?”
„Mijnheer Bounderby,” vervolgde zij op hare strakke, stroeve manier, zonder hierop te letten, „vraagt mij ten huwelijk. De vraag, die ik mij zelve te doen heb, is: Zal ik hem trouwen? Zoo is het, vader, niet waar? Gij hebt mij zoo gezegd, vader, hebt ge niet?”
„Zekerlijk, kindlief.”
„Laat het dan zoo zijn. Daar het mijnheer Bounderby behaagt mij te nemen, ben ik genegen om zijn voorslag te aanvaarden. Zeg hem, vader, zoo spoedig als het u belieft, dat dit mijn antwoord was. Breng het hem woord voor woord over, als ge kunt, want ik had gaarne dat hij wist wat ik zeide.”
„Het is zeer goed, kindlief,” antwoordde haar vader weltevreden, „zeer goed om nauwkeurig te zijn. Ik zal uw zeer gepast verzoek in acht nemen. Hebt gij eenig verlangen, mijn kind, wat den tijd van het huwelijk betreft?”
„Neen, vader. Wat maakt dat uit!”
Mijnheer Gradgrind had zijn stoel een weinig naderbij geschoven en haar bij de hand gevat; maar de herhaling dezer woorden scheen hem wanluidend in het oor te klinken. Hij zag haar met bevreemding aan, en haar nog steeds bij de hand houdende, zeide hij:
„Louisa, ik heb het niet van belang geacht u ééne vraag te doen, omdat de mogelijkheid, die zij vooronderstelde, mij al te ver verwijderd voorkwam. Maar misschien behoor ik haar toch te doen. Hebt gij ooit in het geheim eenig ander voorstel aangenomen?”
„Vader,” antwoordde zij, bijna met verachting, „welk ander voorstel kon mij gedaan zijn? Wie heb ik gezien? Waar ben ik geweest? Welke ervaring heeft mijn hart gehad?”
„Mijne lieve Louisa,” hervatte mijnheer Gradgrind gerustgesteld en tevreden, „gij hebt gelijk, dat ge mij zoo terecht wijst. Ik wenschte alleen aan mijn plicht te voldoen.”
„Wat weet ik, vader,” zeide Louisa op haar bedaarden toon, „van smaak en verbeelding, van verlangens en neigingen, van eene plaats in mijn gemoed, waar zulke beuzelachtige dingen konden aangekweekt zijn? Wanneer ben ik ooit vrij geweest van problema’s, die men demonstreeren, en werkelijkheden, die men tasten kan?” Terwijl zij dit zeide, sloot zij onwillekeurig hare hand, alsof zij een tastbaar voorwerp greep, en opende ze weder langzaam, alsof zij er stof en asch uit liet vallen.
„Zeer waar, kindlief, zeer waar,” zeide haar uitnemend practische vader. [49]
„Wel, vader,” vervolgde zij, „welk eene zonderlinge vraag dan om mij te doen! Zelfs de kinderlijke voorkeur, die ik gehoord heb dat bij kinderen gewoon is, heeft nooit hare onschuldige rustplaats in mijne borst gehad. Gij hebt zoo goed op mij gepast, dat ik nooit een kinderhart gehad heb. Gij hebt mij zoo goed onder tucht gehouden, dat ik nooit een kinderdroom heb gedroomd. Gij hebt zoo verstandig voor mij gezorgd, vader, dat ik, van mijne wieg af tot op dit uur, nooit kinderlijk geloof of kinderlijke vrees heb gekend.”
„DIT, MIJNHEER,” ZEIDE BOUNDERBY, „IS MIJNE VROUW, MEVROUW BOUNDERBY.” (Blz. 62).
Mijnheer Gradgrind was opgetogen en aangedaan over den gelukkigen uitslag van zijn opvoedingsstelsel en deze getuigenis daarvan.
„Mijne lieve Louisa,” zeide hij, „gij beloont mij rijkelijk voor al mijne zorg. Geef mij een kus, meisjelief.”
Zijne dochter gaf hem een kus. En haar in zijne armen houdende, vervolgde hij:
„Ik mag u nu verzekeren, mijn geliefkoosd kind, dat het verstandige besluit, waartoe gij gekomen zijt, mij gelukkig maakt. Mijnheer Bounderby is een uitstekend man: en welke kleine ongelijkheid men ook tusschen u kan vinden—indien er eenige bestaat—zij wordt meer dan opgewogen door de stemming, die uw gemoed heeft verkregen. Het is altijd mijn [50]doel geweest u zoo op te voeden, dat gij, terwijl gij nog in uwe prille jeugd waart (als ik mij zoo mag uitdrukken) bijna stokoud zoudt wezen. Geef mij nog een kus, Louisa. En laten wij nu uwe moeder gaan opzoeken.”
Zij gingen naar het salon, waar de achtenswaardige dame, die van geene malligheid wist, volgens gewoonte op eene sofa lag, terwijl Sissy bij haar zat te werken. Toen zij binnenkwamen, gaf zij eenige flauwe teekenen van herleving, en weldra kwam het schemerachtige damesportret overeind.
„Mevrouw Gradgrind,” zeide haar echtgenoot, die met eenig ongeduld naar het volbrengen van dit kunststuk had gewacht, „laat ik u mevrouw Bounderby mogen presenteeren.”
„Zoo!” zeide mevrouw Gradgrind; „dus hebt gij het in orde gebracht? Nu, Louisa, ik hoop, dat gij eene goede gezondheid moogt houden; want als uw hoofd begint te splijten zoodra gij getrouwd zijt, gelijk met het mijne gebeurd is, kan ik u niet benijdenswaardig vinden, hoewel gij dat nu zeker doet, evenals alle meisjes. Evenwel, ik feliciteer u, kindlief,—en ik hoop, dat gij nu nut zult hebben van al uwe ologische studiën, dat doe ik. Ik moet u een felicitatie-kus geven, Louisa; maar raak mijn rechterschouder niet aan, want het is mij al den geheelen dag alsof er ik weet niet wat langs loopt. En nu, ziet ge,” vervolgde zij op een jammerenden toon, terwijl zij na den afloop der aandoenlijke plechtigheid hare shawls weder terecht schikte, „zal ik mij zelve nacht en dag, ochtend en avond moeten martelen, om te weten hoe ik hem zal moeten noemen!”
„Mevrouw Gradgrind,” zeide haar echtgenoot op plechtigen toon, „wat meent gij?”
„Hoe ik hem zal moeten noemen, mijnheer Gradgrind, als hij met Louisa getrouwd is. Ik moet hem toch iets noemen. Het is onmogelijk,” vervolgde mevrouw Gradgrind, met eene mengeling van beleefdheid en wreveligheid, „hem gedurig aan te spreken en hem nooit een naam te geven. Ik kan hem geen Josiah noemen, want die naam is mij onuitstaanbaar. Gij zoudt niet van Joe willen hooren, dat weet ge zelf wel. Zal ik mijn eigen schoonzoon dan mijnheer moeten noemen? Ik geloof van neen, of de tijd moet gekomen zijn, dat ik als eene arme zieke door mijne betrekkingen vertrapt moet worden. Hoe zal ik hem dan moeten noemen?”
Daar geen der aanwezigen in deze buitengewone verlegenheid eenigen raad had aan te bieden, liet mevrouw Gradgrind zich voorshands weder in hare levenloosheid verzinken, nadat zij bij het reeds gezegde nog het volgende codicil had gevoegd:
„Wat de bruiloft betreft, Louisa, is al wat ik vraag—en dat vraag ik met eene hartklopping, die ik tot in mijne teenen voel—dat zij spoedig mag plaats hebben. Anders weet ik wel, dat zij weder een van die dingen zal zijn, waarvan ik nooit het einde zal hooren.”
Toen mijnheer Gradgrind zijne dochter als mevrouw Bounderby presenteerde, hief Sissy eensklaps haar hoofd op en zag Louisa met eene mengeling van aandoeningen aan—verwondering, medelijden, spijt en twijfel. Louisa had dit opgemerkt zonder haar aan te zien. Van dit oogenblik af was zij stug, koud en trotsch—hield zij Sissy op een afstand—en was voor deze geheel veranderd.
De eerste ongerustheid, die mijnheer Bounderby kwelde, nadat hij zijn geluk had vernomen, was de noodzakelijkheid om dit geluk aan mevrouw Sparsit mede te deelen. Hij kon het met zich zelven niet eens worden hoe hij dit zou doen en welke gevolgen die stap zou kunnen hebben. Of zij oogenblikkelijk met pak en zak zou opbreken en naar Lady Scadgers gaan, of dat zij hardnekkig weigeren zou het huis te verlaten; of zij zou jammeren en schelden, schreien of uitvaren; of het haar het hart zou breken, dan of zij den spiegel zou stuk slaan; mijnheer Bounderby was niet in staat om er iets van te berekenen. Evenwel, daar het moest gedaan worden, bleef hem geene andere keus dan het maar te doen: en nadat hij verscheidene malen had beproefd een brief te schrijven en dit hem telkens mislukt was, besloot hij het mondeling te wagen.
Onderweg naar huis, op den avond die tot dat gewichtig doel was uitgekozen, nam hij de voorzorg van bij een apotheker aan te gaan en een fleschje allersterkste spiritus te koopen. „Waarachtig,” dacht mijnheer Bounderby, „als zij aan het flauwvallen verkiest te gaan, zal ik haar toch het vel van den neus branden.” Doch, niettegenstaande hij zich aldus had gewapend, trad hij met eene alles behalve moedige houding zijn huis binnen, en verscheen voor het voorwerp van zijn vreesachtig wantrouwen met het voorkomen van een hond, die bewust is dat hij zoo pas uit de etenskast komt.
„Goedenavond, mijnheer Bounderby.”
„Goedenavond, juffrouw, goedenavond.”
Hij schoof zijn stoel bij, en mevrouw Sparsit schoof den haren achteruit, als wilde zij zeggen: „Het is uw haard, mijnheer. Dat geef ik gewillig toe. Gij kunt hem geheel in beslag nemen, als het u zoo belieft.”
„Verhuis maar niet naar de noordpool, juffrouw,” zeide mijnheer Bounderby. [51]
„Wel verplicht, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit en schoof weder bij, hoewel niet zoo dicht als te voren.
Mijnheer Bounderby bleef naar haar zitten kijken, terwijl zij met de punt eener scherpe, spitse schaar gaatjes in een lap kamerdoek stak, die op eene of andere onverklaarbare manier tot sieraad moest dienen; een werk, dat met de donkere oogen en den arendsneus in verband gebracht, aan een havik deed denken, die een klein vogeltje de oogen uitpikte. Zij vestigde zoozeer hare aandacht op deze bezigheid, dat er vele minuten verliepen eer zij van haar werk opkeek; toen zij dit eindelijk deed, verzocht mijnheer Bounderby, met eene zenuwachtige beweging van zijn hoofd, om hare opmerkzaamheid.
„Mevrouw Sparsit,” zeide mijnheer Bounderby, zijne handen in zijne zakken stekende, en zich met zijne rechterhand verzekerende of de kurk van het fleschje gemakkelijk losging. „Ik behoef u niet te zeggen, dat gij niet alleen eene geborene dame, maar ook eene drommels verstandige vrouw zijt.”
„Mijnheer,” antwoordde de dame, „het is waarlijk de eerste maal niet, dat ge mij met dergelijke uitdrukkingen van uwe goede meening hebt vereerd.”
„Mevrouw Sparsit,” hervatte mijnheer Bounderby. „Ik zal u eens doen verbazen.”
„Zoo, mijnheer?” antwoordde mevrouw Sparsit vragenderwijs en op den bedaardst mogelijken toon. Zij droeg gewoonlijk mofjes, en legde nu haar werk neer en streek die mofjes glad.
„Juffrouw,” vervolgde mijnheer Bounderby, „ik zal met Tom Gradgrind’s dochter gaan trouwen.”
„Zoo, mijnheer?” antwoordde mevrouw Sparsit. „Dan hoop ik dat gij gelukkig zult wezen. Waarlijk, ik hoop, dat gij gelukkig zult wezen, mijnheer!” Zij zeide dit met zooveel nederbuigende goedheid en zooveel medelijden voor hem, dat mijnheer Bounderby—veel meer ontsteld, dan wanneer zij haar werkdoosje naar den spiegel had gesmeten, of op het haardkleedje was flauw gevallen—de kurk van het fleschje in zijn zak stijf vastduwde en dacht:
„Dat drommelsche wijf! Wie zou gedacht hebben, dat zij het zóó zou opnemen?”
„Ik wensch met al mijn hart, mijnheer,” zeide mevrouw Sparsit, op een toon van hooge meerderheid (want zij scheen, hoe dan ook, in een oogenblik het recht te hebben verkregen om hem voortaan ten diepste te beklagen), „dat gij in alle opzichten zeer gelukkig zult zijn.”
„Wel, juffrouw,” antwoordde mijnheer Bounderby, met zekere geraaktheid in zijn toon, die echter, hoewel zijns ondanks, aanmerkelijk lager werd; „ik ben u zeer verplicht. Ik hoop het ook.”
„Doet ge, mijnheer?” zeide mevrouw Sparsit met buitengemeene vriendelijkheid. „Maar dat is natuurlijk. Het spreekt vanzelf, dat gij het doet.”
Er volgde eene stilte, die voor mijnheer Bounderby zeer lastig was. Mevrouw Sparsit nam zeer bedaard haar werk weder op en liet nu en dan een kuchje hooren, waaruit de bewustheid van overmacht en goedertierenheid scheen te klinken.
„Wel, juffrouw,” hervatte mijnheer Bounderby, „onder deze omstandigheden verbeeld ik mij, dat het voor iemand van uw karakter niet aangenaam zou zijn om hier in huis te blijven, hoewel gij hier zeer welkom zoudt zijn.”
„O Heere, neen, mijnheer, daaraan zou ik nooit kunnen denken!”
Mevrouw Sparsit schudde zeer deftig haar hoofd en veranderde het kuchje een weinig—nu zóó kuchende alsof de geest der profetie in haar opsteeg, maar liever gesmoord moest worden.
„Evenwel, juffrouw,” zeide mijnheer Bounderby, „er zijn aan het kantoor nog kamers open. Eene geborene dame daar tot huishoudster te hebben, zou eene soort van recommandatie zijn; en als dezelfde condities...”
„Ik verzoek wel verschooning, mijnheer. Gij zijt zoo goed geweest mij te beloven, dat gij altijd de uitdrukking van jaarlijksch compliment zoudt bezigen.”
„Welnu dan, juffrouw, jaarlijksch compliment. Als hetzelfde jaarlijksche compliment u voldoende mocht zijn, dan zie ik geene reden waarom wij zouden scheiden, of gij moest dat willen.”
„Mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, „dat is een voorstel, waarin ik uwe gewone manier van handelen herken; en als de positie, die ik aan het kantoor zal verkrijgen, zoodanig is, dat ik die kan aannemen zonder tot een lager trap in de maatschappij te dalen...”
„O, dat spreekt vanzelf,” zeide Bounderby. „Als het zoo niet was, juffrouw, denkt gij dan dat ik ze zou aanbieden aan eene dame, die in de kringen heeft verkeerd, waarin gij verkeerd hebt? Niet dat ik om zulke kringen geef, dat weet gij. Maar gij doet het wel.”
„Ge zijt zeer beleefd, mijnheer Bounderby.”
„Gij zult uwe eigene kamers hebben, en uwe steenkolen en kaarsen en dat alles, en gij zult eene meid hebben om u te bedienen, en een kantoorknecht, die in huis slaapt tot uwe veiligheid, en gij zult een leventje hebben, dat ik zoo vrij ben voor een heerlijk, gemakkelijk leventje te houden,” zeide Bounderby.
„Zeg niets meer, mijnheer,” hervatte mevrouw Sparsit. „Als ik mijn post hier verlaat, zal ik niet bevrijd zijn van de noodzakelijkheid om het brood der afhankelijkheid te eten;” zij had wel mogen zeggen de bestellen der afhankelijkheid, [52]want dat fijne gebak met eene lekkere bruine saus was haar geliefkoosd avondmaal; „en ik wilde dat liever uit uwe hand ontvangen, dan uit eene andere. Ik neem dus uw aanbod met dankbaarheid aan, mijnheer, en betuig u mijne oprechte erkentelijkheid voor uwe vroegere gunsten. En ik hoop, mijnheer,” zoo besloot zij op een deftig medelijdenden toon, „ik hoop hartelijk, dat Miss Gradgrind alles mag wezen wat gij verwacht en verdient!”
Niets was verder in staat om mevrouw Sparsit uit deze stemming te brengen. Het was vruchteloos, dat mijnheer Bounderby snoefde of zich op zijne opvliegende manier liet gelden; mevrouw Sparsit had zich voorgenomen medelijden met hem te hebben als een ongelukkig slachtoffer. Zij was beleefd, oplettend, opgeruimd en gemoedelijk; maar hoe beleefder, oplettender, opgeruimder en gemoedelijker zij was, des te ongelukkiger slachtoffer was hij. Zij had zulk een teeder medelijden met zijn droevig lot, dat zijn groot rood gezicht in een koud zweet uitbrak als zij hem maar aanzag.
Intusschen werd er bepaald, dat het huwelijk over acht weken zou worden voltrokken, en elken avond ging mijnheer Bounderby als erkend minnaar naar Stone Lodge. Zijne vrijage had den vorm van braceletten, en nam gedurende de bruidsdagen bij alle gelegenheden een fabriekmatig voorkomen aan. Er werden kleedjes gefabriceerd, kleinooden gefabriceerd, taarten en handschoenen gefabriceerd, huwelijksvoorwaarden gefabriceerd—een geheel assortiment van feiten deed het contract eene gepaste eer aan. De zaak was geheel prozaïsch van het begin tot het einde. De uren maakten geen van die rooskleurige kunstjes, welke dwaze poëten hun in zulke dagen hebben toegeschreven; en de klokken liepen, ook niet sneller of langzamer dan in ieder ander tijdperk. De statistieke tijdmeter in het observatorium van mijnheer Gradgrind bleef elke seconde, die geboren werd, met zijne gewone regelmatigheid op den kop tikken en begraven.
Zoo kwam de dag, gelijk alle andere dagen komen voor menschen, die zich maar bij het gezond, verstand houden; en toen hij kwam, werden in de kerk met de geornamenteerde houten beenen Josiah Bounderby Esquire van Coketown, en Louisa, oudste dochter van Thomas Gradgrind Esquire van Stone Lodge, lid van het Parlement voor genoemde stad, met elkander getrouwd. En toen zij in den heiligen echt vereenigd waren, begaven zij zich naar Stone Lodge om te ontbijten.
Er was bij die heilspellende gelegenheid een gezelschap van wel onderwezen lieden verzameld, die wisten waarvan alles wat zij te eten en te drinken kregen gemaakt was, en hoe het ingevoerd of uitgevoerd werd, in welke hoeveelheden én welke bodems, en of het inlandsch of buitenlandsch product was, en zoo voorts. De speelnootjes der bruid, zelfs tot aan de kleine Jane Gradgrind toe, hadden gevoeglijk met den vermaarden kleinen rekenmeester, die een jeugdig wonder van aangeboren rekentalent was, gepaard kunnen worden; en niemand van het gezelschap had eenige malligheid over zich.
Na het déjeuné sprak de bruidegom de gasten met de volgende woorden aan:
„Heeren en dames, ik ben Josiah Bounderby van Coketown. Daar gij mijne vrouw en mij de eer hebt bewezen van op onze gezondheid en geluk te drinken, vermeen ik u daarvoor te moeten dankzeggen; hoewel gij, die mij allen kent en weet wie ik ben, geene mooie redevoering zult verwachten van een man die, als hij een paal ziet, zegt: „dat is een paal,” en als hij eene pomp ziet, zegt: „dat is eene pomp,” en er niet toe te krijgen is om den paal eene pomp of de pomp een paal, of een van beide een tandenstoker te noemen. Als gij van morgen eene redevoering wilt hebben, mijn vriend en schoonvader, Tom Gradgrind, is lid van het Parlement, en dus weet gij waar gij terecht kunt komen. Ik ben uw man niet. Evenwel, als ik mij eenigszins onafhankelijk gevoel, wanneer ik vandaag deze tafel rondzie, en bedenk hoe weinig ik er aan dacht om Tom Gradgrind’s dochter te trouwen, toen ik nog een havelooze straatjongen was, die nooit zijn gezicht waschte of het was op straat aan eene pomp, en dat niet meer dan eens om de veertien dagen, hoop ik dat men mij verontschuldigen zal. Ik hoop dus dat het u niet mishaagt, dat ik mij onafhankelijk gevoel; zoo ja, dan kan ik het niet helpen. Ik gevoel mij toch onafhankelijk. Nu heb ik er van gesproken, en gij hebt er van gesproken, dat ik vandaag met Tom Gradgrind’s dochter ben getrouwd. Ik ben zeer blij, dat het zoo is. Het is lang mijn wensch geweest dat het eens zoo wezen zou. Ik heb hare opvoeding gadegeslagen, en ik geloof, dat zij mijner waardig is. Tegelijkertijd—om er maar geen doekjes om te winden—geloof ik, dat ook ik harer waardig ben. Ik dank u dus in ons beider naam voor de welwillendheid, die gij ons bewezen hebt, en de beste wensch, dien ik voor het ongetrouwde gedeelte van het aanwezige gezelschap kan uitbrengen, is deze: ik hoop, dat ieder ongetrouwd vrijer zulk eene goede vrouw mag vinden als ik gevonden heb. En ik hoop, dat elke ongetrouwde vrijster zulk een goed man mag vinden als mijne vrouw heeft gevonden.”
Kort na deze redevoering—want men zou een bruiloftstoertje naar Lyons doen, dewijl mijnheer Bounderby de gelegenheid wilde waarnemen, om te zien hoe de fabrieksarbeiders het in die streken maakten, en of zij ook met gouden lepels wilden gevoerd worden—begaf het gelukkige paar zich naar den spoorweg. Toen [53]de bruid, voor de reis gekleed, de trap afkwam, vond zij Tom naar haar staan wachten, met een gloeiend rood gezicht, hetzij van aandoening of van den wijn, dien hij onder het déjeuné had gedronken.
„Welk eene cordate meid zijt ge toch, en welk eene allerbeste zuster, Louisa!” fluisterde Tom.
Zij sloot hem in hare armen, gelijk zij dien dag een wezen van veel beter aard in hare armen had moeten sluiten, en voor de eerste maal scheen hare strakke bedaardheid eenigszins geschokt te worden.
„Oude Bounderby is al klaar,” zeide Tom. „Het is tijd. Goedendag. Ik zal naar u staan uitkijken, als ge terugkomt. Zeg eens, lieve Louisa, is dat nu niet razend prettig!”
Een zonnige zomerdag. Zoo iets had men somtijds zelfs te Coketown.
Bij zulk weder, op een afstand gezien, lag Coketown in een eigenaardigen damp verscholen, die voor de zonnestralen ondoordringbaar scheen. Men wist alleen dat de stad daar lag, omdat men wist dat er zonder stad niet zulk een vuile vlek op het vergezicht had kunnen zijn—een veeg van roet en rook, die ongeregeld nu naar den eenen, dan naar den anderen kant afdreef, nu eerzuchtig naar het hemelgewelf opsteeg, dan groezelig langs de aarde kroop, naarmate de wind aanwakkerde of verflauwde, of naar eene andere streek omliep; eene dichte, vormlooze dwarrelwolk, met flikkerende lichtstralen er dwars doorheen, die echter niets dan massa’s van duisternis zichtbaar maakten.—Zóó deed Coketown zich op een afstand herkennen, al was er nog geen steen van te zien.
Het verwonderlijkste was, dat de stad nog bestond. Zij was reeds zoo dikwijls geruïneerd, dat men zich moest verbazen, hoe zij zoovele schokken had doorgestaan. Zeker was er nooit brozer porselein dan dat, waarvan de fabrikanten van Coketown gemaakt waren. Men behoefde hen maar even aan te tasten, en zij vielen zoo gemakkelijk in stukken, dat men wel vermoeden kon dat zij vroeger al gekraakt waren. Zij werden geruïneerd, als men van hen vorderde dat zij de arbeidende kinderen naar school zouden zenden; zij werden geruïneerd als er inspecteurs werden aangesteld om toezicht in hunne fabrieken te houden; zij werden geruïneerd, wanneer zulke inspecteurs het voor twijfelachtig hielden of de eigenaars wel recht hadden om menschen tusschen hunne machinerie te laten klein-malen; zij werden geheel in den grond geboord, als men er een wenk van gaf, dat zij misschien niet altijd zooveel rook behoefden te maken. Behalve mijnheer Bounderby’s gouden lepel, waaraan men in Coketown algemeen geloofde, was nog eene andere fictie daar zeer in zwang. Deze had den vorm van een dreigement. Wanneer een Coketowner fabrikant begreep, dat hij mishandeld werd—dat is te zeggen, wanneer men hem niet geheel en al zijn eigen weg liet gaan en er over sprak om hem voor de gevolgen van sommige zijner bedrijven verantwoordelijk te stellen—kwam hij steeds met het geduchte dreigement voor den dag, dat hij „veel liever al zijn eigendom in de zee wilde smijten.” Dit had den minister van binnenlandsche zaken bij verschillende gelegenheden een doodschrik op het lijf gejaagd.
Evenwel waren de Coketowners toch zoo vaderlandslievend, dat zij nog nooit hun eigendom in de zee hadden gesmeten, maar integendeel vriendelijk genoeg waren geweest om er zeer goed op te passen. Zoo lag daar nog de stad in gindschen damp; en zij werd al grooter en grooter.
De straten waren op dien zomerdag heet en stofferig, en de zon was zoo helder, dat zij zelfs door den dikken nevel, die over Coketown hing, heen scheen en men haar niet [54]strak kon aanzien. De stokers kwamen uit lage deuren onder den grond de fabriekwerven op, en zaten op trappen, palen en staketsels hunne zwarte gezichten af te vegen en naar de hoopen steenkool te turen. De geheele stad scheen in olie te braden. Overal heerschte een verstikkende reuk van heete olie. De stoommachines blonken er van, de kleederen der arbeiders waren er mede besmeerd, en door al de talrijke verdiepingen der fabriekgebouwen sijpelde en druppelde zij heen. De dampkring dier Tooverpaleizen geleek naar den adem van den Simoum; en hunne bewoners, smeltende van hitte, sloofden in de woestijn kwijnend voort. Doch geen warmtegraad maakte de zwaarmoedige olifanten razender of stiller. Hunne vervelende koppen gingen, in warm en koud, in nat en droog, in fraai en slecht weder, op dezelfde maat op en neer. De afgemetene beweging hunner schaduwen op de muren was het surrogaat, dat Coketown voor de schaduw van ritselende boschjes kon vertoonen; terwijl het voor het zomergegons der insecten, het geheele jaar door, van den dageraad van maandag tot den avond van zaterdag, het snorren van spillen en raderen kon aanbieden.
Droomerig snorden zij dien geheelen dag door, en maakten den voorbijganger nog warmer en slaperiger als hij de brommende muren der fabrieken genaakte. Zonneblinden en watersprenkelen verkoelden de voornaamste straten en winkels een weinig; maar de fabrieken, de steegjes en hofjes werden tot eene gloeihitte geblakerd. Op de rivier, zwart en dik van opgeloste stoffen, waren eenige jonge knapen aan het pleizier hebben—een zeldzaam gezicht aldaar—en roeiden eene wrakke boot voort, die een schuimachtig spoor op het water naliet, terwijl elke indompeling van een roeiriem een vuilen stank deed oprijzen. De zon zelve, hoe weldadig ook in het algemeen, was minder vriendelijk voor Coketown dan eene harde vorst, en tuurde zelden met aandacht in de dichtst bevolkte wijken, zonder meer dood dan leven voort te brengen. Zoo wordt het oog des Hemels zelfs een boos oog, wanneer er onbekwame of onreine handen worden gehouden tusschen dat oog en datgene, wat het met zijn blik wil zegenen.
Mevrouw Sparsit zat in hare namiddagkamer in het kantoor, aan de schaduwzijde der bradende straat. De kantooruren waren voorbij, en op dien tijd van den dag vereerde zij meestal de bestuurskamer, boven het eigenlijke kantoor, met hare hoogst fatsoenlijke tegenwoordigheid. Hare eigene zitkamer was eene verdieping hooger en daar was zij elken morgen op haar observatiepost voor het venster, gereed om mijnheer Bounderby, als hij de straat overstapte, met het medelijdende knikje, dat een ongelukkig slachtoffer toekwam, te begroeten. Hij was nu een jaar getrouwd, en mevrouw Sparsit had hem nooit een oogenblik van haar vastberaden medelijden ontslagen.
Het bankierskantoor van Bounderby en Comp. deed de heilzame eentonigheid der stad geen geweld aan. Het was insgelijks een van roode baksteenen gemetseld huis, met zwarte luiken van buiten, groene rolgordijnen van binnen, eene zwarte straatdeur met eene witte stoep van twee treden, een koperen naamplaatje en een koperen deurknop als een sluitteeken. Het was een soort grooter dan het woonhuis van mijnheer Bounderby, gelijk andere huizen van een tot zes soorten kleiner waren; in alle andere opzichten was het strikt volgens het patroon.
Mevrouw Sparsit was er zich van bewust dat zij, door in den avond tusschen de lessenaars en het schrijfgereedschap te komen zitten, het kantoor eene vrouwelijke, om niet te zeggen aristocratische, elegantie mededeelde. Met haar naai—of knoopwerk bij het venster gezeten, streelde haar het gevoel, dat zij door hare damesachtige houding het onbehaaglijk kantoorachtige voorkomen van het vertrek veel verbeterde. Met deze bewustheid van haar veredelenden invloed, hield zij zich zelve eenigermate voor de Fee van het kantoor. De lieden uit de stad, die haar in het voorbijgaan zagen zitten, beschouwden haar als den draak van het kantoor, die de wacht hield over de schatten der mijn.
Waarin die schatten bestonden, wist mevrouw Sparsit evenmin als deze voorbijgangers. Gouden en zilveren munt, kostbare papieren, geheimen die, als zij ontdekt werden, zekere onbestemde personen (maar zij dacht meestal aan menschen die haar mishaagden) met een onbestemd ongeluk zouden overstelpen, waren de voornaamste artikelen op hare denkbeeldige lijst daarvan. Voor het overige wist zij, dat zij na den kantoortijd de opperheerschappij over alle kantoormeubelen voerde, en ook over de geslotene ijzeren kamer met drie sloten, tegen welker deur de kantoorlooper elken avond zijn hoofd neerlegde op een kermisbed, dat met het hanengekraai weder verdween. Verder was zij opperheerscheres over zekere gewelven in de kelderverdieping, die door een hekwerk met scherpe pennen van alle gemeenschap met de diefachtige wereld waren afgescheiden; en over de overblijfselen van het loopende kantoorwerk, bestaande uit inktspatten, afgesletene pennen, gebrokene ouwels en stukjes papier, zoo klein gescheurd dat zij er, als zij dit beproefde, niets van eenig aanbelang op kon ontcijferen. Eindelijk was zij voogdesse over een klein arsenaal van sabels en karabijnen, dreigend boven een der schoorsteenmantels opgehangen, en over die door de overlevering eerwaardige voorwerpen, welke de verbeelding nimmer van een [55]rijk bankierskantoor kan afscheiden—eene rij brandemmers, dingen, die bij geene gelegenheid van eenig nut kunnen zijn, maar die men waarneemt dat op de meeste beschouwers een krachtigen moreelen invloed uitoefenen, bijna gelijk staande met dien van het gemunt metaal.
Eene doove schoonmaakster en de kantoorlooper voltooiden het gebied van mevrouw Sparsit. Van de doove schoonmaakster zeide het gerucht dat zij rijk was; en jarenlang had onder de lagere klasse te Coketown de voorspelling rondgeloopen, dat zij eens op een avond, als het kantoor gesloten was, om haar geld zou vermoord worden. Men hield het er zelfs algemeen voor, dat haar tijd reeds om was en zij al voorlang had moeten ontsnappen; maar zij behield haar leven en haar post met eene koppigheid, die veel ergernis en teleurstelling veroorzaakte.
Het theegoed van mevrouw Sparsit was juist voor haar gereed gezet op een nuffig tafeltje, met zijne drie pootjes in een zeer geaffecteerde houding, dat zij na den kantoortijd in het gezelschap der stugge, lange, met leer bekleede bestuurstafel inschoof, die het midden van het vertrek besloeg. De kantoorlooper plaatste het theeblad daarop, en drukte als bewijs van hulde zijne kneukels tegen zijn voorhoofd.
„Dankje, Bitzer,” zeide mevrouw Sparsit.
„Ik bedank u, juffrouw,” antwoordde de kantoorlooper, die er nog even flauw en kleurloos uitzag als toen hij voor het meisje Nommer Twintig eene definitie van een paard gaf.
„Alles gesloten, Bitzer?” zeide mevrouw Sparsit.
„Alles gesloten, juffrouw.”
„En wat nieuws is er vandaag?” hervatte mevrouw Sparsit, terwijl zij een kop thee voor zich inschonk. „Is er iets?”
„Wel, juffrouw, ik kan niet zeggen dat ik iets bijzonders gehoord heb. Ons volkje is een slechte troep, juffrouw; maar dat is ongelukkig geen nieuws.”
„Wat zijn die onrustige kerels nu weer doende?” vroeg mevrouw Sparsit.
„Zij gaan hun gang maar op de oude manier, juffrouw, maken vereenigingen en verbonden en beloven elkander bij te staan.”
„Het is zeer te beklagen,” zeide mevrouw Sparsit, met eene strengheid, die haar arendsneus nog krommer en hare wenkbrauwen nog zwaarder deed worden, „dat de gezamenlijke meesters zulke vereenigingen van die klasse toelaten.”
„Ja, juffrouw,” zeide Bitzer.
„Daar zij zelven vereenigd zijn, moesten zij beletten dat er iemand als werkman aangenomen werd, die zich met iemand anders vereenigde,” zeide mevrouw Sparsit.
„Dat hebben zij ook gedaan, juffrouw,” antwoordde Bitzer; „maar het lukte niet heel goed.”
„Ik wil niet beweren, dat ik verstand van die zaken heb,” zeide mevrouw Sparsit met deftigheid, „daar het lot mij door mijne geboorte in een geheel andere sfeer had geplaatst, en mijnheer Sparsit, als een Powler, insgelijks buiten den kring van zulke geschillen was. Ik weet alleen, dat die lieden tot rede gebracht moeten worden, en dat het hoog tijd is dat dit voor eens en voor altijd gedaan wordt.”
„Ja, juffrouw,” antwoordde Bitzer, met een vertoon van grooten eerbied voor het gezag der orakelspreuken van mevrouw Sparsit. „Gij zoudt het iemand niet duidelijker kunnen doen begrijpen, juffrouw.”
Daar dit het gewone uur voor hem was, om een vertrouwelijk praatje met mevrouw Sparsit te hebben, en hij reeds aan hare oogen had gezien dat zij hem iets wilde vragen, hield hij zich eene poos bezig met linialen, inktkokers en zoo al meer in orde te schikken, terwijl de dame haar kop thee uitdronk en door het opene venster naar de straat keek.
„Is het een drukke dag geweest, Bitzer?” vroeg mevrouw Sparsit.
„Geen heel drukke dag, mevrouw. Zoo wat een gewone dag.” Nu en dan liet hij zich het woord „mevrouw” in plaats van „juffrouw” ontglippen, als eene onwillekeurige erkentenis van het deftige voorkomen der dame en haar recht op eene eerbiedige bejegening.
„De klerken,” zeide mevrouw Sparsit, terwijl zij zorgvuldig een onmerkbaar broodkruimpje van haar linkermofje veegde, „zijn natuurlijk trouw en ijverig?”
„Ja, juffrouw, dat schikt nogal. Met de gewone uitzondering.”
Hij bekleedde den vereerenden post van spion en aangever-generaal op het kantoor, voor welken vrijwilligen dienst hij met Kerstmis een douceur ontving, boven en behalve zijn wekelijksch loon. Hij was een buitengemeen schrander, berekenend en voorzichtig jonkman geworden, die onfeilbaar in de wereld zou vooruitkomen. Zijne opvoeding had zijn gemoed zoodanig onder bedwang gebracht, dat hij nu geene neigingen of hartstochten meer had. Al zijne bedrijven waren uitkomsten van de fijnste en koelste berekening; en het was niet zonder reden, dat mevrouw Sparsit gewoon was van hem te zeggen, dat zij nooit een jongmensch met vaster beginselen had gekend. Toen hij zich, na den dood van zijn vader, had verzekerd, dat zijne moeder te Coketown recht tot onderstand had, had deze uitmuntende jeugdige beoefenaar der staathuishoudkunde dat recht zoo krachtig voor haar doen gelden, dat zij sedert in een werkhuis was opgesloten. Het is echter niet te ontkennen, dat hij haar een half pond thee in het jaar toestond, hetgeen eene zwakheid van hem was; vooreerst omdat alle giften de onvermijdelijke strekking [56]hebben om den ontvanger tot een bedelaar te maken, en ten tweede omdat het eenige, wat hij redelijkerwijze met die waar had kunnen doen, zou geweest zijn, ze voor zoo weinig mogelijk te koopen en voor zooveel als hij maar met mogelijkheid krijgen kon te verkoopen, daar het thans door zekere schrijvers duidelijk is bewezen, dat hierin de geheele plicht des menschen begrepen is—niet een gedeelte van des menschen plicht, maar het geheel.
„Dat schikt nogal, juffrouw; met de gewone uitzondering,” herhaalde Bitzer.
„Ah ah!” zeide mevrouw Sparsit, schudde haar hoofd boven haar theekopje en nam toen een langen slok.
„Mijnheer Thomas, juffrouw. Ik twijfel zeer aan mijnheer Thomas. Zijne manieren bevallen mij gansch niet.”
„Bitzer,” zeide mevrouw Sparsit op een zeer nadrukkelijken toon, „weet gij niet wat ik u eens gezegd heb over het noemen van namen?”
„Ik verzoek u verschooning, juffrouw. Het is waar dat gij mij gewaarschuwd hebt tegen het noemen van namen, en dat het ook het best is dit te vermijden.”
„Wees zoo goed om te bedenken, dat ik hier een post van vertrouwen bekleed,” zeide mevrouw Sparsit zeer statelijk. „Ik heb hier een post van vertrouwen, Bitzer, onder mijnheer Bounderby. Hoe onwaarschijnlijk mijnheer Bounderby en ik zelf het zou gevonden hebben, dat hij mijn patroon zou worden, kan ik hem, die mij een jaarlijksch compliment maakt, niet anders dan in dat licht beschouwen. Ik heb van mijnheer Bounderby alle erkentenis van mijn maatschappelijken rang en mijne afkomst genoten, die ik met mogelijkheid kon verwachten—meer, veel meer zelfs. En daarom wil ik mijn patroon met nauwgezette stiptheid getrouw zijn. En ik houd het er niet voor, ik wil het er niet voor houden,” zeide mevrouw Sparsit, die een zeer grooten voorraad van eer en zedelijkheid in magazijn had, „dat ik hem met nauwgezette stiptheid getrouw zou zijn, indien ik toeliet dat er onder dit dak namen genoemd worden, die ongelukkig—zeer ongelukkig—daaraan is niet te twijfelen—met den zijnen in betrekking staan.”
Bitzer drukte zijne kneukels nog eens tegen zijn voorhoofd en verzocht nog eens verschooning.
„Neen, Bitzer,” vervolgde mevrouw Sparsit, „zeg: „een persoon,” en ik zal u aanhooren; maar als gij „mijnheer Thomas” zegt, moet gij mij verontschuldigen.”
„Met de gewone uitzondering, juffrouw,” zeide Bitzer, den aangewezen uitweg inslaande, „van een persoon.”
„Ah-h!” mevrouw Sparsit herhaalde dien uitroep, en tevens haar hoofdschudden over haar kopje en den langen slok, alsof zij het gesprek weder opnam op het punt waar het gestoord was geworden.
„Één persoon, juffrouw,” zeide Bitzer, „is nooit geweest wat hij had moeten zijn, zoolang hij hier is. Hij is een losbandige knaap, een verkwister en een luiaard. Hij is zijn zout niet waard, juffrouw; en hij zou dat ook niet krijgen, als hij geene vriendin uit zijne familie aan het hof had, juffrouw.”
„Ah-h!” zeide mevrouw Sparsit, nogmaals treurig haar hoofd schuddende.
„Ik hoop maar, juffrouw,” vervolgde Bitzer, „dat die vriendin hem de middelen niet zal verschaffen om zoo voort te gaan. Anders, juffrouw, weten wij wel uit wiens zak dat geld komt.”
„Ah-h!” zuchtte mevrouw Sparsit alweder en schudde nogmaals treurig het hoofd.
„Hij is te beklagen, juffrouw. De laatste persoon, dien ik meende, is te beklagen, juffrouw,” zeide Bitzer.
„Ja, Bitzer,” antwoordde mevrouw Sparsit, „ik heb altijd zijne verblinding beklaagd—altijd.”
„Wat den eersten persoon betreft, juffrouw,” zeide Bitzer, terwijl hij zijne stem liet dalen en naderbij kwam, „hij heeft zoo weinig overleg als iemand van de lieden hier in de stad. En gij weet wel hoe weinig overleg zij hebben. Niemand zou kunnen wenschen dat beter te weten, dan eene dame van uwe afkomst het weet.”
„Zij zouden wèl doen,” antwoordde mevrouw Sparsit, „als zij aan u een voorbeeld namen, Bitzer.”
„Wel verplicht, juffrouw. Maar daar gij zoo goed zijt om van mij te spreken, zie mij dan eens aan, juffrouw. Ik heb al een weinigje opgespaard, juffrouw. Dat douceur, dat ik met Kerstmis krijg, juffrouw—ik raak er nooit aan. Zelfs mijn weekgeld verteer ik niet geheel, hoewel het niet hoog is, juffrouw. Waarom kunnen zij niet doen zooals ik gedaan heb, juffrouw? Wat de eene mensch kan doen, kan de ander ook.”
Dit behoorde insgelijks onder de fictiën van Coketown. Een kapitalist, die een halven schelling tot zestien duizend pond had doen aangroeien, veinsde zich altijd te verwonderen, waarom de zestig duizend fabriekarbeiders om hem heen dit ook niet deden, en rekende het elk van hen min of meer tot verwijt, dat ook hij dit kunststukje niet volbracht. „Wat ik gedaan heb, kunt gij ook doen. Waarom gaat gij dan niet heen en doet het?”
„Wat hunne behoefte aan uitspanning betreft, juffrouw,” hervatte Bitzer, „dat is maar onzin en gekheid. Ik heb geene behoefte aan uitspanningen; die heb ik nooit gehad, en zal ze nooit hebben; ik houd er niet eens van. En wat hunne vereenigingen aangaat, ik twijfel niet, of er zijn velen van hen, die door op elkander [57]te letten en aan te geven, nu en dan eene kleinigheid, hetzij in geld of gunst, konden verdienen en zoo hun bestaan verbeteren. Waarom verbeteren zij het dan niet, juffrouw? Dat is de eerste zorg van een redelijk schepsel, en dat is het juist wat zij voorgeven te wenschen.”
„Ja, wèl voorgeven,” zeide mevrouw Sparsit.
„Onophoudelijk, juffrouw, zoodat wij er waarlijk een walging van krijgen, hooren wij hen van hunne vrouwen en kinderen spreken,” zeide Bitzer. „Zie mij dan eens aan, juffrouw. Ik verlang niet naar vrouw en kinderen. En waarom doen zij het dan?”
WELK EEN COMISCH SCHOONBROEDER ZIJT GIJ TOCH! (Blz. 64).
„Omdat zij onoverleggend zijn,” antwoordde mevrouw Sparsit.
„Ja, juffrouw,” hervatte Bitzer, „daar zit het juist. Als zij meer overleg hadden en minder koppig waren, juffrouw, wat zouden zij dan doen? Zij zouden zeggen: terwijl mijn hoed—of terwijl mijne pet, al naar het uitkomt, juffrouw—mijn geheele huisgezin bedekt, heb ik er maar één den kost te geven, en dat is de persoon, dien ik het liefst den kost geef.”
„Juist,” zeide mevrouw Sparsit en hapte in een gebakje.
„Ik ben u wel verplicht, juffrouw,” zeide Bitzer, wederom zijne kneukels tegen zijn voorhoofd duwende, tot dank voor de gunst van mevrouw Sparsit’s leerzaam onderhoud. „Moet ge ook nog wat heet water hebben, juffrouw, of is er iets anders dat ik voor u kan halen?”
„Op het oogenblik niet, Bitzer.”
„Wel verplicht, juffrouw. Ik zou u niet gaarne onder den maaltijd willen storen, juffrouw, vooral niet onder de thee, waarop ik weet dat gij bijzonder gesteld zijt,” zeide Bitzer, zijn hals uitrekkende om van de plek waar hij stond op straat te zien; „maar ik zie daar een heer, die al eene poos voor het huis naar boven heeft staan kijken, en nu is hij de straat overgestoken alsof hij wilde aankloppen. Dat is hij zeker, die daar klopt, juffrouw.”
Hij stapte naar het venster, stak zijn hoofd daarbuiten, en nadat hij het weder had binnengehaald bevestigde hij zijne gissing met een: „Ja, juffrouw. Zoudt ge willen, dat die heer werd binnengelaten, juffrouw?”
„Ik weet niet wie het zijn kan,” antwoordde mevrouw Sparsit, haar mond afvegende en hare mofjes gladstrijkende.
„Het is duidelijk een vreemdeling, juffrouw.”
„Wat een vreemdeling op dezen tijd van den avond aan het kantoor kan noodig hebben, of het moet om zaken zijn, waarvoor het toch te [58]laat is, begrijp ik niet,” zeide mevrouw Sparsit: „maar ik bekleed hier een post van vertrouwen, en ik zal mij nooit daaraan onttrekken. Als het een gedeelte van den plicht is, dien ik op mij heb genomen, om hem te spreken, dan zal ik met hem spreken. Doe gelijk gij zelf het best oordeelt, Bitzer.”
Hier herhaalde de vreemdeling, die de grootmoedige woorden van mevrouw Sparsit niet hooren kon, zijn kloppen met zooveel kracht, dat Bitzer naar beneden snelde om de deur te openen; terwijl mevrouw Sparsit de voorzorg nam van haar tafeltje met al wat er op stond in eene kast te bergen, en zich toen naar boven haastte, om, zoo het noodig was, met des te grooter deftigheid voor den dag te komen.
„Met uw verlof, juffrouw, mijnheer zou u willen spreken,” zeide Bitzer, met zijn oog voor het sleutelgat van mevrouw Sparsit’s kamerdeur. Mevrouw Sparsit, die van deze tusschentijd gebruik gemaakt had om hare muts terecht te zetten, ging nu met klassieke gelaatstrekken weder de keldertrap af, en trad de bestuurskamer binnen in de houding eener Romeinsche matrone, die zich buiten de poort begeeft om met een aanrukkenden vijand te onderhandelen.
Daar de vreemdeling naar het venster was gekuierd en nu onverschillig naar buiten keek, maakte deze statige intrede zeer weinig indruk op hem. Hij stond zoo koelbloedig als men zich maar verbeelden kan bij zich zelven te fluiten, met zijn hoed nog op het hoofd en zeker uitzicht van afmatting en lusteloosheid, gedeeltelijk een gevolg van de buitengewone warmte, gedeeltelijk van zijn buitengewoon fatsoen; want met een half oog kon men al zien dat hij een echte gentleman was, volkomen naar het laatste patroon gemaakt, wien alles verveelde en die aan even weinig geloofde als Lucifer zelf.
„Ik hoor, mijnheer,” zeide mevrouw Sparsit, „dat ge mij verlangt te spreken.”
„O, neem mij niet kwalijk,” zeide hij, zich omkeerende en zijn hoed afnemende, „ik verzoek wel verschooning.”
„Hm!” dacht mevrouw Sparsit, terwijl zij eene statige buiging maakte. „Vijf en dertig, goed uitzicht, goed postuur, goede tanden, goede stem, welgemanierd, welgekleed, donker haar, levendige oogen.” Dit alles merkte mevrouw Sparsit met hare vrouwelijke schranderheid op—gelijk de sultan die zijn hoofd in den emmer met water stak—in het oogenblikje terwijl zij dook en zich weder oprichtte.
„Wees zoo goed om plaats te nemen, mijnheer,” zeide mevrouw Sparsit.
„Wel verplicht. Laat mij maar zoo staan.” Hij zette een stoel voor haar, maar bleef zelf achteloos tegen de tafel staan leunen. „Ik heb mijn knecht aan het station gelaten om voor de bagage te zorgen—een bijzonder zware trein en een aantal koffers in den goederenwagen—en ben maar voortgewandeld om eens rond te kijken. Eene zonderlinge plaats, deze stad. Mag ik wel vragen of het hier altijd zoo zwart is?”
„Doorgaans veel zwarter,” antwoordde mevrouw Sparsit op hare niets vergoelijkende manier.
„Is het mogelijk! Excuseer mij—gij zijt hier niet geboren zou ik denken?”
„Neen, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit. „Het is mijn geluk of mijn ongeluk geweest—ik weet niet hoe ik het noemen zal—om, eer ik weduwe werd, mij in een geheel anderen kring te bewegen. Mijn man was een Powler.”
„Neem mij niet kwalijk,” zeide de vreemdeling; „was een...”
„Een Powler,” herhaalde mevrouw Sparsit.
„Van de familie Powler?” zeide de vreemdeling, nadat hij een oogenblik had nagedacht. Mevrouw Sparsit gaf door een knikje hare toestemming te kennen, en de vreemdeling scheen een weinigje meer afgemat dan te voren.
„Gij moet u hier zeer vervelen!” was de gevolgtrekking, die hij uit het ontvangen bericht opmaakte.
„Ik ben de nederige dienares der omstandigheden, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, „en ik heb mij zelve sedert lang onderschikt aan de macht, die mijn leven bestuurt.”
„Zeer philosophisch,” hernam de vreemdeling, „en zeer loffelijk en voorbeeldig en...” Het scheen hem niet de moeite waardig dit gezegde ten einde te brengen, en dus speelde hij verstrooid met zijn horlogeketting.
„Mag ik zoo vrij zijn u te vragen, mijnheer,” zeide mevrouw Sparsit, „waaraan ik de eer te danken heb van...”
„Wel zeker,” antwoordde de vreemdeling. „Zeer verplicht dat gij er mij aan herinnert. Ik heb een brief van introductie aan mijnheer Bounderby, den bankier, bij mij. Onder het wandelen door deze buitengemeen zwarte stad, terwijl men in mijn hotel het diner gereedmaakte, vroeg ik iemand wien ik ontmoette—een van de werklieden, die een stortbad van iets slibberigs scheen genomen te hebben, dat waarschijnlijk onder de materialen zal behooren...”
Mevrouw Sparsit boog haar hoofd.
„Waar mijnheer Bounderby, de bankier, woonde, en hij, waarschijnlijk niet beter wetende, wees mij naar het kantoor. Ik vermeen evenwel, dat mijnheer Bounderby niet woonachtig is in het gebouw, waar ik de eer heb deze opheldering aan te bieden.”
„Neen, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, „dat doet hij ook niet.”
„Wel verplicht. Ik had juist geen oogmerk om nu mijn brief te overhandigen, maar om [59]den tijd te korten, kuierde ik toch maar eens naar het kantoor, en toen ik het geluk had van u voor dat venster te zien,” en met eene lichte buiging wuifde hij even met de hand naar het venster, „eene dame van zulk een deftig en innemend voorkomen, begreep ik niet beter te kunnen doen dan de vrijheid te nemen van die dame te vragen, waar mijnheer Bounderby, de bankier, eigenlijk woont. En dit waag ik dus thans, met alle gepaste verontschuldigingen, te doen.”
De achteloosheid en onverschilligheid zijner manieren werden, naar het gevoelen van mevrouw Sparsit, genoegzaam vergoed door zekere ongedwongene galanterie, waarmede hij haar tegelijk zijne hulde bewees. Daar stond hij bij voorbeeld tegen de tafel te leunen, zoodat hij er bijna op zat, maar tegelijk boog hij zich zachtjes aan naar haar over, alsof hij eene aantrekkingskracht in haar erkende, die haar op hare manier bekoorlijk maakte.
„Een bankierskantoor, dat weet ik, is altijd wantrouwig; officieel moet het dat ook zijn,” vervolgde de vreemdeling, met eene losheid en vlugheid van spraak, die insgelijks innemend waren, en zijne woorden een klank gaven, alsof er iets veel meer verstandigs of geestigs in school dan inderdaad het geval was—hetgeen misschien eene schrandere vinding was van den stichter dezer talrijke secte, wie die groote man dan ook mag zijn geweest—„en daarom mag ik wel aanmerken, dat mijn brief—hier is hij—van het Parlementslid voor deze stad komt—Gradgrind,—wien ik in Londen het genoegen heb van te kennen.”
Mevrouw Sparsit herkende de hand, zeide dat zulk eene bevestiging geheel onnoodig was, en gaf daarop het adres van mijnheer Bounderby met alle vereischte terechtwijzingen.
„Duizendmaal dank,” zeide de vreemdeling. „Natuurlijk zult gij den bankier zeer wel kennen?”
„Ja, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit. „In mijne afhankelijke betrekking tot hem heb ik hem tien jaren lang gekend.”
„Eene gansche eeuwigheid! Ik meen, dat hij met Gradgrind’s dochter getrouwd is?”
„Ja, mijnheer, zeide mevrouw Sparsit, eensklaps hare tanden samenklemmende. „Hij heeft—die eer.”
„Die dame is eene groote philosofe, heeft men mij gezegd?”
„Inderdaad, mijnheer,” zeide mevrouw Sparsit. „Zou zij dat?”
„Excuseer mijne onbescheidene nieuwsgierigheid,” hervatte de vreemdeling, op een verzoenenden toon, die mevrouw Sparsit’s wenkbrauwen deed ophelderen, „maar gij kent de familie en gij kent de wereld. Is die dame wezenlijk zoo geducht? Haar vader geeft haar den naam van zoo vervaarlijk verstandig, dat ik brand van verlangen om het rechte te weten. Is zij volkomen ongenaakbaar? Zoo knap, dat men er van versteld staat en voor terugschrikt? Ik zie wel, aan uw geheimzinnig lachje, dat gij zoo niet denkt. Gij hebt balsem in mijne angstige ziel gegoten. En nu hare jaren. Veertig? Vijf en dertig?”
Mevrouw Sparsit begon hardop te lachen.
„Nog half een kind,” zeide zij. „Nog geen twintig toen zij trouwde.”
„Ik verzeker u op mijne eer, mevrouw Powler,” zeide de vreemdeling, zich van de tafel losrukkende, waaraan hij eerst scheen vastgeplakt, „dat ik nooit in mijn leven zoo verbaasd ben geweest.”
Het scheen waarlijk een geweldigen indruk op hem te maken. Hij zag haar, die hem dit bericht had gegeven, ruim eene halve minuut lang aan, en scheen al dien tijd die verrassing voor zijn geest te hebben.
„Ik verzeker u, mevrouw Powler,” zeide hij toen zeer afgemat, „dat de gezegden van haar vader mij eene gerimpelde, steenharde rijpheid hadden doen verwachten. Ik ben u zeer verplicht, dat gij zulk eene ongerijmde vergissing hebt terecht gebracht. Ik bid u, verschoon mijne indringendheid. Duizendmaal dank. Goedenavond.”
Hij ging buigende heen; en mevrouw Sparsit, achter het venstergordijn verborgen, zag hem langzaam de straat aan den schaduwkant afkuieren, door alle voorbijgangers opgemerkt.
„Wat denkt gij van dien heer, Bitzer?” zeide zij, toen de kantoorlooper kwam om het theegoed weg te halen.
„Hij moet veel geld aan zijne kleeren besteden, juffrouw.”
„Dat moet erkend worden,” zeide mevrouw Sparsit, „maar hij is ook keurig gekleed.”
„Ja, juffrouw, als dat het geld waard is.”
„Buitendien, juffrouw,” hervatte Bitzer, terwijl hij de tafel wat opwreef; „hij ziet er mij uit alsof hij speelde.”
„Hazardspelen is onzedelijk,” antwoordde mevrouw Sparsit.
„Het is belachelijk, juffrouw,” antwoordde Bitzer, „want de kansen zijn altijd ten nadeele der spelers.”
Hetzij de warmte mevrouw Sparsit hinderde, of wat er anders de reden van was, zij werkte dien avond niet. Zij zat nog voor het venster toen de zon achter den rook begon weg te zinken; zij zat nog voor het venster toen de rook gloeiend rood werd, toen hij zijne kleur weder verloor, en toen de duisternis langzaam uit den grond scheen op te rijzen en al hooger en hooger op te kruipen naar de daken der huizen, naar de kerktorens, naar de toppen der fabriekschoorsteenen en zoo tot aan de lucht. Zonder licht te laten brengen, bleef mevrouw Sparsit voor het venster zitten, met de handen in den [60]schoot, en zonder veel op de geluiden van den avond te letten: het schreeuwen van jongens, het blaffen van honden, het rammelen van wagens, de voetstappen en stemmen van voorbijgangers, het schelle geroep van kooplieden op straat, het kletteren van houten overschoenen, toen het tijd werd dat deze voorbijkwamen, en eindelijk het opzetten der luiken voor de winkelvensters. Niet voordat de kantoorlooper haar kwam waarschuwen, dat haar eenvoudig avondmaal gereed stond, wekte mevrouw Sparsit zich zelve uit haar gepeins, en bracht zij hare zwarte wenkbrauwen—zoo gerimpeld alsof er een strijkijzer noodig zou zijn om ze weder glad te krijgen—naar boven.
„O hoe zot!” zeide mevrouw Sparsit toen zij alleen aan haar soupertje zat. Wat zij eigenlijk meende zeide zij niet; zij kan toch bezwaarlijk hare bestellen gemeend hebben.
De partij van Gradgrind had helpers noodig om de Gratiën te vermoorden. Zij zocht overal recruten te werven; en waar kon zij gemakkelijker recruten vinden dan onder die overbeschaafde gentlemen, die, daar zij ontdekt hadden, dat alles even weinig—dat is niets—waardig is, daarom voor alles gereed waren?
Bovendien hadden de edele geesten, die zich tot deze trotsche hoogte hadden verheven, iets aantrekkelijks voor velen uit de school van Gradgrind. Deze bewonderden die overbeschaafde gentlemen; zij hielden zich alsof zij het niet deden, maar het was toch zoo. Om hen na te bootsen, werden zij ook flauw en traag; zij kauwden hunne woorden evenals zij, en dischten met hetzelfde voorkomen van lustelooze onverschilligheid de beschimmelde portietjes staathuishoudkunde op, waarop zij hunne leerlingen onthaalden. Nooit voorheen had men op de wereld zulk een wonderlijk tweeslachtig ras gezien, als aldus werd voortgebracht.
Onder de overbeschaafde gentlemen, die niet geheel tot de school van Gradgrind behoorden, was er een van goede familie en nog beter voorkomen, met een gelukkig talent voor het luimige, waarmede hij eens een ontzaglijken indruk op het Huis der Gemeenten had gemaakt, bij gelegenheid dat hij dit onthaalde op het verslag van een ongeluk op een spoorweg, uit zijn oogpunt en dat van den Raad van Toezicht beschouwd, waarbij de zorgvuldigste beambten, die men ooit gekend had, aangesteld door de onbekrompenste directie, waarvan men ooit had gehoord, geholpen door de fraaiste mechanische toestellen, die hem ooit had uitgevonden, alles gebezigd op de beste baan, die ooit was aangelegd, vijf menschen om hals geholpen en twee en dertig gekwetst hadden, door eene toevalligheid zonder welke het uitmuntende van het geheele stelsel eigenlijk incompleet zou zijn geweest. Onder de verslagenen was eene koe en onder de gevondene en ongeëigende voorwerpen eene weduwe-rouwmuts; en de achtingswaardige volksvertegenwoordiger had, door deze muts aan de koe op te zetten, den lachlust van het Huis (dat een fijn gevoel voor het luimige heeft) zoodanig geprikkeld, dat het niet meer ernstig van de lijkschouwing kon hooren spreken, en onder gelach en gejuich de spoorwegdirectie van alle verantwoording vrijsprak.
Nu had deze heer een broeder van nog beter voorkomen dan hij, die eerst een proefje van het leven had genomen als kornet bij de dragonders, en het vervelend had gevonden, toen nog een proefje er van in het gevolg van een Engelsch minister buitenslands, en het weder vervelend had gevonden; toen naar Jeruzalem was gereisd en zich daar verveeld had; en toen met een jacht door de wereld had omgedwaald en zich overal had verveeld. Tegen dezen heer zeide het bovengemelde achtingswaardige en luimige Parlements-lid eens op een broederlijken toon: „Jem, er is goede kans onder de mannen van feiten en cijfers. Zij hebben nog helpers noodig. Waarom zoudt gij u niet door de statistiek in het Parlement laten brengen?” Jem, eenigszins ingenomen met het nieuwe van dit denkbeeld en zeer verlegen om eene verandering, was evenzeer gereed voor de statistiek als voor iets anders. Hij keek dus een paar boeken door, en zijn broeder bazuinde het uit onder de mannen van feiten en cijfers, en zeide: „Als gij voor de eene of andere plaats een jongen in het Parlement wilt brengen, die er knap uitziet en eene drommels mooie redevoering kan houden, neem dan mijn broeder Jem, want hij is uw man.” Na eenige proefnemingen in openbare vergaderingen, werd Jem door mijnheer Gradgrind en een raad van politieke wijzen goedgekeurd, en men besloot hem naar Coketown te zenden, om zich daar en in den omtrek bekend te maken. Zoo kwam Jem aan den brief, dien hij den vorigen avond aan mevrouw Sparsit had laten zien en dien mevrouw Bounderby nu voor zich had, met het adres: „Josiah Bounderby, Esquire, Bankier te Coketown. Tot bijzondere introductie van James Harthouse, Esquire. Thomas Gradgrind.”
Binnen een uur na het ontvangen dezer dépêche en het kaartje van mijnheer James Harthouse, zette mijnheer Bounderby zijn hoed op en ging naar het hotel. Daar vond hij mijnheer Harthouse, die uit het venster stond te kijken, in zulk eene jammerlijk neerslachtige [61]stemming, dat hij reeds half genegen was om maar van de zaak af te zien.
„Mijn naam, mijnheer,” zeide de binnenkomende, „is Josiah Bounderby van Coketown.”
Mijnheer James Harthouse was zeer verheugd (hoewel men het hem niet kon aanzien) over een genoegen, dat hij zoolang had verwacht.
„Coketown, mijnheer,” zeide Bounderby, zich stevig op een stoel zettende, „is de soort van plaats niet waaraan gij gewoon zijt. Als gij het mij dus wilt veroorloven—of hetzij gij wilt of niet, want ik ben een rondborstig man—zal ik er u iets van zeggen eer wij verder gaan.”
Mijnheer Harthouse zou verrukt wezen.
„Houd u daar niet al te zeker van,” zeide Bounderby. „Ik beloof het u niet. Vooreerst, gij ziet onzen rook. Die is eten en drinken voor ons. Hij is het gezondste ding op de wereld in alle opzichten en vooral voor de long. Als gij een van hen zijt, die willen dat wij hem zullen laten verteren, ben ik uw tegenstander. Wij zullen de bodems onzer stoomketels niet sneller gaan verslijten dan wij nu doen, voor alle sentimenteele kwezelpraat in Groot-Brittannië en Ierland.”
„Mijnheer Bounderby,” antwoordde mijnheer Harthouse, „ik verzeker u, dat ik geheel en volkomen van uwe gedachten ben—volgens overtuiging.”
„Ik ben blij dit te hooren,” zeide Bounderby. „Nu hebt gij ook zonder twijfel een boel hooren praten over het werk in onze fabrieken, niet waar? Heel goed! Ik zal u de zaak doen kennen gelijk zij is. Het is het pleizierigste werk, en het lichtste werk, en het best betaalde werk dat er bestaat. Nog meer dan dat; wij zouden de fabrieken zelven niet meer kunnen verbeteren, of wij zouden Smirnasche tapijten op den grond moeten leggen—en zóó ver zullen wij niet gaan.”
„Gij hebt volkomen gelijk, mijnheer Bounderby.”
„Ten laatste,” zeide Bounderby, „wat onze arbeiders betreft. Er is geen hand in deze stad, mijnheer, man, vrouw of kind, of hij heeft maar één voornaam doel in het leven. Dat doel is, schildpadsoep, en wildbraad te eten en met een gouden lepel gevoerd te worden—maar geen van allen zullen zij ooit schildpadsoep en wildbraad eten of met een gouden lepel gevoerd worden, dat beloof ik u. En nu kent gij de stad.”
Mijnheer Harthouse betuigde, dat hij dit kort begrip der geheele quaestie van Coketown uiterst leerzaam had gevonden en er geheel door opgebeurd was.
„Ja, ziet gij,” hervatte Bounderby, „het ligt in mijn karakter, dat ik tot volle verstandhouding met iemand wil komen, vooral met een publiek persoon, als ik met hem kennis maak. Nu heb ik u nog maar één ding meer te zeggen, mijnheer Harthouse, eer ik u verzeker, van het genoegen, waarmede ik aan den aanbevelingsbrief van mijn vriend, Tom Gradgrind, zal beantwoorden. Gij moet u zelven niet bedriegen door u een oogenblik te verbeelden, dat ik een man van afkomst ben. Ik ben eene echte spruit van het janhagel, van het uitvaagsel der maatschappij.”
Indien iets nog Jem’s belangstelling in mijnheer Bounderby had kunnen verhoogen, zou het dit zijn geweest—zoo zeide hij tenminste.
„Zoo geven wij elkander dus op gelijken voet de hand,” zeide Bounderby. „Ik zeg op gelijken voet, omdat ik, hoewel ik weet wat ik ben, en beter dan iemand zeggen kan hoe diep de modderpoel was waaruit ik mij heb omhoog gewerkt, even trotsch ben als gij. Ik ben even trotsch als gij. En nu ik mijne onafhankelijkheid op eene behoorlijke manier heb doen gelden, mag ik er toe overgaan om te vragen, hoe gij vaart, en ik hoop, dat ge tamelijk wel zijt.”
„Nog beter dan anders,” gaf mijnheer Harthouse te verstaan, „door de gezonde lucht van Coketown,” en mijnheer Bounderby nam dit antwoord zeer gunstig op.
„Misschien weet gij,” zeide hij, „of misschien weet gij niet, dat ik met Tom Gradgrind’s dochter getrouwd ben. Indien gij niets beters te doen hebt dan eens met mij door de stad te wandelen, zal ik u gaarne bij Tom Gradgrind’s dochter introduceeren.”
„Mijnheer Bounderby,” antwoordde Jem, „gij voorkomt mijne dierbaarste wenschen.”
Zij gingen zonder meer te spreken op weg en mijnheer Bounderby geleidde zijn nieuwen bekende, die zoo sterk bij hem afstak, naar het huis van rooden baksteen, met de zwarte luiken van buiten, de groene rolgordijnen van binnen en de zwarte deur boven de witte stoep van twee treden; en in de voorkamer van dat huis trad hun weldra het zonderlingste vrouwelijk wezen te gemoet, dat mijnheer James Harthouse nog ooit gezien had. Zij was zoo gedwongen en toch zoo achteloos, zoo stroef en toch zoo wakker, zoo koel en trotsch en toch zoo pijnlijk beschaamd over de snoevende nederigheid van haar echtgenoot—waarvan zij huiverde alsof ieder blijk daarvan een slag of een dolksteek was—dat het waarnemen van zulk eene vrouw hem een geheel nieuwe aandoening gaf. Haar gezicht was niet minder opmerkelijk dan hare manieren. Hare trekken waren bevallig, maar hun natuurlijk spel werd onder zulk een strakheid bedwongen, dat het onmogelijk was de ware uitdrukking daarvan te raden. Volkomen onverschillig, geheel zeker van zich zelve, nooit verlegen, en toch nooit op haar gemak, naar het lichaam in gezelschap met hen, terwijl haar geest blijkbaar geheel alleen was, kon het hem vooralsnog niet baten, dat hij zijne scherpzinnigheid inspande om [62]deze vrouw te begrijpen, want zij stelde alle scherpzinnigheid teleur.
Van de vrouw des huizes wierp de vreemdeling een blik op het huis zelf. Geen stilzwijgend blijk van de aanwezigheid eener vrouw was in de kamer te bespeuren. Geen klein maar bevallig sieraad, geen aardig uitgedacht voorwerp tot gebruik of gemak duidde ergens haar invloed aan. Met brallenden rijkdom, maar zonder smaak gemeubileerd, evenmin vroolijk als gemakkelijk, staarde de kamer de aanwezigen aan, zonder door het minste spoor van eenige vrouwelijke bezigheid verlevendigd of verzacht te worden. Gelijk mijnheer Bounderby te midden zijner huisgoden stond, zoo besloegen die ongenadige godheden hare plaatsen om mijnheer Bounderby heen; zij waren elkander waardig en wel gepaard.
„Dit, mijnheer,” zeide Bounderby, „is mijne vrouw, mevrouw Bounderby. Tom Gradgrind’s oudste dochter. Louisa, mijnheer James Harthouse. Mijnheer Harthouse heeft zich op de monsterrol van uw vader laten zetten. Als hij niet eerlang Tom Gradgrind’s collega is, geloof ik dat wij toch weldra uit een van onze naburige steden van hem zullen hooren. Gij merkt wel op, mijnheer Harthouse, dat mijne vrouw jonger is dan ik. Ik weet niet wat zij bijzonders in mij gezien heeft om mij te trouwen; maar zij moet toch iets in mij gezien hebben, denk ik, of zij zou mij niet getrouwd hebben. Zij heeft een hoop kostbare kundigheden verzameld, mijnheer, politieke en andere. Als gij u spoedig in het een of ander op de hoogte wilt brengen, kan ik u geene betere raadgeefster aanraden dan Louisa Bounderby.”
Mijnheer Harthouse was overtuigd, dat hem geene meer beminnelijke raadgeefster kon worden aanbevolen, of eene waarvan hij zooveel kans had om te leeren.
„Komaan,” zeide zijn gastheer. „Als gij hier in complimenten wilt gaan handelen, zult ge wel voortkomen, want gij zult geene concurrentie vinden. Ik heb nooit gelegenheid gehad om complimenten te leeren, en ik versta de kunst niet om ze te maken. Om de waarheid te zeggen, ik veracht ze. Maar uwe opvoeding is geheel anders geweest dan de mijne; de mijne was er eene van stavast, dat zeg ik u. Gij zijt een gentleman, en ik wil mij daarvoor niet uitgeven. Ik ben Josiah Bounderby van Coketown, en dat is genoeg voor mij. Evenwel, schoon manieren en stand op mij geen indruk maken, mogen zij dat wel op Louisa Bounderby doen. Zij heeft mijne voordeelen niet gehad—nadeelen zoudt gij ze noemen, maar ik noem ze voordeelen—en dus zult gij uw kruit niet verspillen, dat durf ik wel zeggen.”
„Mijnheer Bounderby,” zeide Jem, zich met een glimlach naar Louisa keerende, „is een edel ros in den natuurstaat, geheel vrij van het tuig der maatschappelijke vooroordeelen, waarin een knol gelijk ik moet loopen.”
„Gij hebt zeer veel achting voor mijnheer Bounderby,” antwoordde zij koel, „en dat is niet meer dan natuurlijk.”
Voor iemand die zooveel van de wereld gezien had, was hij schandelijk uit het veld geslagen en dacht: „Hoe moet ik dat opvatten?”
„Gij zult u, naar ik begrijp uit hetgeen mijnheer Bounderby gezegd heeft, aan den dienst van uw vaderland toewijden,” zeide Louisa, nog voor hem staande waar zij het eerst was blijven staan—terwijl hare zelfbeheersching zonderling in strijd was met hare duidelijk zichtbare onrustigheid. „Gij hebt u voorgenomen om de natie den weg uit al hare moeielijkheden te wijzen.”
„Neen, mevrouw Bounderby, op mijne eer, dat niet,” antwoordde hij lachende. „Ik wil bij u zoo iets niet voorwenden. Ik heb hier en daar het een en ander gezien, en ik heb bevonden dat alles even nietig is, gelijk iedereen gedaan heeft, hoewel sommigen het bekennen en anderen niet; ik zal nu in het Parlement pogen te komen als voorstander der meeningen van uw geachten vader, omdat ik inderdaad geene keus van meeningen heb, en deze dus even goed kan voorstaan als iets anders.”
„Hebt gij dan geene eigene meeningen?” zeide Louisa.
„Ik heb zelfs de geringste voorkeur niet meer over. Ik verzeker u, dat ik aan geene meeningen hoegenaamd eenig gewicht hecht. Het gevolg der verscheidenheden der verveling, die ik ondergaan heb, is de overtuiging (of overtuiging moest een te krachtig woord zijn voor het flauwe gevoel dat de zaak mij inboezemt), dat het eene systeem van begrippen evenveel goed en evenveel kwaad zal doen als het andere. Er is eene Engelsche familie met een fraai Italiaansch motto; „Wat gebeuren moet zal gebeuren.” Dat is de eenige waarheid, die nog leeft.”
Deze huichelachtige vertooning van eerlijkheid bij oneerlijkheid—eene zoo gevaarlijke, zoo doodelijke en zoo gewone ondeugd—scheen, naar hij opmerkte, een weinig gunstiger voor hem te stemmen. Hij vervolgde zijn voordeel door op zijn luchtigsten toon—een toon waaraan zij zooveel of zoo weinig beteekenis kon hechten als zij verkoos—te zeggen: „De partij, die alles, wat het ook zijn mag, met eene rij cijfers kan bewijzen, mevrouw Bounderby, komt mij voor de meeste grappen te beloven en iemand de meeste kans te geven. Ik ben er evenzeer aan gehecht alsof ik er aan geloofde. En wat zou ik met mogelijkheid meer kunnen doen, als ik er aan geloofde!”
„Gij zijt al zeer zonderling in uwe politiek,” zeide Louisa.
„Ik verzoek wel verschooning; ik heb zelfs [63]die verdienste niet. Wij zouden de grootste partij in den staat uitmaken, mevrouw Bounderby, dat verzeker ik u, als wij allen uit de door ons gekozene gelederen stapten en te zamen gemonsterd werden.”
Mijnheer Bounderby, die gevaar had geloopen door zijn stilzwijgen te barsten, viel er nu op in met een voorstel om het diner tot halfzeven uit te stellen en mijnheer James Harthouse intusschen eenige bezoeken te laten afleggen bij de notabiliteiten van Coketown en den omtrek. De bezoeken werden afgelegd, en door een voorzichtig gebruik van zijne in den laatsten tijd van buiten geleerde kundigheden kwam mijnheer James Harthouse er zegepralend doorheen, hoewel met een aanmerkelijken aanwas van verveling.
Des avonds vond hij de tafel voor vier gedekt, hoewel zij slechts met hun drieën plaats namen. Dit was eene geschikte gelegenheid voor mijnheer Bounderby om uit te weiden over den smaak van den halven stuiver gestoofde paling, die hij, toen hij acht jaren oud was, op straat had gekocht, en ook over het slechte water, meer in ’t bijzonder bestemd om de straat te begieten, waarmede hij dien maaltijd naar beneden had gespoeld. Onder de soep en de visch onthaalde hij zijn gast insgelijks op de berekening, dat hij, Bounderby, in zijne jeugd ten minste drie paarden, als rookworst of andere dingen vermomd, had opgegeten. Deze verhalen beantwoordde Jem nu en dan met een flauw „verrukkelijk!” en waarschijnlijk hadden zij hem doen besluiten om den volgenden ochtend weder naar Jeruzalem te gaan, indien hij minder nieuwsgierig ten opzichte van Louisa ware geweest.
„Is er dan niets,” dacht hij, haar aanziende, terwijl zij aan het hoofd der tafel zat, waar hare jeugdige gestalte, klein en tenger, maar gracieus, zich even bevallig als misplaatst vertoonde; „is er dan niets, dat eenige beweging in dat gezichtje kan brengen?”
Ja, er was iets; daar kwam het, in eene onverwachte gedaante! Tom verscheen. Hare trekken veranderden toen de deur openging, en een heldere glimlach blonk op haar gelaat.
Een schoone glimlach. Maar mijnheer James Harthouse zou er toch niet zooveel in gevonden hebben, als hij zich niet zoolang over haar strak gezicht had verwonderd. Zij stak hare hand uit—een fraai, zacht handje; en hare vingers sloten zich om die van haar broeder, alsof zij ze aan hare lippen had willen brengen.
„Ha, ha!” dacht de gast. „Die hondsvot is het eenige schepsel waarom zij iets geeft. Zoo, zoo!”
De hondsvot werd gepresenteerd en nam plaats. De benaming was hard, maar niet onverdiend.
„Toen ik zoo oud was als gij, Tom,” zeide Bounderby, „paste ik op mijn tijd, of ik kreeg geen eten.”
„Toen gij zoo oud waart als ik,” antwoordde Tom, „hadt gij geene verwarde rekening terecht te brengen en u dan naderhand nog te kleeden.”
„Zwijg daar nu maar van,” zeide Bounderby.
„Wel, begin dan ook niet met mij,” bromde Tom.
„Mevrouw Bounderby,” zeide Harthouse, die dit gemompel duidelijk hoorde, „uw broeders gezicht komt mij zeer bekend voor. Kan ik hem buitenslands hebben gezien? of aan eene openbare school misschien?”
„Neen,” antwoordde zij met zeer veel belangstelling, „hij is nooit buitenslands geweest, en hij is hier thuis opgevoed. Tom, lieve broeder, ik zeg daar aan mijnheer Harthouse, dat hij u niet buitenslands kan gezien hebben.”
„Nooit zulk een fortuintje gehad, mijnheer,” zeide Tom.
Er was weinig genoeg aan hem te zien om haar gezicht te doen ophelderen, want hij was lomp, stug en onvriendelijk in zijne manieren, zelfs voor haar. Des te grooter moest de eenzaamheid van haar hart zijn geweest, en hare behoefte om het aan iemand weg te schenken. „Des te meer is die hondsvot het eenige schepsel, waarom zij ooit gegeven heeft,” dacht mijnheer James Harthouse, al mijmerende, „des te meer, des te meer.”
Zoowel in het bijzijn zijner zuster, als nadat zij de kamer verlaten had, gaf de hondsvot zich geene moeite om zijne minachting voor mijnheer Bounderby te verbergen, wanneer hij die, zonder dat dit onafhankelijk personage het opmerkte, kon aan den dag leggen door een scheef gezicht te trekken of met een oog te knippen. Zonder deze telegrafische mededeelingen te beantwoorden, moedigde mijnheer Harthouse hem echter in den loop van den avond zooveel mogelijk aan en toonde eene bijzondere ingenomenheid met hem.—Toen hij eindelijk opstond om weder naar zijn hotel te gaan en eenigen twijfel te kennen gaf, of hij bij den avond den weg wel zou weten te vinden, bood de hondsvot dadelijk zijn dienst als gids aan en ging met hem de straat op om hem daarheen te geleiden.
Het was zeker opmerkelijk, dat een jong heer, die onder zulk een stelsel van onnatuurlijk bedwang was opgevoed, juist een huichelaar zou worden; maar toch was dit het geval met Tom. Het was zeker vreemd, dat een jong heer, die nooit vijf minuten lang aan zijn eigen bestuur [64]was overgelaten, eindelijk geheel buiten staat zou zijn om zich zelven te besturen, maar zoo was het evenwel met Tom. Het was geheel onverklaarbaar, dat een jong heer, wiens verbeelding in de wieg was gesmoord, nog door het spook daarvan, in de gedaante eener grove zinnelijkheid zou worden lastig gevallen; maar zulk een monster was toch Tom.
„Rookt gij?” zeide mijnheer James Harthouse, toen zij aan het hotel kwamen.
„Dat zou ik denken,” antwoordde Tom.
Hij kon niet minder doen dan Tom boven verzoeken; en Tom kon niet minder doen dan met hem naar boven gaan. Onder den invloed van een verkoelenden drank, geschikt voor zulk een weder, maar niet zoo flauw als koel, en van fijner sigaren dan daar in de stad te koop waren, zat Tom spoedig en op zijn gemak aan zijn kant van de sofa, meer dan ooit genegen om zijn nieuwen vriend aan den anderen kant te bewonderen.
Na een poosje gerookt te hebben, blies Tom den rook op zijde, om zijn vriend eens op te nemen.
„Hij schijnt zich niets om zijne kleeren te bekreunen,” dacht Tom, „en hoe heerlijk kleedt hij zich toch. Wat een gepoetste klant is hij!”
Mijnheer James Harthouse, die toevallig den blik van Tom opving, merkte nu aan, dat hij niet dronk, en schonk zijn glas met achtelooze hand opnieuw vol.
„Wel bedankt,” zeide Tom. „Wel bedankt! Nu, mijnheer Harthouse, hoop ik, dat ge van avond omtrent uw bekomst van ouden Bounderby hebt gekregen.” Terwijl Tom dit zeide, kneep hij zijn eene oog dicht en keek met het andere schalkachtig over den rand van zijn glas heen.
„Een heel goede kerel, inderdaad,” antwoordde mijnheer James Harthouse.
„Ei zoo, vindt ge dat?” zeide Tom en kneep weder zijn oog dicht.
Mijnheer James Harthouse glimlachte, stond van de sofa op, kuierde naar den schoorsteen en bleef met zijn rug tegen den mantel staan rooken. Zoo vlak voor Tom staande en op dezen neerziende, merkte hij aan:
„Welk een comisch schoonbroeder zijt gij toch!”
„Welk een comisch schoonbroeder is oude Bounderby, meent gij, naar ik denk,” zeide Tom.
„Ge zijt bijtend scherp, Tom,” liet mijnheer James Harthouse hierop volgen.
Er lag iets zoo streelends in, zoo goede vrienden met zulk een vest te wezen, door zulk eene stem Tom genoemd te worden, zoo spoedig op zulk een familiaren voet met zulk een bakkebaard te zijn, dat Tom ongemeen met zich zelven in zijn schik was.
„Och, ik geef niet om ouden Bounderby, als ge dat meent,” zeide hij. „Ik heb hem altijd ouden Bounderby genoemd als ik van hem sprak, en ik heb altijd op dezelfde manier over hem gedacht. Ik zal nu niet gaan beginnen met naar beleefde woorden te zoeken, als ik van ouden Bounderby spreek. Dat zou nu wat laat wezen.”
„Om mij behoeft ge niet te geven,” hervatte James; „maar pas op als zijne vrouw er bij is, weet ge.”
„Zijne vrouw?” zeide Tom. „Mijne zuster Louisa? O ja!” Hij lachte en nam nog een slok van den verkoelenden drank.
James Harthouse bleef op dezelfde plek en in dezelfde houding op zijn gemak zijne sigaar staan rooken en zag den hondsvot genoeglijk aan, alsof hij wist dat hij zelf een booze geest in de gedaante van een innemend gentleman was, die slechts over hem behoefde te zweven om hem te dwingen zijne geheele ziel aan hem over te geven. Het scheen te blijken, dat de hondsvot voor dien invloed zwichtte. Hij zag zijn makker eerst benepen, toen met bewondering, toen met onbeschaamde stoutheid aan, en trok zijn eene been op de sofa.
„Mijne zuster Louisa?” zeide Tom. „Zij heeft nooit om Bounderby gegeven.”
„Dat is de verledene tijd, Tom,” hervatte mijnheer James Harthouse, en sloeg met zijn pink de asch van zijne sigaar. „Wij zijn in den tegenwoordigen tijd.”
„Onzijdig werkwoord: niet om geven. Aantoonende wijs, tegenwoordige tijd. Eerste persoon enkelvoud, ik geef niet om hem; tweede persoon, gij geeft niet om hem; derde persoon, zij geeft niet om hem,” antwoordde Tom.
„Aardig! Heel aardig!” zeide zijn vriend. „Maar gij meent het toch niet.”
„Of ik het meen!” riep Tom uit. „Op mijne eer! Wel, gij wilt mij toch niet zeggen, mijnheer Harthouse, dat gij werkelijk denkt, dat mijne zuster om ouden Bounderby geeft.”
„Lieve vriend,” antwoordde James, „wat ben ik anders verplicht te denken, als ik twee getrouwde lieden vind, die tevreden en vergenoegd met elkander leven?”
Tom had nu zijne beide beenen op de sofa. Indien zijn tweede been niet reeds daarop ware geweest, toen hij zoo „lieve vriend” genoemd werd, zou hij het in dit gewichtig oogenblik van het gesprek er op hebben getrokken. Daar hij het noodig gevoelde iets te doen, rekte hij zich meer in de lengte uit, liet zijn achterhoofd op den kant der sofa zinken, en zoo met eene matelooze affectatie van onbekommerdheid voortrookende, keerde hij zijn gemeen gezicht en zijne twee niet al te nuchtere oogen naar dat gelaat, dat zoo onverschillig en toch met zulk een machtigen invloed op hem neerzag.
„Gij kent onzen oude, mijnheer Harthouse,” zeide Tom, „en dus behoeft het u niet te verwonderen, [65]dat Louisa met ouden Bounderby trouwde. Zij had nooit een vrijer gehad, en de oude stelde haar Bounderby voor, en toen nam zij hem.”
„Zeer gehoorzaam van uwe interessante zuster,” zeide mijnheer James Harthouse.
„Ja, maar zij zou zoo gehoorzaam niet zijn geweest, en het zou niet zoo gemakkelijk gegaan zijn,” antwoordde de hondsvot, „als het niet om mij geweest ware.”
„DE HEMEL HELPE ONS ALLEN IN DEZE WERELD.” (Blz. 74).
De verzoeker trok slechts zijne wenkbrauwen op, maar de hondsvot was genoodzaakt voort te gaan.
„Ik overreedde haar,” zeide hij met een zeer stichtelijk voorkomen van meerderheid. „Ik was bij ouden Bounderby op het kantoor geplakt—waar ik nooit had willen wezen—en ik wist wel, dat ik daar in moeite zou komen als zij ouden Bounderby den zak gaf; en zoo zeide ik haar wat ik van haar wenschte, en zij deed het. Zij zou alles voor mij gedaan hebben. Het was heel mooi van haar, niet waar?”
„Het was verrukkelijk, Tom!”
„Niet dat het voor haar van zooveel gewicht was als voor mij,” vervolgde Tom koeltjes, „omdat mijne vrijheid, mijn pleizier en misschien mijn vooruitkomen er van afhingen; zij had toch geen anderen vrijer, en thuisblijven was zoo goed als in de gevangenis zitten—vooral toen ik weg was. Het ware nog wat [66]anders geweest als zij een anderen vrijer voor ouden Bounderby had laten loopen; maar het was toch goed van haar.”
„Het was heerlijk gedaan. En nu leeft zij weltevreden voort.”
„O,” antwoordde Tom met eene mengeling van lof en minachting, „zij is een meisje. Een meisje kan zich overal in schikken. Zij heeft nu eene vaste positie en zij geeft er niet om. Dat leven is voor haar evengoed als ieder ander leven. Bovendien, al is Louisa een meisje, zij is toch geen gewoon meisje. Zij kan zich in zich zelve opsluiten en een uur achtereen zitten denken, gelijk ik haar dikwijls naar het vuur heb zien zitten kijken.”
„Zoo, zoo? Zij weet zich zelve dus bezig te houden,” zeide Harthouse al rookende.
„Niet zooveel als gij wel denken zoudt,” antwoordde Tom, „want onze oude heeft haar met allerlei droge studiën laten volproppen. Dat is zijn systeem.”
„Hij heeft dus zijne dochter naar zijn eigen model gevormd,” merkte Harthouse aan.
„Zijne dochter? Ja, en iedereen dien hij maar kon. Hij heeft mij ook op die manier gevormd,” zeide Tom.
„Onmogelijk!”
„Ja zeker,” zeide Tom en schudde zijn hoofd. „Ik kan u zeggen, mijnheer Harthouse, dat ik, toen ik pas de deur uitkwam en naar ouden Bounderby ging, zoo droog was als een stokvisch en niet meer van het leven wist dan eene oester.”
„Kom, kom, Tom! Dat kan ik haast niet gelooven. Gekheid is gekheid.”
„Bij mijne ziel,” zeide de hondsvot, „ik spreek in ernst. Dat doe ik waarlijk.” Hij rookte een poosje met groote deftigheid en vervolgde toen met buitengemeene zelfvoldoening: „Ik heb sedert een beetje geleerd, dat ontken ik niet. Maar daarvoor heb ik zelf gezorgd; dat heb ik mijn vader niet te danken.”
„En uwe schrandere zuster?”
„Mijne schrandere zuster is omtrent waar zij voorheen was. Zij placht mij te klagen dat zij niets had om zich bezig te houden, gelijk de andere meisjes hebben, en ik begrijp niet hoe zij dat sedert te boven is gekomen. Maar zij geeft daar niet om,” voegde hij er scherpzinnig bij, en trok weder aan zijne sigaar. „Een meisje kan altijd haar tijd klein krijgen.”
„Toen ik gisteravond aan het kantoor aanging, om het adres van mijnheer Bounderby te vragen, vond ik daar eene oude dame, die eene bijzondere hoogachting voor uwe zuster scheen te koesteren,” merkte mijnheer James Harthouse aan, terwijl hij het stompje van de sigaar, die hij opgerookt had, wegwierp.
„Moeder Sparsit?” zeide Tom. „Wat, hebt gij haar al gezien?”
Zijn vriend knikte. Tom nam zijne sigaar uit den mond, om zijn oog, dat eenigszins weerbarstig begon te worden, te beter te kunnen dichtknijpen, en eenige malen met zijn vinger tegen zijn neus te tikken.
„Moeder Sparsit gevoelt voor Louisa veel meer dan achting, zou ik denken,” zeide Tom. „Zeg liever: liefde en dankbaarheid. Moeder Sparsit heeft zelve nooit naar Bounderby gehengeld toen hij nog vrijgezel was. Wel neen!”
Dit waren de laatste woorden, die de hondsvot sprak, eer hem eene duizeligheid en slaperigheid overvielen, die door eene volkomene vergetelheid werden gevolgd. Hij werd uit dezen laatsten toestand opgewekt door te droomen van een onaangenaam gevoel, alsof hij met eene laars werd geschopt, en tegelijk hoorde hij eene stem, die zeide: „Kom, het wordt laat. Maak je nu weg!”
„Wel,” zeide hij, van de sofa opkrabbelende, „dan zal ik afscheid van u moeten nemen. Zeg eens. Gij hebt heel goede sigaren, maar ze zijn wat al te licht.”
„Ja, ze zijn al te licht,” antwoordde zijn gastheer.
„Het is zot, zoo licht als ze zijn,” zeide Tom. „Waar is de deur? Goedennacht.”
Hij had nog een zonderlingen droom van een knecht, die hem voorttrok door een nevel, welke, nadat hij hem vrij wat moeite had veroorzaakt, in zooverre optrok, dat hij de straat kon zien, waarop hij alleen was blijven staan. Toen ging hij tamelijk gemakkelijk naar huis, hoewel niet vrij van een gevoel, alsof zijn nieuwe vriend nog bij hem was en invloed op hem uitoefende—alsof hij nog hier of daar in dezelfde achtelooze houding stond te leunen en hem met denzelfden blik aanzag.
De hondsvot ging naar huis en naar bed. Indien hij er eenige bewustheid van had gehad wat hij dien avond had gedaan, en wat minder van een hondsvot en wat meer van een broeder had gehad, zou hij misschien onderweg omgekeerd en naar de stinkende, zwart geverfde rivier geloopen zijn, om daarin voorgoed ter ruste te gaan en zijn hoofd voor altijd onder het gordijn van haar modderig water te verschuilen.
„O, mijne vrienden, gij werklieden van Coketown, die in het stof vertreden wordt! O, mijne vrienden en landgenooten, slaven eener dwingelandij, die u met ijzeren vuist verplettert! O, mijne vrienden, medemenschen, die met mij arbeidt en met mij lijdt! Ik zeg u, dat het [67]uur gekomen is, waarin wij met elkander moeten pal staan als eene vereenigde macht, en de onderdrukkers tot stof vergruizen, die zich maar al te lang hebben vetgemest met den roof onzer huisgezinnen, met het zweet onzer aangezichten, met den arbeid onzer handen, met de kracht onzer spieren, met de heerlijke, door God geschonkene rechten der Menschheid en de heilige en eeuwige aanspraken der Broederschap!”
„Goed zoo! Hoort, hoort, hoort! Hoera!” en andere dergelijke kreten rezen met luide stemmen op uit alle hoeken der volgepropte en stinkend benauwde zaal, waarin de redenaar, op eene stellage staande, zich van dezen en meer anderen wind en damp, dien hij in zich had, ontlastte. Hij had zich met zijn declameeren tot eene geweldige hitte gebracht, en was even schor als warm. Door onder eene flikkerende gasvlam uit alle macht te staan schreeuwen, zijne vuisten dicht te knijpen, zijn voorhoofd te fronsen, zijne tanden opeen te klemmen en met zijne armen te schermen, had hij zijne krachten zoozeer uitgeput, dat hij nu moest ophouden en om een glas water vragen.
Terwijl hij daar stond en zijn vurig gezicht met eene teug water poogde te blusschen, was de vergelijking tusschen den redenaar en de menigte, die met aandachtige gezichten naar hem stond te turen, geweldig in zijn nadeel. Op de getuigenis der natuur afgaande, was hij door weinig meer, dan door de stellage, waarop hij stond, boven de massa verheven. In vele opzichten was hij beneden de lieden, die zijn gehoor uitmaakten. Hij was niet zoo eerlijk, niet zoo mannelijk, niet zoo welgezind; slimheid verving bij hem hunne eenvoudigheid, en hartstochtelijkheid hun degelijk gezond verstand. Met zijne bijna mismaakte gestalte, zijne hooge schouders, zijn overhangend voorhoofd, zijne trekken, waarin eene uitdrukking van wreveligheid tot eene gewoonte was geworden, stak hij, zelfs met zijne zwierige kleeding, ongunstig af bij de meerderheid zijner hoorders in hun eenvoudig werkpak. Zoo vreemd als het altijd is eene vergadering zich lijdzaam te zien onderwerpen aan de langdradigheid van een vervelenden en verwaanden redenaar, hetzij een lord of een ongetiteld burger, zóó diep beneden drie vierde zijner toehoorders in den poel zijner geesteloosheid verzonken, dat zij hem door geene menschelijke middelen tot hunne eigene intellectueele hoogte konden verheffen, was het zelfs bijzonder treurig en treffend, die menigte van ernstige aangezichten te zien, aan wier eerlijkheid over het geheel door geen bevoegd en onbevooroordeeld waarnemer kon getwijfeld worden, en die door zulk een leidsman tot zulk eene opgewondenheid werden gebracht.
„Goed zoo! Hoort, hoort! Hoera!” Het vuur zoowel van aandacht als van wil, dat van al die aangezichten straalde, maakte ze tot een zeer indrukwekkend schouwspel. Hier was geene verveling, geene lusteloosheid, geene ijdele nieuwsgierigheid, geene van die vele trappen van onverschilligheid, welke men in alle andere vergaderingen ziet, voor een oogenblik zichtbaar. Dat ieder zijn toestand in een of ander opzicht erger vond dan die zijn moest; dat ieder zich verplicht achtte om zich met de anderen te vereenigen ten einde dien toestand te verbeteren; dat ieder gevoelde dat zijne eenige hoop daarin gelegen was, dat hij zich met de makkers, die hem omringden, verbond; en dat in dit geloof, het mocht dan het ware of onware zijn (ongelukkig was het toen het onware), die geheele menigte ernstig en oprecht was, dit had iedereen, die zich daar bevond en maar verkoos te zien wat er gebeurde, even duidelijk moeten wezen als de ongeverfde balken van den zolder en de gewitte muren van het vertrek. Ook had zulk een toeschouwer niet kunnen missen in zijn hart te gevoelen, dat deze lieden zelf door hunne dwalingen toonden, dat zij groote eigenschappen bezaten, vatbaar om tot het beste en gelukkigste doel te worden aangewend; en dat het voorgeven (op grond van algemeene beweringen, hoe stout en meesterachtig ook geuit), alsof zij geheel zonder reden en alleen uit hun eigen onredelijken wil dien dwaalweg opgingen, hetzelfde was, als te beweren dat er rook kon zijn zonder vuur, dood zonder geboorte, oogst zonder zaad, of iets wat het ook wezen mocht, dat uit niets voortkwam.
Toen de redenaar zich verfrischt had, veegde hij zijn gerimpeld voorhoofd af, door er verscheidene malen van den linker- naar den rechterkant met zijn tot een kussentje opgevouwen zakdoek overheen te strijken, en spande toen al zijne verlevendigde krachten in om een hoonenden glimlach vol smaad en bitterheid voort te brengen.
„Maar, mijne vrienden en broeders! Mannen en Engelschen, vertrapte werklieden van Coketown! Wat zullen wij zeggen van dien man, dien werkman—dat ik het noodig moet bevinden om dien roemrijken naam zoodanig te verguizen!—die, bij ondervinding bekend met het onrecht en het leed, dat gij te lijden hebt, gij, hoe ook miskend, de kracht en het merg van dit eiland, en die gehoord heeft hoe gij met eene edele en grootsche eenstemmigheid die dwingelanden zult doen beven, besloten hebt tot de fondsen van het Vereenigd Gezamenlijk Tribunaal bij te dragen, en u te houden aan de voorschriften, welke zij ook mogen zijn, door dat lichaam tot uw welzijn uitgevaardigd—wat, vraag ik u, zult gij zeggen van dien werkman, wien ik tot mijne spijt als zoodanig moet erkennen, die op zulk een tijd zijn post verlaat en zijne vlag verkoopt; die op zulk een tijd een verrader, een lafhartige en [68]een afvallige wordt; die op zulk een tijd zich niet schaamt u de schandelijke en vernederende bekentenis te doen, dat hij op zichzelf wil blijven en niet een van de vereenigden zijn, die dapper voor de Vrijheid en het Recht pal staan?”
De vergadering was op dit punt verdeeld. Er werd wel gebromd en gefloten, maar het algemeen gevoel van eer was veel te sterk om iemand ongehoord te veroordeelen. „Pas op, dat gij het recht hebt, Slackbridge.”—„Laat hij voor den dag komen.”—„Laten wij hem hooren!”—Zulke dingen werden van verschillende kanten geroepen. Eindelijk riep eene krachtige stem: „Is de man hier? Als de man hier is, Slackbridge, laten wij dan den man zelf hooren, in plaats van u,” en dit voorstel werd met algemeene toejuiching ontvangen.
Slackbridge, de redenaar, zag met een verdelgenden glimlach om zich heen, en zijne rechterhand op armslengte uitstekende (gelijk de manier van alle Slackbridge’s is), om de bulderende zee te stillen, wachtte hij tot er eene diepe stilte was ontstaan.
„O, mijne vrienden en medemenschen!” zeide Slackbridge toen, met geweldige verontwaardiging zijn hoofd schuddende, „ik verwonder mij niet, dat gij, de mishandelde zonen des arbeids, ongeloovig zijt aan het bestaan van zulk een man. Maar hij, die zijn geboorterecht voor een schotel moes verkocht, heeft bestaan, Judas Iscarioth heeft bestaan, Castlereagh heeft bestaan, en die man bestaat!”
Nu volgde eene korte verwarring en een gedrang naar de stellage, daarmede eindigende, dat de man zelf naast den redenaar voor de vergadering stond. Hij was bleek en zijn gezicht duidde eenige ontroering aan, die vooral aan zijne lippen zichtbaar was; maar hij stond daar rustig, met de linkerhand aan de kin, wachtende om gehoord te worden. Er was een voorzitter om de handelingen der vergadering te besturen, en deze persoon nam nu de zaak in handen.
„Mijne vrienden,” zeide hij, „uit kracht van mijn post als uw president, verzoek ik onzen vriend Slackbridge, die in deze zaak misschien een weinigje al te ver gaat, om te gaan zitten, terwijl deze man, Stephen Blackpool, gehoord wordt. Gij allen kent dezen man, Stephen Blackpool. Gij kent hem sedert lang door zijne ongelukken en zijn goeden naam.”
Daarmede drukte de president hem hartelijk de hand en ging weder zitten. Slackbridge zette zich insgelijks en veegde zijn gloeiend voorhoofd af, altijd van den linker- naar den rechterkant en nooit andersom.
„Mijne vrienden,” begon Stephen, te midden eener doodsche stilte, „ik heb gehoord wat er van mij gezegd is, en het is waarschijnlijk, dat ik het niet verbeteren zal. Maar ik heb liever, dat gij de waarheid over mij zelven uit mijn eigen mond hoort, dan uit die van een ander, hoewel ik nooit voor zoovelen kon spreken zonder in de war te raken en verlegen te worden.”
Slackbridge schudde in zijne bitterheid zijn hoofd alsof hij het wilde afschudden.
„Ik ben de eenige werkman in de fabriek van Bounderby, van al de werklieden daar, die niet tot de voorgestelde bepalingen toetreed. Ik kan er niet in toetreden. Mijne vrienden, ik twijfel of zij u eenig goed zullen doen. Denkelijk zullen zij u kwaaddoen.”
Slackbridge lachte, sloeg zijne armen over elkaar en zette met een gefronst voorhoofd een spottend gezicht.
„Maar het is niet zoozeer daarom, dat ik er buiten blijf. Als dat alles was, zou ik wel met de anderen meedoen. Maar ik heb mijne redenen—mijne eigene redenen, ziet ge—die mij verhinderen; niet alleen nu, maar altijd—altijd—mijn leven lang.”
Slackbridge stond op, knarste op zijne tanden en plaatste zich met woeste gebaren naast hem.
„O, mijne vrienden,” riep hij uit, „wat anders dan dit heb ik u gezegd? O, mijne landgenooten, welke andere waarschuwing dan deze heb ik u gegeven? En hoe staat zulk eene lafhartigheid aan een man, op wien men weet dat ongelijke wetten zoo zwaar hebben gedrukt? O, gij Engelschen, ik vraag u, hoe staat zulk een verraad aan een van uw eigen volk, die aldus bewilligt in zijn eigen verderf en het uwe, en in dat van uwe kinderen en kindskinderen?”
Sommigen applaudisseerden, anderen riepen „foei!” en „schande!” maar de meesten van het gehoor hielden zich stil. Zij zagen naar Stephen’s uitgeteerd gelaat, nog roerender door de oprechte aandoening, die het vertoonde, en in de goedheid van hun hart waren zij meer bedroefd dan verontwaardigd.
„Het ambacht van dezen afgevaardigde is het spreken,” zeide Stephen. „Hij wordt er voor betaald en hij verstaat zijn werk. Laat hij er zich maar bij houden. Laat hij niet letten op alles wat ik te dragen heb gehad. Dat gaat hem niet aan. Dat gaat niemand aan dan mij.”
Er lag eene gepastheid, om niet te zeggen eene deftigheid in deze woorden, die zijne hoorders nog stiller en aandachtiger deed worden. Dezelfde krachtige stem riep: „Slackbridge, laat de man gehoord worden en houd je bek!” Toen werd alles verwonderlijk stil.
„Mijne broeders,” zeide Stephen, wiens zachte stem men duidelijk hoorde, „mijne medearbeiders—want dat zijt ge van mij, hoewel niet, zoover ik weet, van dezen afgevaardigde hier,—ik heb maar één woord te zeggen, en ik zou niet meer kunnen zeggen, al mocht ik spreken [69]tot den jongsten dag. Ik weet wel wat ik voor mij heb. Ik weet wel, dat gij allen besloten hebt om niets meer te doen te hebben met iemand, die in deze zaak niet met u meedoet. Ik weet wel, als ik stervende aan den weg lag, zoudt gij het voor recht houden om mij als een vreemdeling voorbij te gaan. Maar ik moet er mij in schikken zooals het is.”
„Stephen Blackpool,” zeide de president opstaande, „denk er nog eens over. Bedenk het nog eens, jongen, eer gij door alle oude vrienden wordt gemeden.”
Er volgde een algemeen gebrom, dat dezelfde beteekenis had, hoewel niemand een woord sprak. Aller oogen waren op Stephen gevestigd. Als hij van zijn besluit terugkwam, zou ieder een pak van het hart worden genomen. Hij zag om zich heen en gevoelde dat het zoo was. Geen zweem van gramschap tegen hen kwam in hem op; hij kende hen en doorzag hen, ver beneden hunne oppervlakkige zwakheden en wanbegrippen, gelijk niemand dan een makker kon doen.
„Ik heb er over gedacht, meer dan een beetje, mijnheer. Ik kan eenvoudig niet toetreden. Ik moet den weg gaan, die voor mij ligt. Ik moet van allen hier afscheid nemen.”
Hij maakte een soort van afscheidsgebaar, door zijne armen op te houden, en bleef een oogenblik in die houding staan, niet sprekende voordat zij langzaam weder neerzakten.
„Menig pleizierig woord hebben sommigen hier met mij gesproken; menig gezicht zie ik hier, dat ik het eerst gezien heb toen ik nog jong was en een lichter hart had dan nu. Ik heb nog nooit zoolang ik leef ongenoegen gehad met iemand van mijns gelijken; en God weet, het ongenoegen dat ik nu heb is mijne schuld niet. Gij hebt mij een verrader en zoo al meer genoemd—gij, wil ik zeggen,” hierbij keerde hij zich naar Slackbridge, „maar het is gemakkelijker zoo iets ze zeggen, dan het te bewijzen. Laat het dus maar blijven.”
Hij had een paar schreden gedaan om zich van de stellage te verwijderen, toen hij zich iets herinnerde dat hij nog niet gezegd had, en daarom terugkwam.
„Misschien,” zeide hij, zijn gerimpeld gezicht langzaam heen en weder keerende, als wilde hij zijn geheel gehoor hoofd voor hoofd aanspreken; „misschien, als er over mijn geval gehandeld is, zal er een dreigement komen om het werk te staken, als men mij onder u laat werken. Ik hoop, dat ik sterven zal eer dat gebeurt, maar zoolang het niet gebeurt, zal ik in eenzaamheid onder u blijven werken—want waarlijk, ik moet dat doen, mijne vrienden, niet om u te sarren, maar om te leven. Ik heb niets dan mijn werk om van te leven; en waar kan ik heengaan, ik, die van klein kind af hier in Coketown heb gewerkt? Ik klaag er niet over, dat ik van nu af in den ban gedaan en niet meer aangezien word, maar ik hoop, dat men mij zal laten werken. Als er iets is, waarop ik recht heb, mijne vrienden, dan is het, geloof ik, dat.”
Er werd geen woord gesproken. Geen geluid werd in het geheele gebouw gehoord, behalve een zacht geschoffel langs het midden der zaal, waar de toehoorders een weinig opschoven, om een vrij pad te laten voor den man, met wien zij voortaan alle gemeenschap zouden verzaken. Niemand aanziende en langzaam voortstappende, met eene mengeling van nederigheid en standvastigheid, evenmin smeekend als uitdagend, ging oude Stephen, met al zijne rampen en bezwaren beladen, zijns weegs.
Slackbridge, die, terwijl Stephen heenging, zijn oratorischen arm uitgestrekt had gehouden, alsof hij met oneindige bekommering en door een wonderbaar zedelijk vermogen de geweldige hartstochten der menigte in bedwang hield, aanvaardde nu de taak om de vergadering weder op te beuren. „Heeft niet de Romeinsche Brutus, mijne Britsche landgenooten, zijn zoon ter dood veroordeeld; en hebben niet de Spartaansche moeders, o mijne weldra zegevierende vrienden, hare vluchtende kinderen in de spitsen der vijandelijke zwaarden gedreven? Is het dan niet de heilige plicht der mannen van Coketown, met hunne voorvaderen voor zich, met eene bewonderende wereld in hun gezelschap en een nakomelingschap, die achter hen zal komen, de verraders uit de tenten te slingeren, die zij in eene heilige en Godgewijde zaak hebben opgeslagen? De winden des hemels antwoorden ja, en voeren dat ja naar het oosten en westen, het noorden en zuiden. En daarom driemaal hoera voor het Vereenigd Gemeenschappelijk Tribunaal!”
Slackbridge speelde voor voorzanger en gaf de maat aan. De menigte van twijfelachtige gezichten (wier geweten eenigszins knaagde) verhelderde op dat geluid en stemde er mede in. Ieders bijzonder gevoel moest voor de algemeene zaak zwichten. Hoera! De zoldering dreunde nog van het gejuich toen de vergadering uiteenging.
Zoo gemakkelijk kwam Stephen Blackpool tot het eenzaamste leven dat men bedenken kan, een leven van eenzaamheid onder eene menigte van gemeenzame bekenden. De vreemdeling in het land, die onder tienduizend gezichten naar een blik zoekt, welke den zijnen beantwoordt, en dien niet vindt, is nog in vroolijk gezelschap, vergeleken bij hem, die dagelijks tien afgewende gezichten voorbijgaat, welke voorheen de gezichten van vrienden waren. Zoo iets ondervond Stephen nu in ieder wakend oogenblik van zijn leven, aan zijn werk, op weg daarheen en naar huis, aan zijne deur, voor zijn venster en overal. Bij algemeene afspraak vermeed men zelfs dien kant der straat waarlangs hij gewoon was te [70]gaan, en liet dezen, voor zoover de werklieden betrof, voor hem alleen over.
Hij was vele jaren lang een stil, eenzelvig mensch geweest, die weinig met anderen verkeerde en gewoon was zijne eigene gedachten tot gezelschap te hebben. Hij had nooit te voren geweten, welke sterke behoefte er in zijn hart woonde aan het gedurig beantwoorden van een hoofdknik, een blik, een enkel woord, of welk eene onberekenbare mate van verademing door zulke geringe middelen hem droppel voor droppel in de ziel was gestort. Het was zelfs moeielijker dan hij voor mogelijk had gehouden, zijne verbanning van al zijne makkers, in zijn eigen geweten, van een ongegrond gevoel van schande en schaamte afgezonderd te houden.
De eerste vier dagen zijner volharding waren zoo lang en drukkend, dat hij zich begon te ontzetten voor het uitzicht dat voor hem lag. Niet alleen had hij Rachel in al dien tijd niet gezien, maar hij had zelfs alle gelegenheid om haar te zien vermeden: want hoewel hij wist, dat het verbod zich niet eigenlijk tot de vrouwen, die in de fabrieken werkten, uitstrekte, bevond hij toch, dat sommige van die, met welke hij bekend was, voor hem veranderd waren, en vreesde hij met anderen de proef te nemen, terwijl hij beducht was, dat ook Rachel door hare gezellinnen mocht worden uitgebannen, indien men haar in zijn gezelschap zag. Zoo was hij dan die vier dagen lang geheel alleen geweest en had hij met niemand een woord gewisseld, toen hij des avonds, van zijn werk terugkomende, op straat door een jonkman werd aangesproken, die zich door zijne bijzondere lichte kleur onderscheidde.
„Gij heet Blackpool, niet waar?” zeide de jonkman.
Stephen kleurde toen hij er zich op betrapte, dat hij uit dankbaarheid voor die toespraak, of uithoofde van het onverwachte daarvan, of wel om beide redenen tegelijk, met zijn hoed in de hand stond. Hij hield zich alsof hij iets aan de voering deed en antwoordde: „Ja.”
„Gij zijt de werkman, dien zij in den ban gedaan hebben, naar ik meen?” zeide Bitzer, de jonkman met de lichte kleur.
„Ja,” antwoordde Stephen wederom.
„Dat dacht ik wel, omdat zij zich allen van u schijnen af te houden. Mijnheer Bounderby wil u spreken. Gij weet zijn huis wel, niet waar?”
„Ja,” herhaalde Stephen.
„Ga dan dadelijk daarheen, zult ge?” zeide Bitzer. „Ge wordt gewacht, en hebt de meid maar te zeggen, dat gij het zijt. Ik behoor tot het kantoor; als ge dus dadelijk zonder mij daarheen gaat—ik ben gezonden om u te halen—haalt gij mij eene wandeling uit.”
Stephen, die den anderen kant opging, keerde om en begaf zich, gelijk hem gelast was, naar het roode kasteel van den reus Bounderby.
„Wel, Stephen,” zeide Bounderby op zijne winderige manier, „wat heb ik gehoord? Wat hebben die pesten der maatschappij met u gedaan? Kom binnen en spreek op.”
Het was het salon, waar hij dus verzocht werd binnen te treden. De theetafel stond gereed, en mijnheer Bounderby’s jeugdige vrouw, en haar broeder, en een groot heer uit Londen waren aanwezig. Voor al deze personen maakte Stephen eene buiging, sloot de deur en bleef met den hoed in de hand daarbij staan.
„Dit is de man, van wien ik u zoo even gesproken heb, Harthouse,” zeide mijnheer Bounderby.
De heer, tot wien hij het woord richtte en die met mevrouw Bounderby op de sofa zat te praten, stond op, zeide op een slependen toon: „Ei zoo!” en kuierde onverschillig en dralend naar het haardkleedje, waar mijnheer Bounderby stond.
„Komaan,” zeide Bounderby, „spreek nu maar op.”
Na de vier verloopene dagen klonk deze toespraak Stephen rauw en wanluidend in de ooren. Behalve dat zijn gewond gemoed daardoor onzacht werd aangetast, scheen men ook te onderstellen, dat hij werkelijk uit eigenbelang zijne makkers had verlaten, gelijk men hem verweten had.
„Wat was het, mijnheer,” zeide Stephen, „dat het u beliefde van mij te willen hebben?”
„Wel, dat heb ik u gezegd,” antwoordde Bounderby. „Spreek op als een man, daar gij een man zijt, en vertel ons van u zelven en die combinatie.”
„Met uw believen, mijnheer,” zeide Stephen Blackpool, „ik heb er niets van te zeggen.”
Mijnheer Bounderby, die altijd meer of min naar den wind geleek en nu iets in zijn weg vond staan, begon er terstond tegen te blazen.
„Zie nu eens hier, Harthouse,” zeide hij, „daar hebt gij nu een van hen. Toen deze man vroeger eens hier was, heb ik hem gewaarschuwd voor de kwaadwillige vreemdelingen, die altijd rondloopen—en die, waar men ze vond, behoorden opgehangen te worden—en ik heb dien man toen gezegd, dat hij een verkeerden weg opging. Zoudt gij het nu gelooven, dat hij, hoewel zij hem zoo geteekend hebben, nog zulk een slaaf van hen is, dat hij bang is om zijn mond over hen open te doen!”
„Ik heb gezegd, dat ik niets te zeggen had, mijnheer; niet dat ik bang was om mijn mond open te doen.”
„Zegt gij zoo? Ja, ik weet wel wat gij gezegd hebt, en nog meer; ik weet ook wat gij [71]meent, begrijpt ge! Dat is waarachtig niet altijd hetzelfde. Dikwijls geheel iets anders. Gij moest ons liever maar zeggen, dat die kerel, Slackbridge, niet in de stad is om het werkvolk tot muiterij op te stoken; en dat hij geen volksleider van de echte soort, dat wil zeggen een doortrapte schobbejak is. Gij moest ons dat liever maar dadelijk zeggen; gij kunt mij toch niet bedriegen. Gij wilt ons dat immers zeggen? Waarom doet gij het dan niet?”
„Het spijt mij evenzeer als u, mijnheer, als het volk slechte leidslieden heeft,” antwoordde Stephen, zijn hoofd schuddende. „Zij nemen maar degenen, die zich voordoen. Misschien is het niet het kleinste van hunne ongelukken, dat zij geen betere kunnen krijgen.”
De wind begon onstuimig te worden.
„Gij vindt dit zeker al tamelijk wel, Harthouse,” zeide mijnheer Bounderby; „gij vindt dit zeker al vrij sterk. Gij zult wel zeggen, bij mijne ziel, dat is een aardig staaltje van de soort van lieden waarmede mijne vrienden moeten omspringen; maar dit is nog niemendal, mijnheer. Gij zult mij dien man eene vraag hooren doen. Zeg eens, mijnheer Blackpool,”—de wind stak al meer en meer op—„mag ik zoo vrij zijn van u te vragen hoe het komt, dat gij geweigerd hebt tot die combinatie toe te treden?”
„Hoe het komt?”
„Ja,” zeide mijnheer Bounderby, met zijne duimen in de mouwen van zijn rok, terwijl hij met zijn hoofd knikte en zijne oogen dichtkneep, als ware het in vertrouwen tegen den muur aan den overkant, „hoe het komt.”
„Ik had er liever niet van willen spreken, mijnheer; maar daar gij het mij vraagt, en ik niet ongemanierd wil zijn, zal ik toch antwoorden: ik had mijn woord gegeven.”
„Niet aan mij, dat weet gij wel,” zeide Bounderby. (Stormachtig weer, met bedrieglijke tusschenpoozen van kalmte, waarvan er nu juist een heerschte).
„O neen, mijnheer, niet aan u.”
„Wat mij aangaat, alle betrekking tot mij heeft er volstrekt geen deel aan,” zeide Bounderby, nog in vertrouwen tegen den muur. „Als het alleen om Josiah Bounderby van Coketown ware te doen geweest, hadt gij zeker medegedaan en er geen been in gevonden?”
„Ja wel, mijnheer, dat is waar.”
„Ofschoon hij weet,” zeide mijnheer Bounderby, nu in eene stormvlaag uitbarstende, „dat die kerels een troep rebellen en schelmen zijn, voor wie het nog te weinig zou zijn als zij gedeporteerd werden! Nu, mijnheer Harthouse, gij hebt eenigen tijd in de wereld rondgezworven. Hebt gij buiten dit gezegende land ooit iets gevonden, dat naar dien man geleek?” En mijnheer Bounderby wees naar hem met een van gramschap trillenden vinger.
„Neen, mevrouw,” zeide Stephen Blackpool, in manhaftig protest tegen de gebezigde woorden, en zich onwillekeurig tot Louisa richtende, nadat hij haar even in de oogen had gezien. „Geene rebellen of schelmen. Niets van dien aard, mevrouw, niets van dien aard. Zij hebben mij niet vriendelijk behandeld, mevrouw, dat weet en gevoel ik wel. Maar er zijn er geen twaalf onder hen, mevrouw—geen twaalf?—geen zes, of ieder gelooft dat hij zijn plicht heeft gedaan jegens de anderen en zich zelven. God verhoede dat ik, die al mijn leven deze menschen gekend heb en ondervinding van hen heb gehad—ik, die met hen gegeten en gedronken heb, en bij hen gezeten en met hen gewerkt en hen liefgehad heb, zou nalaten om de waarheid van hen te getuigen, al hadden zij mij nog zooveel kwaad gedaan.”
Hij sprak met den stroeven ernst van zijn stand en zijn karakter, misschien nog verhoogd door de trotsche bewustheid, dat hij zijne klasse, onder al haar wantrouwen, getrouw was gebleven; maar hij herinnerde zich volkomen waar hij was en verhief zelfs zijne stem niet.
„Neen, mevrouw, neen. Zij zijn elkander trouw en zijn liefderijk voor elkander, zelfs tot in den dood. Wees onder hen arm, wees onder hen ziek, wees onder hen bedroefd, om een van de vele oorzaken, die den armen man droefenis in huis brengen, en zij zullen goed voor u zijn, zacht voor u zijn, troostrijk voor u zijn, christelijk voor u zijn. Daarvan kunt gij zeker wezen, mevrouw. Zij zouden aan stukken geplukt moeten worden, eer zij anders werden.”
„Kortom,” zeide mijnheer Bounderby, „het is zeker omdat zij zoo vol deugden steken, dat zij u hebben weggejaagd. Ga er maar mede voort, nu gij er toch aan begonnen zijt. Spreek maar op.”
„Hoe het komt, mevrouw,” hervatte Stephen, die nog zijne natuurlijke toevlucht in Louisa’s gezicht scheen te vinden, „dat juist datgene, wat in onze lieden het beste is, het meest tot ons nadeel en ongeluk schijnt uit te loopen en ons het meest op een dwaalweg schijnt te brengen, weet ik niet. Maar het is zoo. Ik weet dat het zoo is, evengoed als ik weet, dat er een hemel boven mij is achter den rook. Wij zijn toch ook geduldig en willen over het geheel doen wat recht is. Ik kan niet denken, dat de schuld geheel bij ons ligt.”
„Nu, mijn vriend,” zeide mijnheer Bounderby, wien Stephen niet méér had kunnen vertoornen, hoewel hij daarvan geheel onbewust was, dan door zich naar het scheen op iemand anders te beroepen, „als ge mij nu een halve minuut uwe aandacht wilt verleenen, heb ik een paar woorden met u te spreken. Gij hebt zoo even gezegd, dat gij ons niets over die zaak te zeggen hadt. Zijt ge daarvan geheel zeker, eer wij verder gaan?” [72]
„Ja, mijnheer, daarvan ben ik zeker.”
„Hier is een heer uit Londen,”—mijnheer Bounderby wees achterwaarts met zijn duim naar mijnheer James Harthouse—„een heer van het Parlement. Ik zou gaarne hebben, dat hij een kort gesprek tusschen u en mij aanhoorde, in plaats van den inhoud daarvan—ik weet al vooruit wat die zijn zal; niemand weet dat beter dan ik, onthoud dat wel—op goed vertrouwen uit mijn mond te moeten aannemen.”
Stephen boog zijn hoofd voor den heer uit Londen en toonde zich wat meer ontrust en verlegen dan gewoonlijk. Onwillekeurig zochten zijne oogen zijne vorige toevlucht, maar op een wenk van dien kant (nadrukkelijk, hoewel oogenblikkelijk) vestigde hij ze weder op mijnheer Bounderby.
„Zeg nu eens, waarover klaagt gij?” vroeg mijnheer Bounderby.
„Ik ben niet hier gekomen om te klagen, mijnheer,” antwoordde Stephen. „Ik kom omdat ik geroepen ben.”
„Wel,” hervatte mijnheer Bounderby, zijne armen over elkander slaande, „waarover klaagt gijlieden dan in het algemeen?”
Stephen zag een oogenblik eenigszins weifelend om zich heen en scheen toen tot een besluit te komen.
„Mijnheer, ik ben nooit heel knap geweest om dat te zeggen, al heb ik van het gevoel er van zoo goed mijn deel gehad als iemand anders. Inderdaad, wij zitten in een warboel, mijnheer. Zie maar eens rond in deze stad—zoo rijk als zij is—en zie dan de menigte van menschen, die hier in de stad zijn gekomen om voor hun brood te weven, te kaarden en zoo al meer, altijd eenerlei, van hunne wieg tot aan het graf. Zie hoe wij leven en waar wij leven, en in welk eene menigte, en hoe eentonig ons leven en hoe wisselvallig ons bestaan is; en zie hoe de fabrieken altijd aan het werk blijven, en hoe zij ons met dat werk nooit nader tot iets brengen—behalve alleen aan den dood. Zie hoe gij over ons denkt, en over ons schrijft, en over ons praat, en met uwe deputaties naar ministers over ons gaat, en hoe gij altijd gelijk hebt en hoe wij altijd ongelijk hebben, en er nooit iets redelijks en verstandigs in ons te vinden is. Zie hoe dit is toegenomen, mijnheer, al grooter en grooter geworden, al zwaarder en zwaarder, en al harder en harder, van jaar tot jaar, van geslacht tot geslacht. Wie kan dat aanzien, mijnheer, en dan nog goedsmoeds zeggen, dat dit geen warboel is?”
„Natuurlijk,” zeide mijnheer Bounderby, „En nu zult gij misschien dien heer ook wel laten weten, hoe gij dien warboel (gelijk gij het zoo gaarne noemt) terecht zoudt willen brengen?”
„Dat weet ik niet, mijnheer. Dat is niet van mij te wachten. Ik ben het niet, van wien dat gevergd moet worden. Dat zijn diegenen, die over ons gesteld zijn en over al de rest van ons. Waarvoor zijn zij anders, mijnheer, als zij dat niet doen?”
„Dan zal ik u iets zeggen, wat er ten minste aan te doen is,” antwoordde mijnheer Bounderby. „Wij zullen een voorbeeld maken van een half dozijn Slackbridge’s. Wij zullen die schavuiten voor de rechtbank brengen en naar de straf-koloniën zenden.”
Stephen schudde ernstig zijn hoofd.
„Zeg mij niet van neen, man,” vervolgde mijnheer Bounderby, en nu waaide het een orkaan, „want dat zullen wij, zeg ik u.”
„Mijnheer,” antwoordde Stephen, met de kalme vastheid eener onwankelbare overtuiging, „al zoudt ge honderd Slackbridge’s nemen—allen die er maar zijn, zelfs tienmaal zooveel—en ze ieder in een zak naaien, en in de diepste zee laten zinken, die er ooit geweest is eer er nog droog land was, dan zoudt gij toch den warboel eveneens laten als hij is. Opruiende vreemdelingen!” vervolgde Stephen met een glimlach, „wanneer, zoolang wij ons kunnen herinneren, hebben wij niet van opruiende vreemdelingen gehoord! Het is niet door hen dat er onrust komt, mijnheer. Het is niet bij hen dat het begint. Ik ben geen vriend van hen—ik heb geen reden om hun vriend te zijn—maar het is hopeloos en nutteloos, die lieden voor hun handwerk te willen straffen, in plaats van dat handwerk zelf te beletten. Allen die nu hier in de kamer om mij heen zijn, waren hier eer ik kwam, en zullen nog hier zijn als ik weg ben. Breng die klok aan boord van een schip en zend ze weg naar het eiland Norfolk, en de tijd zal toch eveneens voortgaan. Zoo is het ook met Slackbridge.”
Zich voor een oogenblik naar zijne vorige toevlucht keerende, nam hij eene waarschuwende beweging harer oogen naar de deur waar. Terugtredende sloeg hij zijne hand aan de kruk. Maar hij had niet uit eigen wil en verlangen gesproken, en hij gevoelde in zijn hart, dat het eene edele vergelding van het geledene onrecht zou zijn, indien hij hun, die hem zoo verzaakt hadden, tot het laatste toe getrouw bleef. Hij bleef dus staan om geheel te zeggen wat hij nog op het gemoed had.
„Mijnheer, ik kan met mijn beetje kennis en mijne gemeene manier van spreken dezen heer niet zeggen, wat dit alles zou kunnen verbeteren,—hoewel sommige werklieden hier in de stad het wel konden doen, veel beter dan ik; maar ik kan hem toch wel zeggen wat ik weet dat nooit baten zal. De sterke hand zal het nooit doen. Overwinning en zegepraal zullen het nooit doen. Eene afspraak om den eenen kant op eene onnatuurlijke manier altijd gelijk te geven, en den anderen kant altijd ongelijk, [73]zal het nooit, nooit doen. En ze zoo maar hun gang te laten gaan, zal het ook nooit doen. Laat duizenden bij duizenden zoo maar hun gang gaan, allen hetzelfde leven leiden en altijd in denzelfden warboel blijven, en zij zullen aan den éénen kant blijven staan, en gij aan den anderen, met eene zwarte, onoverkomelijke diepte tusschen u, juist zoo lang en zoo kort als zulk eene ellende kan duren. Nooit met die menschen meer eigen te willen worden, door goedheid en geduld en opbeurende manieren, die hen zoo aan elkander hechten onder hunne vele bezwaren en elkander zoo doen bijstaan in hun nood met wat zij zelven wel konden gebruiken—gelijk ik nederig geloof dat door geen volk, dat die heer op zijne reizen gezien heeft, ooit kan overtroffen worden—ook dat zal het nooit doen, voordat de zon in ijs verandert. En voor het laatst, hen maar in rekening te brengen als zooveel stoomkracht, en te behandelen alsof zij cijfers van eene som of doode machines waren, zonder liefde of voorkeur, zonder geheugen of neigingen, zonder zielen, die moede kunnen worden en zielen die kunnen hopen; als alles rustig is, hen maar te laten voortzwoegen alsof zij niets van dien aard bezaten, en als alles onrustig is, hun te verwijten, dat zij in hunne betrekking tot u geen menschelijk gevoel toonen,—dat zal het nooit doen, mijnheer, eer de menschen geheel anders worden dan God hen geschapen heeft.”
„MEVROUW BOUNDERBY, IK HOUD HET VOOR EEN ZEER GELUKKIG TOEVAL, DAT IK U HIER ALLEEN VIND.” (Blz. 82).
Stephen stond met de hand aan de opene deur te wachten of er nog iets meer van hem verlangd werd.
„Blijf nog een oogenblikje,” zeide mijnheer Bounderby met een bloedrood gezicht. „Ik heb u gezegd, toen gij de laatste maal met eene klacht hier kwaamt, dat gij liever moest omkeeren en u daarvan afhouden. En ik heb u ook gezegd, als gij het nog weet, dat ik het wel begreep als men den gouden lepel in het oog had.”
„Ik zelf heb nooit zoo iets in het oog gehad, mijnheer, dat verzeker ik u.”
„Nu is het mij duidelijk geworden,” vervolgde mijnheer Bounderby, „dat gij een van die snaken zijt, die altijd grieven hebben, en dat gij rondloopt om die grieven uit te zaaien en voort te planten. Dit is het werk van uw leven, mijn vriend.”
Stephen schudde zijn hoofd,—een zwijgende betuiging dat hij wel ander werk had.
„Gij zijt zulk een netelige, hatelijke, onverdraaglijke kerel,” vervolgde mijnheer Bounderby, „dat zelfs uwe eigene vereeniging, de menschen die u het best kennen, niets met u te doen willen hebben. Ik had nooit gedacht dat die knapen in iets gelijk konden hebben. Maar ik zal u eens wat zeggen. Voor de aardigheid [74]zal ik hen nu eens zoo ver gelijk geven, dat ik ook niets meer met u te doen wil hebben.”
Stephen sloeg snel zijne oogen op om hem aan te zien.
„Gij kunt afmaken waaraan gij bezig zijt,” zeide mijnheer Bounderby met een veelbeduidend knikje, „en dan ergens anders heen gaan.”
„Mijnheer, gij weet wel,” zeide Stephen met nadruk, „dat ik, als ik bij u geen werk kan krijgen, het ook nergens anders krijgen kan.”
„Wat ik weet, dat weet ik,” luidde het antwoord, „en wat gij weet, dat weet gij. Ik heb er niets meer over te zeggen.”
Stephen zag nog eens naar Louisa om, maar hare oogen waren niet meer naar de zijne opgeslagen; hij slaakte dus een zucht, en met de woorden: „De Hemel helpe ons allen in deze wereld,” die hij maar weinig harder dan fluisterend uitsprak, ging hij heen.
Het was tusschen licht en donker toen Stephen bij mijnheer Bounderby de deur uitkwam. De nachtelijke schaduw was zoo snel neergedaald, dat hij, toen hij de deur had toegetrokken, niet eens om zich heen zag, maar met loomen tred rechtuit de straat langs ging. Niets was verder uit zijne gedachten dan de zonderlinge oude vrouw, die hij bij zijn vorig bezoek aan hetzelfde huis had ontmoet, toen hij een voetstap achter zich hoorde dien hij kende, en zich omkeerende, die vrouw wederzag, thans in gezelschap van Rachel.
Hij zag Rachel het eerst, gelijk hij haar alleen had gehoord.
„Ha, Rachel, mijn beste! Gij bij haar, juffrouw!”
„Ja, gij zijt zeker wel verwonderd, en dat met reden, moet ik zeggen,” antwoordde de oude vrouw. „Daar ben ik alweer, ziet ge.”
„Maar hoe zoo met Rachel?” zeide Stephen, terwijl hij zijn stap naar dien der vrouwen schikte en tusschen de twee in ging, nu naar de eene en dan naar de andere omkijkende.
„Wel, ik ben omtrent eveneens aan dit goede meisje gekomen als ik aan u gekomen ben,” antwoordde de oude vrouw, op vroolijken toon het woord opvattende. „Ik kom hier dit jaar wat later dan gewoonlijk, want ik ben eenigszins met kortademigheid gekweld, en heb dus mijne reis uitgesteld tot wij warm en mooi weer hadden. Om dezelfde reden doe ik nu mijne reis niet geheel op één dag, maar neem er twee dagen toe, en slaap van nacht in het Reizigers-Koffiehuis bij den spoorweg (een knap, zindelijk huis) en ga morgenochtend om zes uur met den eersten trein weer heen. Maar wat heeft dat met dit goede meisje te doen, zult gij zeggen. Dat zal ik u vertellen. Ik heb gehoord, dat mijnheer Bounderby getrouwd is. Ik heb het in de courant gelezen, waar het wat heerlijk in stond—machtig mooi!” De oude vrouw zeide dit met eene zonderlinge opgetogenheid. „En nu wilde ik zijne vrouw zien. Ik heb haar nog nooit gezien. Zoudt ge nu gelooven, zij is sedert van middag twaalf uur de deur niet uitgekomen. Om het dus nu niet te licht op te geven, bleef ik voor het laatst nog een beetje wachten, en toen ging ik dit goede meisje twee- of driemaal voorbij; en daar zij zulk een vriendelijk gezichtje had, sprak ik haar aan, en zij bleef met mij aan de praat. Daar,” zeide de oude vrouw tot Stephen, „nu kunt ge al de rest wel zelf raden, veel korter dan ik het vertellen kan, mag ik wel zeggen.”
Wederom had Stephen moeite om een onwillekeurigen afkeer van die oude vrouw te overwinnen, hoewel haar uitzicht en toon zoo eerlijk en eenvoudig waren als zij maar konden zijn. Met eene goedwilligheid, welke hem even natuurlijk was als hij wist dat zij dit Rachel was, bleef hij bij het onderwerp, dat haar in haar ouderdom nog zooveel belang inboezemde.
„Wel, juffrouw,” zeide hij, „ik heb die dame gezien, en zij was jong en mooi. Met heerlijke, donkere, peinzende oogen, en zulk eene stille manier, Rachel, als ik nog nooit iemand anders gezien heb.”
„Jong en mooi. Zoo zoo!” riep de oude vrouw vol blijdschap uit. „Bloeiend als eene roos! En zeker eene gelukkige vrouw!”
„O ja, juffrouw, dat zou ik wel denken,” zeide Stephen, maar met een twijfelachtigen blik naar Rachel.
„Zoudt gij denken? Dat moet zij wel wezen. Zij is immers uw meesters vrouw?” hervatte de oude vrouw.
Stephen knikte toestemmend. „Hoewel wat dat meester aangaat,” zeide hij, wederom met een blik naar Rachel, „hij is nu mijn meester niet meer. Het is alles gedaan tusschen hem en mij.”
„Hebt gij voor zijn werk bedankt, Stephen?” vroeg Rachel angstig en snel.
„Wel, Rachel,” antwoordde hij, „of ik voor zijn werk heb bedankt, of hij mij afdankte, komt op hetzelfde neer. Zijn werk en ik zijn gescheiden. Het is ook al goed zoo—het beste misschien, dacht ik, juist toen ik u mij achterop hoorde komen. Het zou maar allerlei moeite veroorzaakt hebben als ik daar gebleven was. Misschien is het een geluk voor velen, dat ik heenga, misschien een geluk voor mij zelven; in allen gevalle het moet nu zoo wezen. Ik moet Coketown den rug toekeeren en mijn fortuin zoeken, beste, met opnieuw te beginnen.”
„Waar zult ge naar toe gaan, Stephen?” [75]
„Dat weet ik van avond nog niet,” zeide hij, zijn hoed afnemend en zijne dunne haren met de vlakke hand gladstrijkende. „Maar ik ga van avond nog niet, Rachel, en morgen ook nog niet. Het is niet heel gemakkelijk te verzinnen waar ik naar toe zal gaan; maar ik zal wel moed houden.”
In dit opzicht hielp hem de bewustheid, dat hij niet slechts onbaatzuchtig handelde, maar zelfs onbaatzuchtig dacht. Eer hij nog mijnheer Bounderby’s deur had toegetrokken, had hij overwogen, dat het ten minste voor haar goed was, dat hij genoodzaakt was om heen te gaan, dewijl zij dan geen gevaar meer zou loopen van insgelijks verdacht te worden, omdat zij zich niet van hem afzonderde. Hoewel het hem veel kosten zou haar te verlaten, en hoewel hij geene stad bedenken kon waar zijn vonnis hem niet volgen zou, was het misschien toch eene verademing voor hem, dat hij met geweld van het leed der vier laatste dagen werd ontheven al was het zelf om onbekende rampen en bezwaren tegemoet te gaan.
Hij zeide dus naar waarheid: „Ik ben er kalmer onder, Rachel, dan ik had kunnen denken.”
Het was hare taak niet zijn last te verzwaren; zij antwoordde dus met haar opbeurenden glimlach, en het drietal wandelde te zamen voort.
Oude lieden, vooral wanneer zij hun best doen om vroolijk te zijn en anderen niet tot last te wezen, worden onder de armen algemeen geacht en geëerd. De oude vrouw had zulk een fatsoenlijk voorkomen, was zoo vergenoegd, en nam hare zwakheden, hoewel zij sedert haar vorig onderhoud met Stephen waren toegenomen, zoo licht op, dat beiden eene welwillende belangstelling voor haar begonnen te gevoelen. Zij was te vlug om te willen toelaten, dat men om harentwil langzamer ging, maar zij was zeer dankbaar dat men met haar praatte, en zelve zeer genegen om te praten; zoodat zij, toen men aan dat gedeelte der stad gekomen was, waar hare geleiders woonden, levendiger en luchtiger was geworden dan ooit.
„Kom bij mij binnen, juffrouw,” zeide Stephen, „en drink een kopje thee. Rachel zal dan ook binnenkomen en u naderhand veilig naar uw logement brengen. Het zal misschien lang duren, Rachel, eer ik weder eens kans heb op uw gezelschap.”
Men bewilligde, en de drie gingen verder naar het huis waar hij woonde. Toen men de smalle straat insloeg, keek Stephen naar zijn venster op met een angst, die hem altijd kwelde als hij naar huis ging; maar het venster stond open gelijk hij het gelaten had, en niemand was daar. De booze geest van zijn leven was maanden geleden weder verdwenen; en hij had sedert niet meer van haar gehoord. De eenige blijken harer laatste terugkomst waren thans het kariger huisraad in zijne kamer en het grijzere haar op zijn hoofd.
Hij stak eene kaars aan, zette zijn theeblad gereed, haalde heet water van beneden, en brood, boter en eene kleine portie thee en suiker in den naasten winkel. Het brood was versch en bros van korst, de boter niet lang geleden gemaakt en de suiker wit, natuurlijk—om de standvastige getuigenis der magnaten van Coketown te bewaarheden, dat die menschen leefden als prinsen, mijnheer. Rachel zette thee (zulk een groot gezelschap maakte het noodzakelijk een kopje te leenen), en de vreemde oude vrouw was machtig in haar schik. Het was de eerste zweem van gezelligheid, dien de gastheer in vele dagen had gehad. Ook hij, met de wereld als eene barre, uitgestrekte heide voor zich, genoot dezen maaltijd—wederom ter bevestiging van de getuigenis der magnaten—als een voorbeeld van het volslagen gebrek aan overleg bij die menschen, mijnheer.
„Ik heb er nog niet aan gedacht om naar uw naam te vragen, juffrouw,” zeide Stephen.
De oude vrouw maakte zich bekend als „juffrouw Pegler.”
„Eene weduwe, denk ik?” zeide Stephen.
„O, vele jaren lang!”
Juffrouw Pegler’s echtgenoot (een van de beste mannen, die er ooit geweest waren) was, volgens hare berekening, reeds dood toen Stephen geboren werd.
„Het was wel een ongeluk, zoo’n goed man te verliezen. En kinderen?”
Het kopje van juffrouw Pegler, dat tegen het schoteltje rinkelde, duidde eenige zenuwachtigheid bij haar aan. „Neen,” zeide zij. „Nu niet, nu niet.”
„Dood, Stephen,” fluisterde Rachel hem zachtjes toe.
„Het spijt me dat ik er van gesproken heb,” zeide Stephen. „Ik had moeten bedenken, dat ik eene pijnlijke plek kon treffen. Ik—ik had beter moeten weten.”
Terwijl hij zich zoo verontschuldigde, rinkelde het kopje der oude vrouw al meer en meer. „Ik heb een zoon gehad,” zeide zij met eene zonderlinge aandoening, welke niets van de gewone teekenen van droefheid had, „en het ging hem goed, verbazend goed. Maar laat er niet meer van hem gesproken worden als het u belieft. Hij is,”—zij zette haar kopje neer en maakte eene beweging met hare handen, alsof zij er met dat gebaar wilde bijvoegen: „dood!” Daarna zeide zij overluid: „Ik heb hem verloren.”
Stephen was het onaangename gevoel nog niet te boven gekomen, dat hij de oude vrouw leed had gedaan, toen zijne huiswaardin de smalle trap kwam opstommelen, hem naar de [76]deur riep en hem iets in het oor fluisterde. Juffrouw Pegler was lang niet doof, want zij ving een der zacht gesprokene woorden op.
„Bounderby!” riep zij met eene gesmoorde stem, van haar stoel bij de tafel opspringende. „O, verberg mij! Laat ik toch om ’s Hemels wil niet gezien worden. Laat hij niet boven komen eer ik weg ben. Ik bid u, ik bid u!”
Zij beefde van ontroering, kroop achter Rachel, toen deze haar poogde gerust te stellen, en scheen niet te weten wat zij deed.
„Maar luister, juffrouw, luister toch!” zeide Stephen verbaasd. „Het is mijnheer Bounderby niet; het is zijne vrouw. Gij zijt toch niet bang voor haar. Nog geen uur geleden waart ge zoo machtig blij iets van haar te hooren.”
„Maar weet ge wel zeker, dat het mevrouw en niet mijnheer is?” vroeg zij nog bevende.
„Zoo zeker als iets.”
„Wel, als ik u bidden mag, spreek dan toch niet tegen mij, en let maar geheel niet op mij,” zeide de oude vrouw. „Laat ik maar stil in dit hoekje blijven zitten.”
Stephen knikte en zag Rachel aan alsof hij van haar eene opheldering verlangde, die zij buiten staat was hem te geven. Hij nam vervolgens de kaars, ging naar beneden, kwam weldra terug, en liet Louisa binnen, die door haar broeder Tom gevolgd werd.
Rachel was opgestaan en stond met haar hoed en doek in de hand, toen Stephen, zelf ten hoogste verbaasd over dit bezoek, de kaars weder op tafel zette. Toen bleef hij ook staan, met zijne geslotene hand op de tafel leunende, en wachtte tot men hem zou aanspreken.
Voor de eerste maal in haar leven was Louisa in de woning van een fabriek-arbeider gekomen; voor de eerste maal in haar leven was zij in iets getreden, dat naar persoonlijke betrekking met een van die lieden zweemde. Zij wist van hun bestaan bij honderden en duizenden. Zij wist welk eene hoeveelheid arbeids zeker getal van hen in zekeren tijd kan voort brengen. Zij had hen bij troepen gelijk mieren of wespen zien voorbijgaan, als zij hunne nesten verlieten of daarheen terugkeerden. Maar zij wist door hare lectuur oneindig meer van de levenswijs dier ijverige insecten, dan van deze nijvere mannen en vrouwen.
Zij waren iets dat zóóveel moest werken en zóóveel loon krijgen, en daarmede gedaan; iets dat onfeilbaar door dezelfde wetten werd beheerscht, welke de aanvraag en den toevoer op elke markt beheerschen; iets dat domme misslagen tegen die wetten maakte en dan in moeielijkheden kwam; iets dat zich wat bekrimpen moest als het koren duur was, en zich overat als het goedkoop was, en dat zich in zekere evenredigheid vermenigvuldigde, dat zekere evenredigheid van misdaden en zekere evenredigheid van pauperisme opleverde; iets waarmede, als kapitaal gebruikt, groote fortuinen werden gemaakt; iets dat somtijds in woeling kwam evenals de zee, en eenig kwaad deed (voornamelijk zich zelven), en dan weder bedaarde. Dit wist zij van de fabriek-arbeiders. Maar zij had er bijna evenmin aan gedacht om deze massa in eenheden te verdeelen, als om de zee zelve in de droppels af te zonderen, waaruit zij is samengesteld.
Zij stond eene poos in de kamer rond te zien. Van de weinige stoelen, de weinige boeken, de gemeene schilderijtjes en het bed liet zij haar blik naar de twee vrouwen en naar Stephen dwalen.
„Ik ben hier gekomen om eens met u te spreken over wat daar straks voorgevallen is. Ik zou u gaarne van dienst willen zijn, als ge mij dat wilt toelaten. Is dit uwe vrouw?”
Rachel sloeg hare oogen op en liet ze weder neerzinken; die blik zeide duidelijk genoeg: „Neen.”
„Ik bedenk mij,” zeide Louisa, blozende over hare vergissing. „Ik herinner mij nu dat ik van uwe huiselijke rampen heb hooren spreken, hoewel ik toen niet op de bijzonderheden lette. Het was mijne meening niet eene vraag te doen, die hier iemand onaangenaam kon wezen. Als ik weer eene vraag mocht doen, die dat gevolg kon hebben, verontschuldig mij dan daarmede, verzoek ik u, dat ik niet recht weet hoe ik met u behoor te spreken.”
Gelijk Stephen zich eene poos geleden onwillekeurig tot haar gericht had, zoo richtte zij zich nu onwillekeurig tot Rachel. Hare manier van spreken was kort en stroef, en toch aarzelend en schroomvallig.
„Hij heeft u gezegd wat er tusschen hem en mijn man is voorgevallen? Gij zult wel de eerste geweest zijn, bij wie hij troost gezocht heeft, denk ik?”
„Ik heb het voornaamste er van gehoord, mevrouw,” antwoordde Rachel.
„Heb ik het wel verstaan, dat hij, door één fabrikant afgedankt, nu waarschijnlijk door allen zal worden afgewezen? Ik meende hem dit te hooren zeggen.”
„De kans is heel gering, mevrouw—bijna geheel geene kans meer—voor iemand, die een slechten naam onder hen krijgt.”
„Wat moet ik begrijpen, dat gij meent met een slechten naam?”
„De naam van lastig te wezen.”
„Dus zou hij evenzeer door de vooroordeelen zijner eigene klasse als die der andere in den ban gedaan worden? Zijn die twee in deze stad door zulk een diepte gescheiden, dat er tusschen in geheel geene plaats voor een eerlijk werkman is?”
Rachel schudde zwijgend haar hoofd.
„Hij kwam bij zijne makkers in verdenking,” hervatte Louisa, „omdat hij eene belofte gedaan [77]had om niet met hen mede te doen. Ik denk dat gij het moet geweest zijn aan wie hij die belofte had gedaan. Zou ik u mogen vragen waarom hij die gedaan heeft?”
Rachel barstte in tranen uit.
„Ik heb het niet van hem gevergd, arme man! Ik heb hem gebeden tot zijn eigen bestwil zich niet in moeite te steken, weinig denkende dat hij er door mij in zou komen. Maar ik weet dat hij liever honderd dooden zou willen sterven dan ooit zijn woord te breken. Dat weet ik wel van hem.”
Stephen was stil en aandachtig blijven staan in zijne gewone peinzende houding, met de hand aan zijne kin. Hij sprak nu met eene stem, die eenigszins minder vast was dan gewoonlijk:
„Niemand, behalve ik zelf, kan weten hoeveel achting, liefde en eerbied ik Rachel toedraag, of met hoeveel reden. Toen ik die belofte gaf, heb ik met waarheid gezegd, dat zij de engel van mijn leven was. Het was eene plechtige belofte. Ik heb haar gegeven voor altijd.”
Louisa keerde zich naar hem om en boog haar hoofd voor hem met eene eerbiedigheid, die bij haar geheel iets nieuws was. Zij zag van hem naar Rachel, en hare trekken werden zachter. „Wat zult gij nu doen?” vroeg zij hem; en hare stem was ook zachter geworden.
„Wel, mevrouw,” antwoordde Stephen, met een glimlach om zich goed te houden, „als ik mijn werk af heb, moet ik hier vandaan en het ergens anders gaan probeeren. Gelukkig of ongelukkig, iemand moet maar probeeren; er is niets te doen zonder probeeren—behalve te gaan liggen en te sterven.”
„Hoe zult gij reizen?”
„Te voet, lieve mevrouw, te voet.”
Louisa kleurde, en eene beurs vertoonde zich in hare hand. Het ritselen eener banknoot was hoorbaar, terwijl zij die openvouwde en op de tafel legde.
„Rachel, wilt gij hem zeggen—want gij weet het best hoe dat te doen zonder hem te beleedigen—dat dit hem volgaarne gegeven wordt om hem voort te helpen? Wilt gij hem bidden om het aan te nemen?”
„Dat kan ik niet doen, mevrouw,” antwoordde zij, haar hoofd omkeerende. „God zegene u, dat gij zoo liefderijk over den armen man denkt. Maar hij moet zelf zijn hart kennen, en weten of het hem zegt, dat het recht is.”
Louisa zag ten deele ongeloovig, ten deele verschrikt, ten deele ontroerd door medelijdend gevoel, naar dien man, die eerst zooveel zelfbeheersching bezat, die onder het jongste gesprek zoo kalm en standvastig was gebleven, en die nu in een oogenblik zijne bedaardheid verloor, en met zijne hand voor zijn gezicht voor haar stond. Zij stak hare hand uit alsof zij hem wilde aanraken, maar bedwong zich toen en hield zich stil.
„Zelfs Rachel,” zeide Stephen nadat hij zijn gezicht weder ontbloot had, „zou geene woorden kunnen bedenken om zulk een vriendelijk aanbod vriendelijker te maken. Om te toonen, dat ik geen mensch zonder verstand en dankbaarheid ben, zal ik twee pond aannemen. Ik zal ze leenen om ze terug te geven. Het zal het pleizierigste werk zijn dat ik ooit gedaan heb, als ik eens iets doen kan om mijne blijvende dankbaarheid voor deze hulp te bewijzen.”
Zij was genoodzaakt de banknoot terug te nemen en de veel kleinere som, die hij genoemd had, daarvoor in de plaats te stellen. Hij was in geenerlei opzicht een hoffelijk, behaaglijk of schilderachtig personage, en toch had de houding, waarmede hij dit geld aannam en zonder meer te spreken zijne dankbaarheid aanduidde, een gratie, die Lord Chesterfield zijn zoon in geene eeuw had kunnen leeren.
Tom was op het bed blijven zitten, onverschillig met zijn eene been heen en weer zwaaiende en aan zijn rottingknop zuigende, tot hij zijne zuster gereed zag om weder te vertrekken. Toen stond hij eenigszins haastig op en nam het woord.
„Wacht nog eventjes, Louisa. Eer wij weggaan, zou ik hem een oogenblik willen spreken. Er valt mij daar iets in. Als gij even op het portaal wilt komen, Blackpool, zal ik het u zeggen. Neem maar geen licht mede.” Tom werd bijzonder ongeduldig toen Stephen naar de kast ging om eene kaars te krijgen. „Er is geen licht bij noodig.”
Stephen volgde hem naar buiten. Tom sloot de kamerdeur en hield zijne hand aan het slot.
„Zeg eens,” fluisterde hij, „ik geloof dat ik u een goeden dienst kan doen. Vraag mij niet wat het is, want het kan nog wel op niemendal uitloopen. Maar het kan toch geen kwaad als ik het probeer.”
Zijn adem sloeg als de vlam van een vuur tegen Stephen’s oor aan, zoo heet was hij.
„Dat was onze kantoorlooper,” vervolgde Tom, „die u van avond de boodschap bracht. Ik zeg onze kantoorlooper, omdat ik ook op het kantoor ben.”
„Wat heeft hij een haast!” dacht Stephen. Hij sprak zoo onduidelijk.
„Nu,” zeide Tom, „wacht eens. Wanneer gaat gij heen?”
„Vandaag is het maandag,” antwoordde Stephen, zich bedenkende. „Wel, mijnheer, zoo wat vrijdag of zaterdag.”
„Vrijdag of zaterdag,” zeide Tom. „Let nu eens op. Ik ben er niet zeker van, of ik u den dienst kan doen, dien ik meen—dat is mijne zuster, weet ge, daar in de kamer—maar misschien zal ik er toe in staat zijn, en zoo niet, dan kan het toch geen kwaad. Ik zal u dus eens wat zeggen. Gij zoudt onzen kantoorlooper wel weerom kennen?” [78]
„O ja zeker,” antwoordde Stephen.
„Heel goed,” hervatte Tom. „Als gij tusschen vandaag en den dag waarop ge heengaat, des avonds met werken uitscheidt, kuier dan een uurtje of zoo voor het kantoor heen en weer. Doe niet alsof dat iets beduidde, als hij u daar zien mocht, want ik zal hem niet zeggen u aan te spreken, of ik moet begrijpen dat ik u den dienst kan doen, dien ik meen. In dat geval zal hij een briefje of eene boodschap voor u hebben, maar anders niet. Let wel daarop. Hebt ge mij goed begrepen?”
Hij had in het donker een vinger door een knoopsgat van Stephen’s rok gewrongen, en draaide nu die punt van dat kleedingstuk al om en om en dicht in elkander, op eene zeer buitengewone manier.
„Ik heb het heel wel begrepen, mijnheer,” antwoordde Stephen.
„Pas dan op dat gij het niet vergeet en u niet vergist,” zeide Tom. „Ik zal mijne zuster onder het naar huis gaan zeggen wat ik op het oog heb, en ik weet zeker dat zij het zal goedkeuren. Pas op nu. Gij hebt alles onthouden, niet waar? Gij hebt het wel begrepen? Heel goed dan. Komaan, Louisa!”
Terwijl hij haar riep, stiet hij de deur open, maar hij kwam de kamer niet weder binnen en wachtte ook niet tot men hem de smalle trap aflichtte. Hij was al beneden toen zijne zuster pas de deur uitkwam, en al op straat eer zij hem bereiken kon.
Juffrouw Pegler bleef in haar hoekje zitten tot broeder en zuster vertrokken waren en Stephen met de kaars in de hand terugkwam. Zij was onuitsprekelijk opgetogen over mevrouw Bounderby, en schreide—die onbegrijpelijke oude vrouw!—„omdat zij zulk een lief hartje was.” En toch was juffrouw Pegler zoo angstig dat het voorwerp harer bewondering bij toeval zou terugkomen, dat het voor dien avond met hare vroolijkheid gedaan was. Het was ook laat voor menschen, die vroeg opstonden en zwaar werkten. Het gezelschap scheidde dus, en Stephen en Rachel brachten hunne geheimzinnige bekende tot aan de deur van het Reizigers-Koffiehuis, waar zij afscheid van haar namen.
Zij gingen te zamen terug tot aan den hoek van de straat waar Rachel woonde, en toen zij deze nader kwamen, werden zij al stiller en stiller. Toen zij aan den donkeren hoek kwamen, waar hunne zeldzame samenkomsten altijd afgebroken werden, bleven zij stilstaan en zwegen geheel, alsof beiden bevreesd waren om te spreken.
„Ik zal mijn best doen om u nog eens te zien, Rachel, eer ik ga, maar zoo niet...”
„Dat zult ge niet, Stephen, dat weet ik wel. Het is beter dat wij maar besluiten om openhartig voor elkander te zijn.”
„Ja, gij hebt altijd gelijk. Dat is moediger en beter. Ik heb dus gedacht, Rachel, dat het, daar ik nog maar een paar dagen hier blijf, beter voor u zou zijn, beste, dat ge niet meer met mij gezien werdt. Het zou u in moeielijkheid kunnen brengen, zonder eenig nut.”
„Het is niet daarom, Stephen, dat ik er tegen heb. Maar gij weet onze oude afspraak. Het is om die reden.”
„Ja,” zeide hij. „Het is op alle manieren beter.”
„Gij zult aan mij schrijven, Stephen, en mij alles zeggen wat er met u gebeurt?”
„Ja. Wat kan ik nu anders zeggen dan: de Hemel zij met u, de Hemel zegene u, de Hemel danke u en beloone u!”
„Moge Hij u ook zegenen, Stephen, in al uw zwerven, en u eindelijk rust en vrede zenden!”
„Ik heb u gezegd, beste,” zeide Stephen Blackpool, „ik heb u dien nacht gezegd, dat ik nooit iets zien of aan iets denken zou dat mij driftig maakte, of gij, die zooveel beter zijt dan ik, zoudt daarnaast staan. Gij staat nu daarnaast. Gij doet het mij met betere oogen zien. God zegene u! Goedennacht en vaarwel!”
Het was maar een haastig afscheid op den hoek eener gemeene straat, maar het bleef eene heilige herinnering voor die twee gemeene lieden. Gij bekrompene staathuishoudkundigen, gij geraamten van schoolmeesters, gij mannen van feiten en cijfers, gij fijn beschaafde, geblazeerde ongeloovigen, gij kakelende predikers van allerlei kleingeestige stelsels, de armen zult gij altijd met u hebben. Kweekt bij hen, terwijl het nog tijd is, alle schoonheden van gevoel en verbeelding aan, om hun leven, dat dit zoo grootelijks behoeft, tot sieraad te strekken; of in het oogenblik uwer zegepraal, wanneer al het romaneske geheel uit hunne ziel verdreven is, en zij en de prozaïsche werkelijkheid elkander recht in de oogen zien, zal de werkelijkheid een wolvenaard aannemen, zich tegen u omkeeren en een eind aan u maken.
Stephen werkte de twee volgende dagen zonder ooit door iemand met een enkel woord te worden opgebeurd; bij zijn komen en gaan ontweek men hem gelijk te voren. Aan den avond van den tweeden dag zag hij land; aan den avond van den derden stond zijn weefgetouw ledig.
Op de twee vorige avonden was hij langer dan een uur op de straat voor het kantoor blijven heen en weer dwalen, en er was niets gebeurd, goed noch kwaad. Om van zijn kant niets te verzuimen, besloot hij dezen derden en laatsten avond twee uren lang te blijven wachten.
Hij zag de dame, die eens bij mijnheer Bounderby had huisgehouden, voor het venster eener bovenkamer zitten gelijk hij haar te voren had gezien; en hij zag den kantoorlooper, die somtijds daar met haar praatte en somtijds beneden [79]over het horretje keek waarop het woord „kantoor” te lezen stond en somtijds naar de deur kwam en op de stoep een luchtje bleef staan scheppen. Toen hij het eerst buiten kwam, dacht Stephen dat hij misschien naar hem zocht en ging hem dicht voorbij; maar de kantoorlooper zag hem met zijne lichte, knippende oogen slechts even aan en zeide niets.
Twee uren waren een lange tijd om zoo rond te drentelen na een lang dagwerk. Stephen ging eens op eene stoep zitten, of tegen een muur of onder eene poort staan leunen, wandelde een eind heen en weder, luisterde naar het slaan der klok, en bleef dan weder staan om naar de op straat spelende kinderen te kijken. Een of ander doel te hebben is voor iedereen iets zoo natuurlijks, dat iemand, die ergens doelloos ronddwaalt, altijd iets opmerkelijks heeft en dit zelf gevoelt. Toen het eerste uur om was, begon Stephen zelfs eene onaangename gewaarwording te krijgen, alsof hij voor het oogenblik een verdacht persoon was.
Toen kwam de lantaarnaansteker en zag men langs het geheele verschiet der straat twee lange lichtstrepen flikkeren, tot zij zich in de verte met elkander vereenigden. Mevrouw Sparsit sloot het venster, liet het gordijn zakken en ging de trap op, eene verdieping hooger. Weldra ging een licht haar na naar boven; het scheen eerst door het halfronde venster boven de deur en vervolgens door de twee trapvenstertjes. Spoedig werd van het gordijn voor een venster op de bovenste verdieping een hoekje opgetild, alsof mevrouw Sparsit daar haar oog hield, en ook aan den anderen kant, alsof de kantoorlooper daar zijn oog hield. Maar nog ontving Stephen taal noch teeken. Hij was blijde toen de twee uren eindelijk om waren, en ging met snelle schreden heen om zich zelven zulk een langen tijd van drentelen te vergoeden.
Hij had nog maar van zijne huiswaardin afscheid te nemen en zich dan neer te leggen op een op den vloer gespreid kermisbed; want hij had zijn goed reeds gepakt en alles voor zijn vertrek in gereedheid gebracht. Hij wilde den volgenden ochtend zeer vroeg de stad uit zijn, eer de fabriek-arbeiders op straat waren.
De dag begon pas aan te breken, toen hij, een afscheidsblik in zijne kamer om zich heen werpende, en treurig bij zich zelven denkende, of hij die ooit zou wederzien, naar buiten ging. De stad was zoo stil, alsof al de inwoners haar verlaten hadden, uit vrees van gemeenschap met hem te houden. Alles zag er op dat uur even bleek en ziekelijk uit. Zelfs de rijzende zon maakte slechts eene bleeke plek in de lucht, gelijk eene treurig stille zee.
Voorbij het huis waar Rachel woonde, hoewel die straat niet in zijn weg lag; langs de met roode steenen bezoomde straten; langs de groote stille fabriekgebouwen, die nog niet trilden en dreunden; langs den spoorweg, waar de seinlichten voor het toenemende daglicht verbleekten; langs de woestenij om den spoorweg, met half afgebrokene en half opgebouwde huizen; langs verspreide roode buitentjes, waar de berookte heesters met vuil poeier waren bestrooid, gelijk morsige snuivers; langs paden van kolenstof en allerlei verscheidenheden van leelijkheid, kwam Stephen op den top van den heuvel en keek toen om.
Het daglicht bescheen nu de stad met heldere stralen en de klokken luidden voor het ochtendwerk. De keukenvuren waren nog niet aangelegd, en de hooge schoorsteenen hadden de lucht alleen. Het zou niet lang duren, of zij zouden haar door het uitblazen hunner giftige rookwolken verbergen; maar voor een half uur flikkerden sommige der talrijke vensters, welke de lieden van Coketown, door de berookte glazen heen, de zon lieten zien, alsof zij in eene eeuwigdurende eclips verkeerde.
Hoe vreemd was het, zich van de schoorsteenen naar de vogelen te wenden! Hoe vreemd het stof van den buitenweg in plaats van het kolengruis op zijne schoenen te zien! Hoe vreemd, zoo oud te zijn geworden en toch dien zomerochtend te beginnen alsof hij nog een knaap was. Met zulke gepeinzen in zijn gemoed en zijn pak onder den arm, stapte Stephen met zijn oplettend gezicht langs den buitenweg voort: en de boomen welfden zich over hem en fluisterden, dat hij een trouw en liefderijk hart achterliet.
Mijnheer James Harthouse begon bij zijne aangenomene partij spoedig opgang te maken. Met nog wat meer van buiten leeren voor de politieke wijshoofden, nog wat meer gepolijste flauwheid en lusteloosheid voor beschaafde gezelschappen, en een tamelijk behendig gebruik van de geveinsde eerlijkheid der oneerlijkheid—de schitterendste en meest gevierde der beschaafde doodzonden—kwam hij weldra zoo ver, dat men hem voor iemand hield van wien veel te verwachten was. Dat hij bijna niets in de wereld ernstig opnam, was zeer in zijn voordeel, want daardoor was hij in staat om zich zoo gemakkelijk met de mannen van feiten te verbroederen, alsof hij onder hunne partij geboren was, en alle andere partijen voor opzettelijke bedriegers uit te maken.
„Niemand van ons gelooft ze, mijne lieve mevrouw Bounderby, en zij gelooven zich zelven [80]niet. Het eenige verschil tusschen ons en de voorvechters van deugd, menschenliefde of philanthropie—de naam komt er niet op aan—is, dat wij weten dat die dingen woorden zonder beteekenis zijn, en dat wij dit zeggen; terwijl zij het evengoed weten, maar het nooit willen zeggen.”
Waarom zou zij zich aan zulke herhaalde verklaringen ergeren, of er zich door laten waarschuwen? Deze leer verschilde niet zooveel van haar vaders grondbeginselen, die haar als kind waren ingeprent, om er van te moeten schrikken. Waarin bestond het groote onderscheid tusschen de twee scholen, daar beide haar aan het stoffelijke en werkelijke boeiden en haar geen geloof aan iets anders inboezemden? Was er iets in hare ziel, in haar staat van onschuld, door Thomas Gradgrind aangekweekt, dat James Harthouse nu had kunnen verwoesten?
Het was thans zelfs des te erger voor haar, dat in haar gemoed eene worstelende neiging om aan eene grootere en hoogere bestemming des menschen te gelooven—daarin geplant, voordat haar uitstekend practische vader het begon te vormen—onophoudelijk met twijfeling en wrevelige gedachten kampte: met twijfelingen, omdat die neiging in hare jeugd zoo was gesmoord; met wrevelige gedachten, over het onrecht dat men haar had aangedaan, indien die fluisterende stem de waarheid sprak. Voor een gemoed, lang gewoon om zichzelf onder pijnlijk bedwang te houden, en aldus verscheurd en verdeeld, bracht de door Harthouse gepredikte philosophie eene verademing mede, dewijl zij haar voor zichzelve leerde rechtvaardigen. Daar alles even ledig en nietig was, had zij niets gemist en niets opgeofferd. Wat maakte het uit? had zij tot haar vader gezegd, toen hij haar dat huwelijk voorsloeg. Wat maakte het uit? zeide zij nog. Met alles verachtend zelfvertrouwen vroeg zij zichzelve: Wat maakte iets op de wereld uit?—en zoo ging zij al voort en voort.
Waarheen? Stap voor stap, al verder en verder, altijd benedenwaarts, naar een zeker einde, maar toch zoo langzaam, dat zij zich verbeeldde te blijven stilstaan. Wat mijnheer Harthouse aangaat, waarheen hij zijne schreden richtte, had hij nooit bedacht en het was hem ook geheel onverschillig. Hij had geen bijzonder plan of oogmerk; geene krachtige opwelling van booze neigingen verstoorde ooit zijne kwijnende flauwheid. Hij was voor het oogenblik zoozeer geamuseerd en geïnteresseerd, als zulk een fijn beschaafd gentleman voegde, misschien meer dan hij, voor zijne reputatie, had kunnen bekennen. Kort na zijne aankomst schreef hij aan zijn broeder, het achtbare en luimige Parlementslid, dat de Bounderby’s heel amusant waren, en verder, dat de vrouwelijke Bounderby, in plaats van eene Medusa, gelijk hij verwacht had, jong en bijzonder mooi was. Naderhand schreef hij niet meer over hen, en bracht toch het grootste gedeelte van zijn ledigen tijd in hun huis door. Bij zijn omzwerven door het district van Coketown kwam hij hen dikwijls bezoeken, en werd door mijnheer Bounderby zeer daarin aangemoedigd. Het was geheel in mijnheer Bounderby’s winderige manier, er bij iedereen op te snoeven, dat hij niet om lieden van voorname familie gaf, maar dat als zijne vrouw, Tom Gradgrind’s dochter, dit deed, zij vrij gezelschap met hem mocht houden.
Mijnheer James Harthouse begon te denken, dat het hem eene nieuwe aandoening zou geven, indien het gezichtje, dat voor „dien hondsvot” zoo treffend veranderde, eens voor hem wilde veranderen.
Hij was vlug genoeg in het doen van waarnemingen; hij had een uitmuntend geheugen en hij vergat geen woord van de openbaringen, die haar broeder hem gedaan had. Hij bracht die in verband met alles wat hij van de zuster zag, en nu begon hij haar te begrijpen. Wel is waar lag het betere en diepere gedeelte van haar karakter niet binnen den kring van zijn begrip; want in zielen, gelijk in zeeën, roept de diepte tot de diepte; maar spoedig begon hij het overige met vorschende oogen te lezen.
Mijnheer Bounderby was eigenaar van een landgoed geworden, dat omtrent vijftien mijlen van de stad gelegen was, en tot een paar mijlen afstands genaakbaar langs een spoorweg, die over vele bogen door eene woeste streek lands liep, door verlatene kolengroeven ondermijnd en des nachts met vuren en de zwarte gedaanten van machines overzaaid. Deze streek, die bij het naderen van Bounderby’s buitengoed langzamerhand vriendelijker werd, ging daar in een bevallig landschap over, in de lente verguld met heidebloesems en besneeuwd met bloeiende haagdoornen, en den geheelen zomer door bedekt met trillend loover en schemerende schaduwen. Het kantoor had op dit zoo vermakelijk gelegen buitengoed eene hypotheek gehad, door een der magnaten van Coketown genomen, die, verlangend om langs een korter weg dan den gewonen schatrijk te worden, ongeveer tweemaal honderdduizend pond te hoog had gespeculeerd. Zulke ongelukjes gebeurden somtijds in de deftigste en geregeldste familiën van Coketown, hoewel de bankroetiers in geene de minste betrekking stonden met die klasse, welker gebrek aan overleg en voorzichtigheid zoo dikwijls ter sprake kwam.
Het was voor mijnheer Bounderby een uitstekend genoegen dit bekoorlijke landgoedje in bezit te nemen en met pralende nederigheid den bloemtuin met kool te laten beplanten. Het was een genot voor hem, onder de elegante meubelen huis te houden alsof hij in eene kazerne was, en zelfs de schilderijen moesten veracht [81]worden om op zijne lage afkomst te kunnen snoeven. „Ja, mijnheer,” zeide hij zoo tegen een gast, „ik heb gehoord, dat Nickits” (de vorige eigenaar) „zevenhonderd pond voor dat zeestrand heeft gegeven. Nu, om rondborstig te zijn, als ik er in geheel mijn leven zevenmaal naar kijk, tegen negenhonderd pond voor iederen keer, zal het al wel zijn. Neen, waarachtig, ik vergeet niet, dat ik Josiah Bounderby van Coketown ben. Jaar op jaar waren de eenige schilderijen in mijn bezit, of die ik zonder te stelen in mijn bezit had kunnen krijgen, de prentjes van een man, die zich in eene laars den baard schoor, op de schoensmeerflesschen, waarmee ik machtig blij was dat ik laarzen mocht poetsen, en die ik, als ze leeg waren, voor een farthing het stuk verkocht; en dan was ik weer blij, dat ik er nog zóóveel voor kreeg.”
MET HARE MOEDER ALLEEN GEBLEVEN, ZAG LOUISA EENE AKELIGE KALMTE OP HAAR GELAAT. (Blz. 96).
Tegen Harthouse zeide hij eens in denzelfden trant:
„Harthouse, gij hebt hier een paar paarden. Laat er nog een half dozijn meer komen, als ge wilt, wij zullen er wel plaats voor vinden. Er is hier stalling voor wel twaalf paarden, en als mij Nickits niet beliegt, moet hij ook een vol dozijn hebben gehouden. Een vol dozijn, mijnheer. Toen die man een jongen was, ging [82]hij naar de Westminster-school. Hij ging naar de Westminster-school, mijnheer, terwijl ik voornamelijk van groentenafval leefde en op de markt in eene ledige mand sliep. Wel, als ik twaalf paarden wilde houden—dat ik niet doe, omdat één genoeg voor mij is—zou ik ze nooit op stal kunnen zien staan, zonder er om te denken hoe ik zelf eens placht te wonen. Ik zou ze niet onder mijne oogen kunnen velen, mijnheer, maar ze moeten wegdoen. Maar zoo komen de dingen toch terecht. Gij ziet dit buiten, gij weet wat voor een buiten het is; gij weet, dat er voor zijne grootte geen completer buiten bestaat, hier in het land of ergens op de wereld—het kan mij niet schelen waar—en hier in het midden daarvan, gelijk een oorwurm in eene okkernoot, zit Josiah Bounderby; terwijl Nickits (dit heeft mij iemand, die gisteren op het kantoor kwam, verteld) Nickits, die op de Westminster-school in Latijnsche komedies placht mee te spelen, waar de adel van het land hem applaudisseerde tot ze bek af waren, op dit oogenblik half gek—half gek, mijnheer—te Antwerpen in een donker achterstraatje op de vijfde verdieping zit te mijmeren.”
Het was onder de looverschaduwen van dit buitengoed, in de lange, zoele zomerdagen, dat mijnheer Harthouse begon te beproeven, of het gezichtje, waarover hij zich, toen hij het voor de eerste maal zag, zoozeer had verwonderd, ook voor hem zou willen veranderen.
„Mevrouw Bounderby, ik houd het voor een zeer gelukkig toeval, dat ik u hier alleen vind. Ik heb reeds eenigen tijd bijzonder verlangd om u eens te spreken.”
Het was geen zeer zonderling toeval, dat hij haar vond, daar zij op dien tijd van den dag altijd alleen, en dat plekje hare geliefkoosde rustplaats was. Het was eene opening in een donker bosch, waar eenige gevelde boomen lagen, en waar zij naar de afgevallen bladeren van het vorige jaar zat te turen, gelijk zij thuis naar de vallende vonken had getuurd.
Hij zette zich naast haar neer en zag haar zijdelings in het gezicht.
„Uw broeder, mijn jonge vriend Tom...,”
Hare kleur werd hooger en zij keerde zich met een blik vol belangstelling naar hem om.
„Ik heb nooit in mijn leven,” dacht hij, „iets zoo opmerkelijks en bekoorlijks gezien als het ophelderen van die trekken.”
Zijn gezicht verried zijne gedachten—misschien zonder hem te verraden, want het kon wel met voordacht geschied zijn, dat het die uitdrukking teekende.
„Excuseer mij. De uitdrukking uwer zusterlijke belangstelling is zoo schoon—Tom moest er zoo trotsch op wezen—ik weet wel, dat het onverschoonlijk is, maar mijne bewondering was onwillekeurig.”
„Gij zijt altijd zoo naïef,” zeide zij bedaard.
„Neen, mevrouw Bounderby, gij weet wel, dat ik voor u niet veinzen wil. Ik weet wel, dat ik een alledaagsch, baatzuchtig mensch ben, altijd gereed om mij zelve voor eene billijke som te verkoopen, en geheel onvatbaar voor alle Arcadisch gevoel.”
„Ik wacht,” antwoordde zij, „wat gij verder van mijn broeder te zeggen hebt.”
„Gij zijt stug tegen mij, en ik verdien het. Ik ben zulk een nietswaardig schepsel als er een op de wereld is, behalve dat ik niet valsch ben. Maar gij hebt mij door verrassing van mijn onderwerp afgebracht—uw broeder namelijk. Hij interesseert mij.”
„Is er dan nog iets dat u interesseert, mijnheer Harthouse?” zeide zij, half ongeloovig en half dankbaar.
„Als ge mij dat gevraagd hadt toen ik pas hier kwam, zou ik gezegd hebben „neen.” Nu moet ik „ja” antwoorden—zelfs op het gevaar af, dat ge mij van veinzerij zult verdenken en mij niet zult willen gelooven.”
Zij maakte eene geringe beweging, alsof zij wilde spreken, maar geene stem had. Eindelijk zeide zij: „Mijnheer Harthouse, ik wil wel van u gelooven, dat gij u voor mijn broeder interesseert.”
„Ik dank u. Ik zal pogen dat vertrouwen te verdienen. Gij weet wel op hoe weinig ik aanspraak maak, maar zoo ver wil ik toch gaan. Gij hebt zooveel voor hem gedaan, gij zijt zoo liefderijk voor hem; in geheel uw leven straalt zulk eene bekoorlijke zelfverloochening om zijnentwil door—nog eens excuseer mij—ik dwaal weder ver van mijn onderwerp af. Ik interesseer mij voor hem om zijn eigen wil.”
Zij had de geringst mogelijke beweging gemaakt alsof zij haastig wilde opstaan en heengaan. Op hetzelfde oogenblik had hij echter zijn gezegde eene andere wending gegeven en zij bleef zitten.
„Mevrouw Bounderby,” hervatte hij op een luchtiger toon, maar tegelijk liet hij duidelijk de inspanning zien, die het hem kostte om dien toon aan te nemen, en versterkte daardoor den gemaakten indruk; „het is geen onherstelbaar misdrijf bij een jongmensch van uw broeders jaren, als hij zorgeloos en onbedacht is, wat veel geld verteert—kortom, met de gewone uitdrukking, een weinigje losbandig is. Is hij dat niet?”
„Ja.”
„Veroorloof mij eens rondborstig te zijn. Denkt gij dat hij speelt?”
„Ik geloof, dat hij wedt,” en daar Harthouse bleef wachten, alsof dit nog niet haar geheele antwoord was, voegde zij er bij: „Ik weet, dat hij dat doet.”
„Natuurlijk verliest hij?”
„Ja.” [83]
„Iedereen, die wedt, verliest. Mag ik de waarschijnlijkheid wel aanroeren, dat gij hem somtijds voor die liefhebberijen van geld voorziet?”
Zij had voor zich neergezien; maar bij deze vraag sloeg zij hare oogen op en zag hem uitvorschend en met eenige verstoordheid aan.
„Ik hoop, dat ge mij van alle onbescheidene nieuwsgierigheid zult vrijspreken, lieve mevrouw Bounderby. Ik geloof, dat Tom zich langzamerhand in moeielijkheden wikkelt, en ik wensch hem uit de diepte mijner ondeugende ervaring eene helpende hand toe te reiken. Zal ik nog eens zeggen, om zijnentwil? Is dat noodig?”
Zij scheen te willen antwoorden, maar er kwam niets van.
„Om u openhartig alles te bekennen wat mij wel eens in het hoofd is gekomen,” vervolgde Harthouse, wederom met dezelfde zichtbare inspanning zijn luchtigen toon aannemende, „wil ik u zeggen, dat ik er zeer aan twijfel of hij wel veel in zijn voordeel heeft gehad, of het—verschoon mijne lompheid—wel waarschijnlijk is, dat er groote vertrouwelijkheid tusschen hem en zijn waardigen vader kan bestaan.”
„Dat houd ik niet voor waarschijnlijk,” zeide Louisa, blozende bij hare eigene gewichtige herinnering in dit opzicht.
„Of tusschen hem—ik vertrouw, dat gij mijne meening volkomen zult begrijpen—of tusschen hem en zijn hooggeachten schoonbroeder.”
Zij bloosde al hooger en hooger, en was gloeiend rood toen zij met eene flauwe stem antwoordde: „Dat acht ik ook niet waarschijnlijk.”
„Mevrouw Bounderby,” zeide Harthouse, na eene korte poos van stilte, „zou er niet meer vertrouwelijkheid tusschen u en mij kunnen zijn? Tom heeft eene aanmerkelijke som van u geleend, niet waar?”
„Gij moet wel begrijpen, mijnheer Harthouse,” antwoordde zij, na een oogenblik van besluiteloosheid—zij was gedurende dit geheele gesprek min of meer onrustig en verlegen geweest, maar had toch over het geheel hare zelfbeheersching bewaard—„gij moet wel begrijpen, dat, als ik u zeggen zal wat gij mij dringt te zeggen, het niet bij wijze van klacht of uitdrukking van spijt is. Ik zou nooit over iets willen klagen, en van hetgeen ik gedaan heb, heb ik geen de minste spijt.”
„Hoe fier ook!” dacht James Harthouse.
„Toen ik trouwde, bevond ik dat mijn broeder toen reeds zwaar in schulden zat. Zwaar voor zijn doen, meen ik. Zwaar genoeg om mij tot het verkoopen van eenige sieraden te noodzaken. Dit was geene opoffering. Ik verkocht ze zeer gewillig. Ik hechtte er geene waarde aan. Voor mij waren zij niets waard.”
Zij zag aan zijn gezicht, of haar geweten deed het haar vreezen, dat hij begreep dat zij van geschenken sprak, die haar man haar gegeven had. Indien hij dit nog niet begrepen had, zou hij het nu hebben gedaan, al was hij veel dommer geweest dan hij was.
„Sedert heb ik mijn broeder van tijd tot tijd zooveel geld gegeven als ik missen kon, kortom zooveel geld als ik had. Als ik u vertrouw, omdat ik geloof aan de belangstelling, die gij voor hem betoont, wil ik het niet ten halve doen. Sedert gij gewoon zijt hier te komen, heeft hij in eens om eene som van honderd pond gevraagd. Ik was niet in staat om hem die te geven. Ik ben wel ongerust geweest over de gevolgen, die het hebben kon, als hij om dat geld verlegen bleef, maar ik heb het geheim bewaard tot op dit oogenblik, nu ik het aan uwe eer toevertrouw. Ik heb niemand in mijn vertrouwen genomen, omdat—gij hebt zoo even zelf de reden aangeduid.” En hier brak zij eensklaps af.
Het ontbrak hem niet aan gevatheid, en hij nam terstond de gelegenheid waar om haar, onder den schijn van over haar broeder te spreken, haar eigen beeld voor te houden.
„Mevrouw Bounderby, hoewel ik een man van de wereld en volstrekt niet sentimenteel ben, kan ik u toch verzekeren, dat het mij aandoet wat gij daar zegt. Het is mij niet mogelijk uw broeder hard te vallen. Ik begrijp de verstandige inschikkelijkheid, waarmede gij zijne dwalingen beschouwt, en stem geheel daarmede in. Met alle mogelijke hoogachting, zoowel voor mijnheer Gradgrind als mijnheer Bounderby, meen ik te bespeuren, dat zijne opleiding niet gelukkig is geweest. Door zijne opvoeding onbekend gebleven met de samenleving, waarin hij toch eene rol moest spelen, stort hij zich nu moedwillig in die uitersten, omdat de tegenovergestelde uitersten hem—zonder twijfel met de allerbeste oogmerken—zijn opgedwongen. Mijnheer Bounderby’s rondborstige, echt Engelsche onafhankelijkheid, hoewel een allerinnemendste karaktertrek van hem, lokt toch—daarover zijn wij het eens geworden—niet tot vertrouwen uit. Als ik het durfde zeggen, zou ik meenen, dat het hem, naar het mij voorkomt, wel zeer weinig, maar toch eenigermate ontbreekt aan die kieschheid, tot welke een jongmensch, die op een dwaalspoor is geraakt, wiens karakter men van zijne kindsheid af niet heeft begrepen, en wiens talenten daardoor eene verkeerde richting hebben genomen, zich zou willen wenden om hulp en bestuur te zoeken.”
Terwijl zij recht voor zich uit zat te staren naar de afwisselende lichtspelingen op het gras en in de duisternis van het bosch, las hij in hare trekken de toepassing zijner woorden, die hij met de meest mogelijke duidelijkheid uitsprak.
„Men moet hem veel toegeven,” vervolgde hij. „Maar ik vind in Tom toch één groot gebrek, dat ik hem niet vergeven kan, en hem als eene zware schuld aanreken.” [84]
Louisa sloeg hare oogen op en vroeg hem welk gebrek dit was.
„Misschien heb ik genoeg gezegd,” antwoordde hij. „Misschien zou het over het geheel beter zijn geweest als er mij geen woord van ware ontsnapt.”
„Gij maakt mij ongerust, mijnheer Harthouse. Zeg mij toch wat het is.”
„Welnu, om u van noodelooze bezorgdheid te ontheffen—en daar wij, wat uw broeder aangaat, tot eene vertrouwelijkheid zijn gekomen, waarop ik boven alles prijs stel—zal ik u gehoorzamen. Ik kan het hem niet vergeven, dat hij zich in al wat hij zegt of doet niet meer gevoelig toont voor de genegenheid zijner beste vriendin—voor hare onbaatzuchtigheid, hare zelfopoffering en zelfverloochening. De belooning, welke hij haar daarvoor geeft, is, zooveel ik heb opgemerkt, al zeer gering. Wat zij voor hem gedaan heeft, moest met standvastige liefde en dankbaarheid, niet met opvliegendheid en kwade luimen vergolden worden. Welk een loszinnig schepsel ik ook wezen moge, ik ben niet zoo onverschillig, mevrouw Bounderby, dat ik deze ondeugd in uw broeder over het hoofd kan zien of genegen ben die voor een verschoonlijken misstap te houden.”
Het bosch werd in een schemerenden nevel gehuld, want hare oogen stonden vol tranen. Zij ontsprongen uit eene diepe, lang verborgene bron, maar de kwellende smart, die haar hart vervulde, vond geene verlichting daarin.
„Kortom, het zou mijn hoogste wensch zijn, mevrouw Bounderby, dat ik uw broeder in dit opzicht kon verbeteren. Mijne meerdere bekendheid met zijne omstandigheden, en mijn raad en bijstand om hem daaruit te redden—van eenige waarde, hoop ik, daar zij van iemand komen, die een deugniet op veel grootere schaal is geweest—zullen mij eenigen invloed op hem geven, en allen invloed, dien ik op hem verkrijg, zal ik zekerlijk tot dat oogmerk aanwenden. Ik heb genoeg gezegd, en meer dan genoeg. Het zou kunnen schijnen, dat ik mij wilde voordoen als een goedhartig mensch, terwijl ik, op mijne eer, geen het minste voornemen daartoe heb en openlijk verklaar, dat ik niets van dien aard ben. Daar onder de boomen,” vervolgde hij, nadat hij had opgekeken en rondgezien, want tot nog toe had hij scherp op haar gelet, „is uw broeder zelf, die zeker zoo pas is hier gekomen. Daar hij dezen kant schijnt heen te dwalen, zal het misschien niet kwaad zijn als wij naar hem toe wandelden en hem in den weg zochten te komen. Hij is sedert eenigen tijd zeer stil en verdrietig. Misschien is zijn broederlijk geweten getroffen—als er zulk een ding als een geweten is; want, op mijne eer, ik hoor er veel te dikwijls van om er aan te gelooven.”
Hij hielp haar opstaan, zij nam zijn arm, en zij gingen den hondsvot te gemoet. Tom sloeg al voortslenterende met zijn rotting tegen de takken, en bleef tusschenbeide stilstaan om met zekere kwaadaardigheid het mos van de boomen te schrappen. Hij schrikte en verschoot van kleur, toen zij hem onder dit laatste tijdverdrijf onverwacht nabij kwamen.
„Holla ho!” zeide hij stotterend. „Ik wist niet, dat gij hier waart.”
„Wiens naam, Tom,” zeide Harthouse, hem de hand op den schouder leggende en hem zoodanig omdraaiende, dat zij nu alle drie naar het huis wandelden, „hebt gij daar op de boomen gesneden?”
„Wiens naam?” antwoordde Tom. „O, gij meent welken meisjesnaam?”
„Uw voorkomen brengt u onder sterke verdenking, Tom, dat ge juist bezig waart met den naam eener schoone op de schors te schrijven.”
„Wel neen, mijnheer Harthouse, of eene schoone met een goed fortuin tot hare vrije beschikking moest eens zin in mij krijgen. Zij mocht zoo leelijk zijn als zij rijk ware, zij zou toch niet bang behoeven te wezen om mij te verliezen. Ik zou haar naam schrijven zoo dikwijls als zij maar wilde.”
„Ik vrees dat gij zeer zelfzuchtig zijt, Tom.”
„Zelfzuchtig,” herhaalde Tom. „Wie is niet zelfzuchtig. Vraag mijne zuster maar.”
„Hebt gij zoo ondervonden, Tom, dat dit een gebrek van mij was?” zeide Louisa, zonder op andere wijze hare gevoeligheid over zijne norschheid en wreveligheid te toonen.
„Gij moet zelf maar weten of de schoen u past, Louisa,” antwoordde haar broeder stuursch. „Zoo ja, trek hem dan maar aan.”
„Tom is vandaag misanthropisch, gelijk alle menschen, die zich vervelen, nu en dan zijn,” liet Harthouse hierop volgen. „Geloof hem maar niet, mevrouw Bounderby; hij weet wel beter. Als hij niet wat vriendelijker wordt, zal ik u laten hooren, hoe hij mij eens heimelijk heeft gezegd, wat hij eigenlijk denkt.”
„In allen gevalle, mijnheer Harthouse,” zeide Tom, door de schertsende gemeenzaamheid van zijn voornamen vriend eenigszins verzacht, maar toch nog wrevelig zijn hoofd schuddende, „kunt gij haar niet zeggen, dat ik haar ooit geprezen heb omdat zij zelfzuchtig was. Misschien heb ik haar wel eens voor het tegendeel geprezen, en dat zou ik weder doen, als ik er evengoede reden toe had. Maar dat komt er nu niet op aan: het is voor u niet zeer belangrijk, en mij verveelt de zaak al lang.”
Zij wandelden voor naar het huis, waar Louisa den arm van haar geleider losliet en binnenging. Hij stond haar na te kijken terwijl zij de stoep opwipte en in de schaduw van het portaal verdween; daarna legde hij zijne hand weder op haar broeders schouder en noodigde hem met een gemeenzaam, hoofdknikje tot eene wandeling in den tuin. [85]
„Tom, mijn beste jongen, ik heb een woordje met u te spreken.”
Zij bleven staan tusschen een warboel van rozen—het behoorde tot mijnheer Bounderby’s nederigheid om de rozen van Nickits in het wild te laten groeien—en Tom zette zich op de balustrade van een terras, en begon de knoppen af te plukken en in stukjes te trekken; terwijl zijn geleigeest bij hem stond, met zijn eenen voet op de balustrade en het overgebogene bovenlijf rustende op den arm, welke door die knie werd ondersteund. Zij waren uit haar venster juist zichtbaar. Misschien zag zij hen.
„Tom, wat scheelt er aan?”
„Och, mijnheer Harthouse,” antwoordde Tom met een zucht, „ik zit er zoo in; ik word half doodgeplaagd.”
„Ik ook, mijn beste jongen.”
„Gij?” hervatte Tom. „Gij zijt zoo onafhankelijk als iemand wezen kan. Ik zit schrikkelijk in het nauw, mijnheer Harthouse. Gij kunt u niet verbeelden, in welk een toestand ik mij gebracht heb—een toestand, waaruit mijne zuster mij had kunnen redden, als zij maar gewild had.”
Hij begon nu de rozeknoppen aan stukken te bijten, en scheurde ze tusschen zijne tanden uit, met eene hand, welke beefde als die van een afgeleefd oud man. Na hem eerst met een zeer opmerkzamen blik te hebben aangezien, nam zijn makker zijn luchtigsten toon aan.
„Maar, Tom, ge zijt onredelijk. Ge wilt al te veel van uw zuster hebben. Gij hebt immers reeds geld van haar gehad, gij, rekel—dat weet ik.”
„Ja, mijnheer Harthouse, dat weet ik ook wel. Hoe zou ik er anders aan komen? Daar is oude Bounderby, die er altijd op snoeft dat hij, toen hij zoo oud was als ik, van een dubbeltje ’s maands leefde, of zoo iets van dien aard. Daar is mijn vader, die eene lijn trekt, zooals hij zegt, en mij van een kind af met handen en voeten daaraan vastbindt. Daar is mijne moeder, die nooit iets te veel heeft, behalve klachten. Wat zal iemand dan doen om aan geld te komen, en van wie heb ik iets te wachten, als het niet van mijne zuster is?”
Hij huilde bijna en strooide de rozeknoppen bij dozijnen om zich heen.
Harthouse pakte hem met vriendelijke overredingskracht bij zijn rok.
„Maar, beste Tom, als uwe zuster het nu niet heeft....”
„Het niet heeft, mijnheer Harthouse? Ik zeg niet dat zij het heeft. Ik had misschien meer noodig dan zij waarschijnlijk had. Maar dan moest zij maken dat zij het kreeg. Zij kan het wel krijgen. Ik behoef nu geen geheim van de zaak meer te maken, na alles wat ik u al gezegd hebt. Gij weet wel dat zij ouden Bounderby niet om harentwil heeft getrouwd, noch om zijnentwil, maar om mijnentwil. Waarom maakt zij dan niet om mijnentwil, dat zij van hem krijgt wat ik noodig heb? Zij behoeft niet te zeggen wat zij er mee doen zal; zij is slim genoeg; zij kon het wel met wat flikflooien van hem krijgen, als zij maar wilde. Waarom wil zij dan niet, als ik haar zeg van hoeveel belang het voor mij is? Maar neen. Daar zit zij bij hem als een stuk steen, in plaats van zich aangenaam te maken en het zoo met gemak van hem te krijgen. Ik weet niet hoe gij dit noemt, maar ik noem het een onnatuurlijk gedrag.”
Vlak aan den anderen kant der balustrade was eene diepe vijver, en mijnheer James Harthouse had grooten lust om mijnheer Thomas Gradgrind Junior daarin te smijten, gelijk de mishandelde fabrikanten van Coketown dreigden hun eigendom in zee te zullen werpen. Maar hij bewaarde zijne achtelooze houding, en er viel niets over de steenen balustrade, dan nog een hoop rozeknoppen, die nu met de anderen een drijvend eilandje vormden.
„Beste Tom,” zeide Harthouse, „laat ik eens beproeven uw bankier te zijn.”
„Om ’s Hemels wil,” antwoordde Tom verschrikt, „spreek toch niet van bankiers!” En in contrast met de rozen scheen hij geheel wit te worden.
Harthouse, als een welopgevoed man, aan beschaafden omgang gewoon, liet zich niet verbazen—hij had zich evengoed kunnen laten ontroeren—maar hij opende zijne oogen een weinigje meer, alsof de leden door een flauwen zweem van verwondering werden opgetrokken, hoewel het evenzeer tegen de regelen zijner school streed zich over iets te verwonderen, als tegen de leer die Gradgrind predikte.
„Hoeveel komt er op het oogenblik te kort, Tom? Drie cijfers? Voor den dag er mee! Zeg, hoe groot is de som?”
„Och, mijnheer Harthouse,” antwoordde Tom nu werkelijk schreiende; en welk eene jammerlijke figuur hij ook maakte, stonden zijne tranen hem toch beter dan zijne norschheid; „het is te laat. Het geld kan mij nu toch niet meer baten. Ik had het vroeger moeten hebben om mij van nut te wezen. Maar ik ben u toch zeer verplicht. Gij zijt een oprecht vriend.”
Een oprecht vriend! „O, hondsvot!” dacht Harthouse, op zijne trage en flauwe manier, „welk een ezel zijt ge toch!”
„En ik houd uw aanbod voor eene zeer groote vriendelijkheid,” vervolgde Tom, zijne hand vattende, „eene zeer groote vriendelijkheid.”
„Wel,” hervatte de ander, „het zal u later misschien van meer nut kunnen zijn; en, mijn goede jongen, als ge mij uwe ongelegenheden wilt openbaren, wanneer ze u beginnen te overstelpen, zal ik u misschien een beter weg kunnen wijzen om er uit te komen dan gij zelf kunt vinden.” [86]
„Ik dank u,” zeide Tom, naargeestig zijn hoofd schuddende en rozeknopjes kauwende. „Ik wenschte wel, dat ik u vroeger had gekend, mijnheer Harthouse.”
„Gij moet weten, Tom,” zeide Harthouse tot slot, zelf een paar rozen over de balustrade werpende, als eene bijdrage tot het eilandje, dat steeds naar den muur bleef drijven, alsof het zich aan het vasteland wilde vasthechten: „alle menschen zijn zelfzuchtig in al wat zij doen, en ik ben eveneens als de rest van mijne natuurgenooten. Ik ben er razend op gesteld,”—de kwijnende flauwheid zijner razernij kon wel een gevolg der groote hitte zijn—„dat gij vriendelijker voor uwe zuster wordt—en dat zou u wel passen;—dat gij een beter en pleizieriger soort van broeder wordt—en dat zou wel zoo behoorlijk zijn.”
„Dat zal ik, mijnheer Harthouse.”
„Geen tijd zoo goed als de tegenwoordige, Tom. Begin dus terstond.”
„Dat zal ik zeker; en mijne zuster Louisa zal het u zeggen.”
„En nu wij dit accoord hebben gemaakt, Tom,” zeide Harthouse, hem nogmaals op den schouder kloppende op eene manier, die hem volle vrijheid liet te meenen—gelijk hij ook deed, arme dwaas—dat deze voorwaarde hem slechts uit goedhartigheid werd opgelegd, om zijn gevoel van verplichting te verminderen, „zullen wij ons tot etenstijd van elkander losrukken.”
Toen Tom aan tafel kwam, scheen zijn gemoed nog wel bezwaard, maar zijn lichaam was toch vlugger, en hij kwam vóór mijnheer Bounderby.
„Ik meende het niet toen ik zoo stuursch was, Louisa,” zeide hij, haar de hand en een kus gevende. „Ik weet wel, dat gij veel van mij houdt, en gij weet ook wel, dat ik veel van u houd.”
Later op dien dag had Louisa’s gezichtje een glimlach voor iemand anders. Helaas, voor iemand anders!
„Des te minder is die hondsvot de eenige om wien zij iets geeft,” zeide James Harthouse bij zich zelven, de gedachte omkeerende, die op den eersten dag, toen hij met haar bevallig gezichtje kennis gemaakt had, bij hem was opgekomen. „Des te minder, des te minder.”
De volgende morgen was te helder om te blijven slapen, en James Harthouse stond dus vroeg op en zette zich voor het opene uitstekvenster zijner kleedkamer met een dier fijne sigaren in den mond, die zulk een heilzamen invloed op zijn jongen vriend hadden gehad. In den zonneschijn rustende, terwijl de geur van het edele kruid hem omhulde en de droomerige rookwolkjes in de lucht opstegen, reeds vervuld met de welriekende uitwasemingen der zomerbloemen, telde hij zijne reeds behaalde voordeelen op, gelijk een onverschillig speler zijne winsten optelt. Voor het oogenblik was niemand hem lastig, en kon hij zich ongestoord daarmede bezighouden.
Hij was tot eene vertrouwelijkheid met haar gekomen, waar haar echtgenoot buitengesloten bleef. Hij was tot eene vertrouwelijkheid met haar gekomen, die juist uit hare onverschilligheid voor haar man en het gebrek aan overeenstemming tusschen dit paar was ontsproten. Hij had haar op eene behendige manier, maar toch duidelijk, te verstaan gegeven, dat hij haar hart tot in de geheimste schuilhoeken kende; hij was juist door het teederste gevoel van dat hart haar nabijgekomen, en de ijskorst, die het als een muur omringde, was gesmolten. Alles zeer vreemd, en zeer streelend.
En toch had hij, zelf nu nog, geene ernstige slechte voornemens. In het openbare en bijzondere leven zou het voor onze eeuw veel beter zijn, dat hij en het legioen zijner gelijken opzettelijk slecht waren, dan zoo onverschillig en doelloos. Het zijn de drijvende ijsbergen, met elken stroom overal heen zwalkende, die de schepen doen vergaan.
Wanneer de duivel rondgaat gelijk een brullende leeuw, gaat hij rond in eene gedaante, waardoor weinigen dan wilden en jagers zich laten verlokken om hem te naderen. Maar wanneer hij naar de mode is opgekleed en opgepolijst; wanneer deugd en ondeugd hem evenzeer vervelen; wanneer hij den zwavelpoel en de zaligheid evenzeer moede is, dan is hij eerst de echte duivel.
Zoo bleef James Harthouse voor het venster zitten, op zijn gemak rookende en de schreden tellende, welke hij gedaan had op den weg, dien hij toevallig had ingeslagen. Het einde, waartoe die weg voerde, lag vrij duidelijk voor hem, maar daarom bekommerde hij zich niet het minste. Wat gebeuren moet, moet gebeuren.
Daar hij dien dag een tamelijk verren weg te rijden had—want er zou ergens eene openbare vergadering plaats hebben, die hem gelegenheid zou geven om stemmen te winnen—kleedde hij zich vroeg en ging toen naar beneden om te ontbijten. Hij was verlangend om te zien, of zij sedert den vorigen avond weder verkoeld was. Neen. Hij kon weder beginnen waar hij het gelaten had.
Er was weder een blik vol vriendelijke belangstelling voor hem gereed. [87]
Hij kwam zoozeer (of zoo weinig), naar zijn genoegen door den dag heen, als onder de omstandigheden, die zulk eene vermoeienis van hem vergden, te wachten was, en kwam tegen zes ure terugrijden. De laan tusschen de portierswoning en het huis, die eene sierlijke bocht maakte, had eene tamelijke lengte, en hij reed stapvoets daarlangs voort, toen mijnheer Bounderby op eens het heesterplantsoen uitkwam, zoo driftig en onverwacht, dat het paard schichtig terugdeinsde.
„Harthouse!” riep mijnheer Bounderby luidkeels. „Hebt gij het gehoord?”
„Wat gehoord?” zeide Harthouse, zijn paard streelende om het te bedaren, onder het heimelijk uiten van een wensch, die niet veel goeds voor mijnheer Bounderby bevatte.
„Dus hebt gij niets gehoord?”
„Ik heb u gehoord, en dat heeft dit beest ook. Anders niets.”
Mijnheer Bounderby, die gloeiend rood was, plaatste zich midden op den weg, vlak voor het paard, om zijne bom met meer effect te laten springen.
„Het kantoor is bestolen!”
„Dat meent ge toch niet in ernst!”
„Van nacht bestolen, mijnheer! Op een buitengewone manier bestolen! Met een valschen sleutel bestolen!”
„Is het verlies groot?”
Het scheen Bounderby, bij zijn verlangen om zooveel mogelijk gerucht van de zaak te maken, inderdaad te spijten, dat hij genoodzaakt was te antwoorden: „Neen, niet heel groot. Maar dat had het wel kunnen zijn?”
„Hoe groot is het?”
„O, wat de som betreft—als gij bij de som blijft—niet meer dan honderd vijftig pond,” antwoordde Bounderby wrevelig. „Maar het is de som niet; het is het feit. Het feit, dat het kantoor bestolen is, dat is eigenlijk het gewichtige. Het verwondert mij, dat gij dit niet begrijpt.”
„Mijn beste Bounderby,” zeide James, terwijl hij van zijn paard stapte en de teugels aan zijn knecht overgaf, „dat begrijp ik zeer wel, en ik ben zoo erg, als gij maar verlangen kunt, ontsteld van het schouwspel, dat zich voor de oogen van mijn geest vertoont. Evenwel hoop ik, u te mogen feliciteeren dat gij geen grooter verlies hebt geleden, en ik verzeker u, dat doe ik met al mijn hart.”
„Dank je,” antwoordde Bounderby op een stroeven toon. „Maar laat ik u eens wat zeggen. Het had ook twintig duizend pond kunnen zijn.”
„Wel te denken.”
„Wel te denken? Het is waarachtig wel te denken,” zeide Bounderby, gramstorig knikkende. „Het had tweemaal twintig kunnen zijn. Het is niet te zeggen hoeveel het had kunnen zijn, of niet kunnen zijn, als de kerels niet gestoord waren.”
Louisa was nu aangekomen, tegelijk met mevrouw Sparsit en Bitzer.
„Daar is Tom Gradgrind’s dochter, die tamelijk wel weet hoeveel het had kunnen zijn, als gij het niet weet,” hervatte Bounderby op zijn winderigsten toon. „Zij viel neer, alsof ze doodgeschoten was, toen zij het hoorde. Ik heb nooit te voren zoo iets van haar gezien. Het strekt haar onder deze omstandigheden tot eer, naar mijne gedachten.”
Zij zag er nog bleek en ontsteld uit. James Harthouse bood haar zijn arm aan, en terwijl zij zeer langzaam voortwandelden, vroeg hij, hoe de diefstal gepleegd was.
„Wel, dat wilde ik u juist vertellen,” zeide Bounderby, korzelig zijn arm aan mevrouw Sparsit gevende. „Als ge niet zoo machtig precies op de som waart geweest, zou ik daarmee begonnen zijn. Gij kent deze dame (want zij is eene geboren dame), mevrouw Sparsit?”
„Ik heb reeds de eer gehad...”
„Heel goed. En dit jonge mensch, Bitzer, hebt gij ook bij dezelfde gelegenheid gezien?”
Mijnheer Harthouse knikte toestemmend, en Bitzer duwde zijne kneukels tegen zijn voorhoofd.
„Heel goed. Zij wonen aan het kantoor. Gij weet misschien al, dat zij daar wonen? Heel goed. Gisteravond na den kantoortijd werd alles naar gewoonte geborgen en gesloten. In de ijzeren kamer, waarvoor die jongen slaapt, was—het doet er niet toe hoeveel. In het ijzeren kistje in de kamer van Tom, het kistje dat voor kleine sommen wordt gebruikt, was honderdvijftig pond of wat meer.”
„Honderd vier en vijftig, zeven en een,” zeide Bitzer.
„Pas op!” voer Bounderby uit, stilstaande om zich naar hem toe te keeren. „Val gij mij niet in de rede. Het is al genoeg bestolen te worden terwijl gij ligt te snorken, omdat gij het al te goed hebt, zonder dat gij mij in de rede behoeft te vallen om mij in een beuzeling terecht te zetten. Ik snorkte niet, toen ik zoo oud was als gij, laat ik u dat zeggen. Ik kreeg geen eten genoeg om te snorken. En ik viel iemand niet met beuzelingen in de rede, al wist ik er van.”
Bitzer duwde op eene kruiperige manier zijne kneukels tegen zijn voorhoofd en scheen vooral door het laatste gezegde van zijn patroon zeer getroffen en verslagen.
„Honderd vijftig pond ongeveer,” hervatte mijnheer Bounderby. „Die som had Tom in zijne geldkist gesloten; geen heel sterke kist, maar dat doet er nu niet toe. Alles was in orde toen men heenging. Op zekeren tijd van den nacht, toen die knaap lag te snorken—mevrouw Sparsit, gij zegt immers, dat gij hem hebt hooren snorken?” [88]
„Mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, „ik kan niet zeggen, dat ik hem eigenlijk heb hooren snorken, en daarom mag ik zoo iets niet verklaren. Maar ’s avonds, in den winter, als hij op zijn stoel in slaap viel, heb ik hem wel eens een geluid hooren maken, om zoo te zeggen alsof hij half geworgd werd—het was omtrent hetzelfde geluid dat men somtijds in eene houten klok hoort. Niet,” vervolgde zij, met de verhevene bewustheid dat zij de waarheid huldigde door eene streng onpartijdige getuigenis te geven, „dat ik eenige blaam op zijn zedelijk karakter zou willen werpen. Ver van daar. Ik heb Bitzer altijd voor een jongmensch van de standvastigste beginselen gehouden, dat verzoek ik te mogen zeggen.”
„Welnu,” hernam de vergramde Bounderby, „terwijl hij dan snorkte, of half geworgd werd, of een geluid maakte als eene houten klok, of iets van dien aard—terwijl hij lag te slapen, kortom—zijn eenige kerels—of zij te voren in huis verscholen waren of niet, staat nog te bezien—op eene of andere manier bij het geldkistje van Tom gekomen, hebben het opengebroken en weggepakt wat er in was. Toen gestoord wordende, hebben zij zich voortgemaakt, zich zelven de deur uitgelaten, en die weer op het nachtslot gedraaid—zij was op het nachtslot, en mevrouw Sparsit had den sleutel onder haar kussen—met een valschen sleutel, dien men vandaag tegen twaalf uur op straat, dicht bij het kantoor, heeft opgeraapt. Er werd geen alarm gemaakt, voordat deze knaap, Bitzer, des morgens opstond en de kamer in orde ging brengen. Toen ziet hij de deur van Tom’s kamer aanstaan, vindt het kistje opengebroken en het geld weg.”
„A propos, waar is Tom?” vroeg Harthouse, in het rond kijkende.
„Hij heeft de politie geholpen,” antwoordde Bounderby, „en is nog aan het kantoor. Ik wou, dat die kerels geprobeerd hadden om mij te bestelen toen ik zoo oud was als hij. Zij zouden er bij verloren hebben, al hadden zij maar achttien stuivers onkosten voor het karreweitje gemaakt, dat kan ik hun zeggen.”
„Wordt er niemand verdacht?”
„Verdacht? Dat zou ik denken!” antwoordde Bounderby, den arm van mevrouw Sparsit loslatende om zijn gloeiend voorhoofd af te vegen. „Waarachtig, Josiah Bounderby van Coketown zal niet bestolen worden, zonder dat er iemand verdacht werdt. Neen, wel verplicht!”
Mocht mijnheer Harthouse vragen wie er verdacht werd?
„Wel, dat zal ik u zeggen,” antwoordde Bounderby, stilstaande en zich omdraaiende om al de anderen aan te zien. „Maar het moet niet verder verteld worden. Niemand moet er iets van hooren, om de schelmen, die er in betrokken zijn—het is eene geheele bende—niet te waarschuwen. Dit dus in vertrouwen. Wat zoudt gij zeggen,” barstte hij geweldig uit, „als er een van mijne werklieden in betrokken was?”
„Ik hoop niet onze vriend Blackpot?” zeide Harthouse op een onverschilligen, slependen toon.
„Zeg Pool in plaats van Pot, mijnheer,” antwoordde Bounderby, „en het is de man.”
Louisa liet een flauwen uitroep van verwondering en ongeloof hooren.
„O ja, dat weet ik wel,” zeide Bounderby, hierop terstond vuur vattende. „Daaraan ben ik gewend. Dat ken ik alles van buiten. Zij zijn de braafste menschen van de wereld, dat volk. Zij kunnen machtig mooi praten. Zij willen maar hebben dat men hun verklaart welke rechten zij hebben. Maar ik zal u eens wat zeggen. Wijs mij een onvergenoegd werkman, en ik zal u iemand wijzen, die tot alle slechtheid in staat is, onverschillig welke.”
Dit was weder een der algemeenheden van Coketown, welke men met tamelijk veel moeite had verspreid, waaraan sommige menschen werkelijk geloofden.
„Maar ik ken die knapen,” hervatte Bounderby. „Ik kan hen lezen als een boek. Mevrouw Sparsit, ik beroep mij op u. Welke waarschuwing heb ik dien kerel gegeven, de eerste maal toen hij een voet bij mij in huis zette, en zijn uitdrukkelijk oogmerk was te komen vragen, hoe hij de godsdienst en de gevestigde Kerk zou kunnen overhoop smijten? Mevrouw Sparsit, wat aanzienlijkheid van betrekkingen aangaat, staat gij gelijk met de aristocratie—heb ik toen niet tegen dien kerel gezegd: „Gij kunt de waarheid niet voor mij verbergen; gij zijt geen man die mij bevalt en het zal niet goed met u afloopen?”
„Zeer zeker, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, „gij hebt hem op eene zeer nadrukkelijke manier eene vermaning van dien aard gegeven.”
„Toen hij u zoo geërgerd en uw gevoel zoo gekwetst had, juffrouw?” zeide Bounderby.
„Ja, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit en schudde met zachtaardige treurigheid haar hoofd, „dat had hij wèl gedaan. Hoewel ik niet wil tegenspreken, dat mijn gevoel op zulke punten teerder is—overdrevener, als men die uitdrukking beter vindt—dan het wezen zou, indien ik altijd mijne tegenwoordige betrekking had bekleed.”
Bijna barstende van hoogmoed, staarde Bounderby zijn vriend aan, als wilde hij zeggen: „ik ben de eigenaar van die vrouw, en zij is uwe aandacht wel waardig, zou ik denken?” Daarop hervatte hij zijne rede.
„Gij zult u wel herinneren, Harthouse, wat ik tegen hem zeide toen gij hem zaagt. Ik wond er volstrekt geen doekjes om. Ik ben nooit [89]zoetsappig met hen. Ik ken ze. Heel goed, mijnheer. Drie dagen naderhand liep hij weg—ging voort, niemand weet waarheen—gelijk mijne moeder gedaan heeft toen ik een kind was, alleen met dit verschil, dat hij zoo mogelijk nog slechter was dan mijne moeder. En wat heeft hij nu gedaan eer hij heenging? Wat zegt gij er van,”—met zijn hoed in de hand, gaf de spreker bij elke afdeeling zijner rede een tik op den bol, alsof het eene tamboerijn was—„dat men hem avond op avond bij het kantoor op de wacht heeft gezien—dat hij na den donker daar bleef loeren—dat het mevrouw Sparsit dadelijk inviel, dat hij met geen goed oogmerk zoo loeren kon—dat zij Bitzer opmerkzaam op hem maakte en zij hem alle twee in het oog hielden—en dat het vandaag door navraag gebleken is, dat ook de buren op hem gelet hebben?” Tot dit toppunt zijner welsprekendheid gekomen, zette Bounderby, gelijk een Oostersche danser, zijne tamboerijn op het hoofd.
„Dat luidt zeker verdacht,” zeide James Harthouse.
„Dat dunkt mij ook, mijnheer,” hervatte Bounderby, met een uitdagend knikje. „Dat dunkt mij ook. Maar er zijn er nog meer in betrokken. Er is eene oude vrouw. Men hoort nooit van die dingen eer het kwaad gebeurd is; men vindt allerlei gebreken aan de staldeur als het paard gestolen is. Nu komt er een oud wijf voor den dag, een oud wijf, dat naar het schijnt, van tijd tot tijd op een bezemstok naar de stad is komen vliegen. Zij houdt een geheelen dag de wacht voor het kantoor eer die kerel begint, en op den avond toen gij hem gezien hebt, sluipt zij met hem heen om overleg met hem te houden—denkelijk om rapport te doen eer zij haar post verliet—dat duivelsche wijf.”
Er was dien avond zulk eene vrouw in de kamer, en zij scheen zich te willen schuilhouden, dacht Louisa.
KROOP MEVROUW SPARSIT DICHTER NAAR HEN TOE. (Blz. 101).
„Dit zijn ze nog niet eens allen, zooveel wij nu reeds weten,” zeide Bounderby, verscheidene malen geheimzinnig knikkende. „Maar ik heb voor het oogenblik genoegd gezegd. Gij zult wel zoo goed zijn om het stil te houden en er niemand over te spreken. Het zal misschien tijd kosten, maar wij zullen hen wel krijgen. Het is voorzichtig hen niet ongerust te maken, en het kan geen kwaad, dat zij vrij spel schijnen te hebben.”
„Natuurlijk zullen zij met de grootste strengheid der wet gestraft worden, gelijk de publicaties zeggen,” antwoordde James Harthouse, „en dat is goed ook. Kerels, die kantoren bestelen, [90]moeten de gevolgen maar ondervinden. Als er geene gevolgen waren zou iedereen kantoren gaan bestelen.”
Hij had Louisa zacht hare parasol uit de hand genomen en voor haar opgezet; en zij wandelden onder dier schaduw, hoewel de zon daar niet scheen.
„Vooreerst, Louisa Bounderby,” zeide haar echtgenoot, „moet er om mevrouw Sparsit gedacht worden. Hare zenuwen hebben door die historie een schok gekregen, en zij zal een paar dagen hier blijven. Maak dus, dat zij het hier naar haar genoegen heeft.”
„Ik dank u wel zeer, mijnheer,” zeide deze bescheidene dame hierop, „maar ik bid u, laat mijn genoegen niemand bekommeren. Voor mij is alles goed genoeg.”
Het bleek spoedig, dat, indien mevrouw Sparsit in het huiselijke verkeer één gebrek had, het dit was, dat zij buitengemeen weinig werk van zich zelve en zooveel van anderen maakte, dat zij daardoor zeer onaangenaam en lastig werd. Toen men haar hare kamer wees, was zij zoo schrikkelijk gevoelig voor het comfortable daarvan, dat zij niet nalaten kon te zeggen, dat zij liever op den mangel in de strijkkamer den nacht had willen doorbrengen. ’t Was waar, de Powler’s en de Scadgers’ waren aan weelde gewoon; „maar het is mijn plicht te onthouden,” merkte mevrouw Sparsit gaarne met deftige minzaamheid aan, inzonderheid als er dienstboden bij waren, „dat ik niet meer ben wat ik was. Inderdaad,” zeide zij, „als ik geheel en al de herinnering kon uitwisschen, dat mijnheer Sparsit een Powler was, en dat ik zelf met de familie Scadgers vermaagschapt ben; of als ik zelf dat feit kon herroepen en mij zelve tot een persoon van gemeene afkomst en burgerlijke betrekkingen maken, zou ik het zeer gaarne doen. Ik zou onder de bestaande omstandigheden denken, dat ik daaraan wèl zou doen.” Dezelfde ootmoedige nederigheid deed haar aan tafel alle kunstmatig toebereide schotels afwijzen en voor wijn bedanken, totdat mijnheer Bounderby haar ronduit gebood om er van te gebruiken; waarna zij zeide: „Gij zijt waarlijk wel goed, mijnheer,” en daarmede haar openlijk met vrij veel deftigheid aangekondigd besluit verzaakte „om op den eenvoudigen schapebout te wachten.” Zij verzocht ook met diepe nederigheid verschooning als zij het zout verlangde; en zich verplicht achtende, om de getuigenis, die mijnheer Bounderby van hare zenuwen had gegeven, ten volle te bekrachtigen, liet zij zich nu en dan op haar stoel achteroverzakken om stil te schreien, en dan kon men (of liever moest men, want de zaak drong zich met geweld aan de aandacht op) een traan, zoo groot als eene kristallen oorbel, langs haar Romeinschen neus zien afrollen.
Hare grootste kracht evenwel, van het begin tot het einde, lag in de hardnekkigheid van haar medelijden met mijnheer Bounderby. Het gebeurde dikwijls dat zij, als zij hem aanzag, onwillekeurig haar hoofd moest schudden, alsof zij wilde zeggen: „Helaas, arme Job.” Nadat zij zich tot zulk een blijk van aandoening had laten verleiden, dwong zij zich tot eene opflikkering van vroolijkheid, en zeide dan met in het oog loopende opgeruimdheid: „Gij zijt altijd nog frisch en vroolijk, mijnheer; ik ben hartelijk blijde dit te zien;” en het scheen dan, dat zij het voor een soort van wonder hield dat mijnheer Bounderby zoo gezond en welgemoed bleef. Eén zwak, waarvoor zij dikwijls verschooning verzocht, vond zij bijzonder moeielijk te verwinnen. Zij had eene zonderlinge neiging om mevrouw Bounderby Miss Gradgrind te noemen, en liet zich vijftig- of zestigmaal op een avond daardoor verrassen. De gedurige herhaling van dat verspreken overstelpte haar met verlegenheid en schaamte; maar, zeide zij, het was haar zoo gewoon en natuurlijk, Miss Gradgrind te zeggen, terwijl het haar bijna onmogelijk was zich te overreden, dat de jongejuffer, die zij het geluk had gehad van een kind af te kennen, nu waarlijk en werkelijk mevrouw Bounderby kon wezen. Eene verdere bijzonderheid van dit opmerkelijk geval was, dat het haar, hoe meer zij er over nadacht, des te onmogelijker voorkwam, „want het verschil,” zeide zij, „was toch zoo verbazend groot.”
Na den maaltijd begon mijnheer Bounderby in het salon zelf aan het proces over den diefstal, verhoorde de getuigen, vond de verdachte personen schuldig, en veroordeelde hen tot de strengste straf welke de wet toeliet. Dit gedaan zijnde, werd Bitzer naar de stad gezonden, om Tom met den laatsten spoortrein naar huis te doen komen.
Toen er licht was binnengebracht, prevelde mevrouw Sparsit: „Wees nu niet neerslachtig, mijnheer. Ik bid u, laat ik u weer zoo opgeruimd zien als gij placht te zijn.”
Mijnheer Bounderby, bij wien deze troostredenen teweegbrachten dat hij op eene botte, stommelige manier sentimenteel begon te worden, slaakte een zucht als een groot zeemonster.
„Ik kan u zoo niet zien, mijnheer,” zeide mevrouw Sparsit. „Ga eens een spelletje triktrak spelen, gelijk gij placht te doen toen ik de eer had van onder uw dak te wonen.”
„Ik heb sedert geen triktrak meer gespeeld, juffrouw,” antwoordde Bounderby.
„Neen, mijnheer, dat weet ik wel,” hervatte mevrouw Sparsit troostend. „Ik herinner mij, dat Miss Gradgrind geene liefhebberij heeft in dat spel. Maar ik zou het zeer gaarne nog eens willen doen, als gij zoo goed woudt zijn.”
Zij zaten te spelen bij een venster, dat op den tuin uitzag. Het was een heerlijke avond, [91]wel zonder maneschijn, maar zoel en geurig. Louisa en mijnheer Harthouse wandelden door den tuin, waar men in stilte hunne stemmen kon hooren, hoewel niet verstaan wat zij zeiden. Mevrouw Sparsit, voor het bord gezeten, spande gedurig hare oogen in om door de duisternis daar buiten heen te boren.
„Wat is er, juffrouw?” zeide Bounderby. „Gij ziet toch geen brand?”
„O Heere neen, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit. „Ik dacht aan den dauw.”
„Wat hebt gij met den dauw te maken, juffrouw?” hervatte Bounderby.
„Het is niet voor mij zelve, mijnheer,” was het antwoord, „maar ik ben bang, dat Miss Gradgrind kou zal vatten.”
„Zij vat nooit kou,” zeide Bounderby.
„Inderdaad, mijnheer?” zeide mevrouw Sparsit hierop, en kreeg toen een kuchje.
Toen het tijd werd om naar bed te gaan, nam mijnheer Bounderby een glas water.
„O, mijnheer!” zeide mevrouw Sparsit, „niet uw warmen wijn met citroenschillen en muskaat?”
„Och, dat ben ik tegenwoordig afgewend, juffrouw,” antwoordde Bounderby.
„Dat is wèl jammer, mijnheer,” hervatte mevrouw Sparsit. „Gij verliest al uwe goede oude gewoonten. Kom, beur u wat op, mijnheer! Als Miss Gradgrind het mij vergunt, zal ik een glas voor u klaarmaken, zooals ik dikwijls gedaan heb.”
Daar Miss Gradgrind bereid was om mevrouw Sparsit alles te vergunnen wat haar maar beliefde, maakte die bedachtzame dame een glas van den bedoelden smakelijken drank gereed en gaf het aan mijnheer Bounderby.
„Het zal u goeddoen, mijnheer. Het zal uw hart verwarmen,” zeide zij. „Het is juist wat gij noodig hebt en altijd moest gebruiken.”
En toen mijnheer Bounderby zeide: „Uwe gezondheid, juffrouw,” antwoordde zij met diep gevoel: „Dank u, mijnheer. Ik wensch u hetzelfde, en ook dat gij gelukkig moogt zijn.”
Eindelijk wenschte zij hem met buitengemeene aandoening goedennacht; en mijnheer Bounderby ging naar bed met eene benevelde bewustheid, dat hij in een of ander opzicht ongelukkig was, hoewel hij, al ware het om zijn leven te doen geweest, niet had kunnen zeggen wat hem eigenlijk scheelde.
Lang nadat Louisa zich had ontkleed en te bed begeven, bleef zij wakend naar de thuiskomst van haar broeder liggen wachten. Hij kon niet wel vroeger komen, dit wist zij, dan een uur na middernacht; maar in de landelijke stilte, die het onrustige harer gedachten veeleer vergrootte dan bedaarde, ging de tijd zeer langzaam om. Eindelijk toen de duisternis en de stilte, die elkander wederkeerig nog drukkender maakten, uren lang schenen geduurd te hebben, hoorde zij de schel aan het hek. Het was haar of zij blijde zou zijn geweest, als die schel tot aan den dageraad was blijven luiden; maar het hield op, de kringen van den laatsten klank breidden zich al verder en flauwer in de lucht uit, en alles was weder doodstil.
Zij wachtte nog een kwartier uurs naar hare gissing. Toen stond zij op, trok een los kleed aan, en ging in het donker hare kamer uit en de trap op naar haar broeders vertrek. Daar de deur gesloten was, opende zij die en sprak om hem te waarschuwen dat zij het was, terwijl zij op de teenen naar zijn bed kwam.
Zij knielde daarbij neer, sloeg haar arm om zijn hals en trok zijn gezicht naar het hare toe. Zij wist wel, dat hij slechts veinsde te slapen, maar zeide nog niets.
Weldra maakte hij eene beweging alsof hij toen pas ontwaakte, en vroeg wie daar was en wat er te doen was.
„Tom,” zeide zij, „hebt gij mij niet iets te zeggen? Als gij mij ooit in uw leven liefgehad hebt, en iets hebt, dat gij voor alle andere menschen verborgen houdt, zeg het mij dan.”
„Ik weet niet wat gij meent, Louisa. Gij moet gedroomd hebben.”
„Lieve broeder,”—zij liet haar hoofd op zijn kussen zinken, en hare haren golfden over hem heen, alsof zij hem voor iedereen wilde verbergen—„is er niets, dat gij mij te zeggen hebt? Is er niets, dat ge mij zeggen kunt, als gij wilt? Gij kunt mij niets zeggen, dat mij voor u zal doen veranderen. O Tom, zeg mij de waarheid.”
„Ik weet niet wat gij meent, Louisa.”
„Gelijk gij daar alleen ligt, lieve broeder, in den akeligen nacht, zoo moet gij eens in een anderen nacht ergens liggen, wanneer zelfs ik, als ik dan nog leef, u zal verlaten hebben. Gelijk ik hier naast u ben, blootsvoets, ongekleed, onherkenbaar in de duisternis, zoo moet ik liggen door den ganschen nacht mijner ontbinding, totdat ik stof ben. In den naam van dien tijd, Tom, zeg mij nu de waarheid.”
„Wat is het, dat gij weten wilt?”
„Gij kunt zeker zijn,” en in het vuur harer liefde drukte zij hem aan hare borst alsof hij een kind was, „dat ik u geen verwijt zal doen. Gij kunt zeker zijn, dat ik medelijden met u zal hebben en u trouw zal zijn. Gij kunt zeker zijn dat ik u zal redden, wat het ook mag kosten. O Tom, hebt ge mij niets te zeggen? Fluister het maar heel zacht. Zeg maar „ja,” en ik zal u verstaan.”
Zij keerde haar oor naar zijn mond, maar hij bleef stug stilzwijgen.
„Geen woord, Tom?”
„Hoe kan ik ja zeggen, of hoe kan ik neen zeggen, als ik niet weet wat gij meent? Louisa, gij zijt eene goede, brave meid, en een beter [92]broeder waard dan ik ben, begin ik nu te denken. Maar ik heb niets meer te zeggen. Ga naar bed, ga naar bed.”
„Gij zijt vermoeid,” fluisterde zij nu, meer op haar gewonen toon.
„Ja, ik ben geheel afgemat.”
„Gij hebt vandaag zooveel onrust en gewoel gehad. Zijn er nog nieuwe ontdekkingen gedaan?”
„Alleen die, waarvan gij gehoord hebt, van—hem.”
„Tom, hebt gij iemand gezegd, dat wij die menschen hebben opgezocht, en dat wij die drie bij elkander hebben gezien?”
„Neen. Hebt ge mij zelve niet uitdrukkelijk verzocht om het stil te houden, toen ge mij vroegt om met u daarheen te gaan?”
„Ja. Maar ik wist toen niet wat er gebeuren zou.”
„Ik ook niet. Hoe zou ik het geweten hebben?”
Hij gaf dit antwoord zeer snel en eenigszins bits.
„Zou ik, na hetgeen er gebeurd is, behooren te zeggen, dat ik daar geweest ben?” zeide zijne zuster, bij het bed staande—zij had zich langzamerhand teruggetrokken en was overeind gaan staan. „Zou ik het zeggen? Moet ik het zeggen?”
„Goede Hemel, Louisa,” antwoordde haar broeder, „ge zijt niet gewoon mij om raad te vragen. Zeg wat gij wilt. Als gij het voor u zelve houdt, zal ik het ook voor mij zelven houden. Als gij het openbaart, is het mij ook wel.”
Het was te donker dan dat zij elkanders gezicht konden zien; maar beiden schenen zeer oplettend te zijn en zich te bedenken eer zij spraken.
„Tom, gelooft gij, dat de man, aan wien ik dat geld gegeven heb, werkelijk in deze misdaad betrokken is?”
„Dat weet ik niet. Ik zie niet in waarom niet.”
„Hij kwam mij toen een eerlijk man voor.”
„Iemand anders kan u oneerlijk voorkomen en het toch niet zijn.”
Er volgde eene poos van stilte, want hij had gehaperd toen hij verder wilde spreken, en daarna gezwegen.
„Kortom,” hervatte hij, alsof hij zijn besluit had genomen, „als gij daarop komt, was ik er misschien zoo ver van af om volkomen gunstig over hem te denken, dat ik hem buiten de deur nam om hem in stilte te zeggen, dat hij er, naar mijne gedachten, zeer wel afkwam met nog zulk een buitenkansje van mijne zuster te krijgen, en dat ik hoopte, dat hij er een goed gebruik van zou maken. Ik zeg evenwel niets tegen den man. Hij mag een heel brave kerel zijn, voor zooveel ik weet. Ik hoop, dat hij het is.”
„Was hij beleedigd door dat zeggen van u?”
„Neen, hij nam het tamelijk wel op; hij was beleefd genoeg. Waar zijt ge, Louisa?” Hij kwam in het bed overeind en kuste haar. „Goeden nacht, lieve, goedenacht!”
„Gij hebt mij niets meer te zeggen?”
„Neen. Wat zou ik te zeggen hebben? Of zoudt ge willen, dat ik eene leugen vertelde?”
„Van nacht vooral zou ik dat niet willen, Tom, onder al de nachten van uw leven, hoevelen en hoeveel gelukkiger ik ook hoop dat zij zijn zullen.”
„Dank u, lieve Louisa. Ik ben zoo moe, dat ik mij haast verwonder dat ik niet alles zeg wat gij wilt, om maar te kunnen gaan slapen. Ga naar bed, ga naar bed.”
Hij gaf haar nog een kus, keerde zich toen om, trok het dek over zijn hoofd, en bleef zoo stil liggen alsof de tijd, waarbij zij hem bezworen had, reeds gekomen was. Zij bleef nog eene poos bij het bed staan, eer zij langzaam heenging. Bij de deur bleef zij weder staan, keek nog eens om toen zij die reeds geopend had, en vroeg of hij haar had geroepen. Maar hij bleef stil liggen, en zij sloot zachtjes de deur en ging weder naar hare kamer.
Toen keek de rampzalige voorzichtig op, en ziende dat zij weg was, kroop hij zijn bed uit, draaide de deur op het nachtslot, en wierp zich weder op zijn leger. Daar lag hij zijne haren uit te trekken, schreiende van wrevelige spijt, vol wangunstige liefde voor haar, zich zelven verwenschende en verachtende, met bitterheid, maar zonder boetvaardig berouw, en vervuld van haat en wrok tegen al het goede op de wereld, dat hij in zijne verblinding even nietswaardig noemde als hij zelf was.
Terwijl mevrouw Sparsit in de haar door mijnheer Bounderby verleende schuilplaats voor anker bleef liggen, om de aan hare zenuwen geledene schade te herstellen, hield zij onder hare zwarte wenkbrauwen dag en nacht zulk eene scherpe wacht, dat hare oogen, gelijk een paar vuurbakens op eene rotsige kust, alle voorzichtige zeelieden zouden gewaarschuwd hebben om zich niet te dicht bij het steile voorgebergte van haar Romeinschen neus en het nabijgelegene donkere en klippige gewest te wagen, indien de zachtzinnigheid harer manieren daarentegen niet zoo geruststellend ware geweest. Hoewel het moeielijk te gelooven was, dat zij zich des avonds niet maar pro forma naar bed begaf, zoo wakker bleven altijd hare klassieke oogen, en zoo onmogelijk scheen het dat haar scherpe neus voor eenigen verzachtenden invloed kon zwichten, was toch de manier, waarop zij hare ruige, om [93]niet te zeggen raspige mofjes (want zij schenen wel van ijzerdraad gebreid te zijn) gladstreek of met haar voet in haar katoenen stijgbeugel naar onbekende plaatsen van bestemming galoppeerde, zoo uitnemend vreedzaam en vriendelijk, dat de meeste waarnemers haar voor eene duif moesten houden, die door eene of andere luim der natuur in den aardschen tabernakel van een vogel van het valkengeslacht was gehuisvest.
Het was verbazend, welk eene bijzondere gaaf zij bezat om overal in huis rond te loeren. Hoe zij van de eene verdieping naar de andere kwam, was een geheim dat niemand kon oplossen. Men kon niet wel vermoeden, dat eene deftige dame, die zulke aanzienlijke betrekkingen had, over de leuning van de trap zou naar beneden springen, of zich daarlangs laten afglijden, en toch moest hare buitengemeene vlugheid iemand op dat ongerijmde denkbeeld doen komen. Eene andere opmerkelijke eigenschap van mevrouw Sparsit was, dat zij zich nooit haastte. Zij vloog met de uiterste snelheid van de vliering naar het voorhuis, en was toch op het oogenblik, dat zij dien tocht volbracht had, in het volle bezit van haar adem en hare deftigheid. Ook zag nooit eenig menschelijk oog haar hard loopen.
Zij hield zich voor mijnheer Harthouse zeer vriendelijk, en had kort na hare aankomst een genoeglijk gesprek met hem. Op een ochtend voor het ontbijt ontmoette zij hem in den tuin en zeide, statig voor hem nijgende:
„Het is alsof het pas gisteren was, mijnheer, dat ik de eer had u aan het kantoor te ontvangen, toen gij zoo goed waart om naar het adres van mijnheer Bounderby te willen vernemen.”
„Eene kennismaking, dit verzeker ik u, die ik zelf in geene eeuwen zal vergeten,” antwoordde mijnheer Harthouse, met eene buiging zoo flauw en traag als men zich maar verbeelden kan.
„Wij leven in eene zonderlinge wereld, mijnheer,” hervatte mevrouw Sparsit.
„Ik heb eens de eer gehad, door eene toevalligheid, waarop ik bijna trotsch ben, eene aanmerking van bijna denzelfden inhoud te maken, hoewel niet met zulk eene puntige kortheid uitgedrukt.”
„Eene zonderlinge wereld, wilde ik zeggen, mijnheer,” vervolgde mevrouw Sparsit, nadat zij voor het compliment had bedankt door hare zwarte wenkbrauwen te laten zakken, die niet geheel zulk eene vriendelijke uitdrukking hadden als de fleemende tonen harer stem, „wat de gemeenzame betrekkingen aangaat, die wij op den eenen tijd vormen met lieden, welke wij op een anderen tijd nog geheel niet kenden. Ik herinner mij, mijnheer, dat gij bij die gelegenheid zelfs zoover zijt gegaan om te zeggen, dat gij werkelijk bang waart voor Miss Gradgrind.”
„Uw geheugen bewijst mij meer eer dan mijne onbeduidendheid verdient. Ik heb van uwe vriendelijke wenken partij getrokken om mijne schroomvalligheid te boven te komen, en het is noodeloos te zeggen, dat gij volkomen gelijk hadt. Uw talent, mevrouw Sparsit, voor—voor alles, kortom, waarbij het op nauwkeurige waarneming aankomt—natuurlijk vereenigd met uwe kracht van geest—en uwe aanzienlijke afkomst—blinkt altijd te duidelijk uit om ooit betwijfeld te kunnen worden.” Hij viel bijna in slaap onder dit compliment, zoolang duurde het eer hij er doorheen kwam, en zoozeer dwaalden zijne gedachten af terwijl hij het uitbracht.
„Gij hebt zeker gevonden, dat Miss Gradgrind—het is een zonderling zwak van mij, maar ik kan haar onmogelijk mevrouw Bounderby noemen—zoo jeugdig is als ik haar beschreven had?” zeide mevrouw Sparsit met zoetsappige vriendelijkheid.
„Gij hebt een volmaakt portret van haar geschilderd,” antwoordde Harthouse; „een trouw beeld van haar gegeven.”
„Zeer innemend, niet waar, mijnheer?” hervatte mevrouw Sparsit, terwijl zij hare mofjes om elkander liet ronddraaien.
„Buitengemeen.”
„Men placht het er voor te houden, dat Miss Gradgrind niet levendig genoeg was,” zeide mevrouw Sparsit, „maar ik moet bekennen, dat het mij voorkomt alsof zij in dat opzicht aanmerkelijk verbeterd is. O, daar is waarlijk mijnheer Bounderby!” riep zij uit, verscheidene malen knikkende alsof zij aan niemand anders gedacht en van niemand anders gesproken had. „Hoe bevindt gij u van morgen, mijnheer? O, laten wij u toch eens weer vroolijk zien, mijnheer.”
Deze aanhoudende pogingen om zijne ellende te verzachten en zijn last te verlichten begonnen reeds ten gevolge te hebben, dat mijnheer Bounderby vriendelijker dan gewoonlijk voor alle andere menschen werd, zoowel voor zijne vrouw als voor ieder ander. Toen dus mevrouw Sparsit met zichtbaar gedwongene luchthartigheid zeide: „Gij zult wel naar uw ontbijt verlangen, mijnheer; maar ik denk ook wel, dat Miss Gradgrind spoedig hier zal zijn om zich aan het hoofd van de tafel te plaatsen,” antwoordde Bounderby: „Als ik wilde wachten tot mijne vrouw voor mij zorgde, juffrouw, geloof ik, zooals gij tamelijk wel weet, dat ik tot den jongsten dag zou kunnen wachten, en dus zal ik u lastig vallen om den post aan den trekpot waar te nemen.” Mevrouw Sparsit gehoorzaamde en hernam hare oude plaats aan de tafel.
Dit deed de uitmuntende vrouw wederom zeer sentimenteel worden; maar zij bleef met dat al toch zoo nederig, dat zij, zoodra Louisa [94]verscheen, opstond en betuigde, dat zij er niet aan denken kon om onder deze omstandigheden daar te blijven zitten, hoe dikwijls zij ook de eer had gehad van mijnheer Bounderby’s ontbijt gereed te maken, eer Miss Bounderby—zij verzocht wel verschooning, zij wilde zeggen mevrouw Gradgrind—zij hoopte, dat men haar zou excuseeren, maar zij kon waarlijk nog niet met den naam terecht, hoewel zij vertrouwde, dat zij er zich door den tijd wel aan zou gewennen—hare tegenwoordige positie had verkregen. Het was alleen, merkte zij aan, omdat Miss Gradgrind toevallig een weinigje laat kwam, en mijnheer Bounderby’s tijd zoo kostbaar was, en zij vanouds wist van hoeveel belang het voor hem was, dat hij op de minuut af kon ontbijten, dat zij de vrijheid had genomen van aan zijn verzoek te voldoen; zoo lang toch was zijn wil haar eene wet geweest.
„Blijf maar zitten waar gij zit, juffrouw,” zeide Bounderby, „blijf gerust zitten. Mevrouw Bounderby zal heel blij wezen, geloof ik, als gij haar van dien last ontheft.”
„Zeg dat niet, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, bijna met strengheid, „want dat is heel onvriendelijk voor mevrouw Bounderby, en onvriendelijkheid ben ik niet van u gewend, mijnheer.”
„Wees maar gerust, juffrouw.—Gij kunt het heel bedaard opnemen, niet waar, Louisa?” zeide Bounderby op zijn winderigsten toon tot zijne vrouw.
„O ja, natuurlijk. Het is van geen belang. Waarom zou het van eenig gewicht voor mij zijn?”
„Waarom zou het van eenig gewicht voor iemand zijn, mevrouw Sparsit?” zeide Bounderby, eene hooge borst zettende met het gevoel van gekrenkte waardigheid. „Gij hecht veel te veel gewicht aan die dingen, juffrouw. Waarachtig, sommige begrippen van u zullen hier wel terechtgebracht worden. Gij zijt nog ouderwetsch, juffrouw. Bij de kinderen van Tom Gradgrind zijt ge heel ver ten achteren.”
„Wat scheelt u?” vroeg Louisa met koele verwondering. „Wat heeft u aanstoot gegeven?”
„Aanstoot!” herhaalde Bounderby. „Denkt gij, als iets mij aanstoot gaf, dat ik het niet zou zeggen en verzoeken het te veranderen? Ik ben een rondborstig man, geloof ik. Ik wind nergens doekjes om.”
„Ik geloof, dat niemand ooit gelegenheid heeft gehad om u voor al te bedeesd of al te kiesch te houden,” antwoordde Louisa zeer bedaard. „Ik heb u dat nooit ten laste gelegd, noch als kind noch als vrouw. Ik begrijp niet wat gij hebben wilt.”
„Hebben wilt?” hervatte Bounderby. „Niets. Weet gij anders niet heel goed, Louisa Bounderby, dat ik, Josiah Bounderby van Coketown, het ook hebben zou?”
Met deze woorden gaf hij een slag op de tafel, die de kopjes deed rinkelen. Zij zag hem aan met eene trotsche kleur in haar gezicht, die, gelijk mijnheer Harthouse dacht, eene nieuwe verandering was.
„Gij zijt van morgen onbegrijpelijk,” zeide Louisa. „Maar geef u geene verdere moeite om u te verklaren; ik ben volstrekt niets nieuwsgierig naar uwe meening. Wat maakt het uit!”
Er werd niets meer over de zaak gesproken, en mijnheer Harthouse was weldra met luchtige vroolijkheid over onverschillige onderwerpen aan het praten. Maar van dien dag af bracht de invloed van mevrouw Sparsit op mijnheer Bounderby Louisa en James Harthouse meer bij elkander en vergrootte zoowel hare gevaarlijke verwijdering van haar man als hare vertrouwelijkheid met een ander, waartoe zij met zoo geringe schreden gekomen was, dat zij die, al had zij het beproefd, niet weder had kunnen herdoen. Maar of zij dit ooit beproefde of niet, lag in haar eigen gesloten hart verborgen.
Mevrouw Sparsit was bij het zoo even verhaalde voorval zoodanig ontroerd, dat zij, toen zij mijnheer Bounderby na het ontbijt zijn hoed aangaf en toen juist met hem alleen in het voorhuis was, een kuischen kus op zijne hand drukte, de woorden, „mijn weldoener!” prevelde, en zich overstelpt van smart verwijderde. Evenwel is het een ontwijfelbaar feit, waarvan deze geschiedenis melding moet maken, dat vijf minuten nadat hij met denzelfden hoed het huis had verlaten, dezelfde afstammelinge der Scadgers’ en aanverwante der Powler’s haar rechtermofje dreigend tegen zijn portret ophief, eene verachtelijke grimas tegen dat kunstwerk maakte en daarbij zeide: „Het is uw verdiende loon, gij domkop, en ik ben er blij om.”
Mijnheer Bounderby was nog niet lang vertrokken, toen Bitzer verscheen. Met den spoortrein, die gillend en ratelend over de bogen vloog door de woeste landstreek van gewezene en tegenwoordige kolenmijnen, was Bitzer met eene haastige boodschap van Stone Lodge gekomen met een briefje namelijk, om Louisa te berichten dat hare moeder zeer ziek lag. Zij was, zoolang hare dochter heugde, nooit recht gezond geweest; maar in de laatste dagen was zij zeer verzwakt en in dien nacht zoo verminderd, dat zij thans werkelijk zoo nabij den dood scheen te zijn als zij zich dit zoovele jaren lang dagelijks had verbeeld.
Vergezeld door den kleurloozen kantoorlooper, door zijne bleekheid wel geschikt voor de rol van bode des doods, snorde Louisa naar Coketown. Binnen de berookte stad gekomen, liet zij haar bode vrijheid om zijn eigen weg te gaan en nam een rijtuig om haar naar haar ouderlijk huis te brengen.
Zij was sedert haar huwelijk zelden daar [95]geweest. Haar vader was doorgaans in Londen aan het ziften van zijn parlementairen aschhoop (zonder dat men ooit vernam dat hij veel kostbaars daarin vond) en nu nog druk met dien arbeid bezig. Hare moeder had het altijd eenigszins als eene lastige stoornis opgenomen, wanneer hare dochter haar, terwijl zij op de sofa lag, kwam bezoeken; voor den omgang met kinderen gevoelde Louisa zich geheel ongeschikt; voor Sissy was zij nooit weder vriendelijk geworden sedert dien avond toen het kind van den armen kunstenmaker hare oogen had opgeslagen om de aanstaande vrouw van mijnheer Bounderby aan te zien. Er was niets dat haar uitlokte om het ouderlijke huis te bezoeken, en zij deed dit dus zelden.
Thans, nu zij het naderde, ontwaarde zij ook niets van dien gezegenden invloed, welken het ouderlijke huis in latere jaren nog kan blijven uitoefenen. De droomen der kindsheid met hunne hersenschimmen en fabelen, die de nog vergelegene wereld met zoovele schoone onmogelijkheden versieren—zoo heilzaam, dat men ze zich nog herinnert als men ze ontwassen is, want dan openen zij het hart weder voor zachte aandoeningen bij de gedachte, hoe kleine kinderen met reine handjes een bloemenhof planten in het midden der steenachtige wereld, waarin het voor alle kinderen van Adam goed zou zijn zich nog dikwijls, met eenvoudig geloof en zonder wereldsche wijsheid, te komen verlustigen—wat had zij met die droomen te doen? Herinneringen, hoe zij langs de betooverde paden eener hoop en verbeelding, die duizend onschuldige kleinen met haar deelden, tot het weinige dat zij wist gekomen was; hoe zij, door het zachte licht der fantasie tot het verstand gevoerd, dit eene weldadige godheid had bevonden, die andere even machtige goden naast zich plaats gunde, geen gruwelijken afgod, wreed en koud, die zijne slachtoffers aan handen en voeten laat boeien, en wiens reusachtige stomme gedaante, altijd voor zich starende zonder ooit iets te zien, nooit door iets te bewegen is dan door een hefboom van welberekende materieele kracht—wat had zij met zulke herinneringen te doen? Wat zij zich van het ouderlijke huis en hare kindsheid herinnerde, was het opdrogen van alle springbronnen en fonteinen, die in haar jeugdig hart opwelden. De levende wateren vloeiden daar niet meer. Zij vloeiden ter bevochtiging van het land, waar men druiven van doornen en vijgen van distelen plukt.
Zij ging met eene doffe smart in het hart, die haar veeleer verhardde dan verteederde, het huis en de kamer harer moeder binnen. Sedert haar vertrek had Sissy met de overigen van het gezin op gelijken voet geleefd. Sissy was bij hare moeder, en Jane, hare zuster, nu tien of twaalf jaren oud, was insgelijks in de kamer.
Men had veel moeite eer men mevrouw Gradgrind kon doen begrijpen, dat hare oudste dochter daar was. Zij lag, door kussens overeind gehouden, omdat zij dit zoo gewoon was, op eene sofa, zoo nabij mogelijk in hare gewone houding als men een zoo geheel hulpeloos wezen kon houden. Zij had volstrekt niet naar bed gebracht willen worden, omdat zij, als zij dit liet doen, nooit het eind ervan zou hooren.
Hare zwakke stem klonk onder haar hoop omslagdoeken zoo uit de verte, en de klank eener andere stem, die haar aansprak, scheen zooveel tijd noodig te hebben om door die doeken tot hare ooren te komen, dat zij evengoed op den bodem van een put had kunnen liggen. De arme vrouw was inderdaad dichter bij de waarheid op den bodem van haar put, dan zij nog ooit geweest was, en dit had veel met de zaak te maken.
Toen men haar zeide, dat mevrouw Bounderby daar was, verstond zij dit maar half en antwoordde verkeerd, dat zij hem nooit bij dien naam had genoemd zoolang hij met Louisa getrouwd was; dat zij, terwijl zij zich bedacht op een naam, waartegen niet het een of ander was in te brengen, hem maar J. had genoemd, en dat zij, daar zij nog niets beters had gevonden, niet van dien regel kon afgaan. Louisa had reeds eene poos bij haar gezeten en verscheidene malen tegen haar gesproken, eer zij duidelijk begreep wie er was. Toen scheen zij er in eens op te komen.
„Wel, melieve,” zeide mevrouw Gradgrind, „ik hoop dat het u wel naar uw zin gaat. Het was alles uw vaders bedrijf. Hij had er zijn hart op gesteld. En hij moest het weten.”
„Ik wilde van u hooren, moeder, niet van mij zelve.”
„Gij wilt van mij hooren, melieve? Dat is waarlijk wel iets nieuws, dat iemand van mij hooren wil. Lang niet wel, Louisa. Heel flauw en duizelig.”
„Hebt gij ergens pijn, lieve moeder?”
„Ik geloof wel dat er pijn ergens in de kamer is,” antwoordde mevrouw Gradgrind, „maar ik zou niet stellig kunnen zeggen dat ik ze heb.”
Na dit zonderlinge gezegde bleef zij eenigen tijd stil liggen. Louisa, die hare hand vasthield, kon geen pols voelen; maar toen zij er een kus op drukte, zag zij een dun draadje levens in trillende beweging.
„Gij ziet uwe zuster zeer zelden,” zeide mevrouw Gradgrind. „Zij begint veel naar u te gelijken. Gij moest haar eens aanzien. Sissy, breng haar hier.”
Het kind werd gehaald, gaf hare zuster de hand en bleef zoo staan. Louisa had haar met haar arm om Sissy’s hals gezien en gevoelde het verschil dezer toenadering. [96]
„Ziet gij de gelijkenis, Louisa?”
„Ja, moeder. Ik vind wel dat zij naar mij gelijkt, maar...”
„He? Ja, dat zeg ik ook altijd,” riep mevrouw Gradgrind met onverwachte vlugheid uit. „En dat doet mij bedenken—ik moet u spreken, melieve. Sissy, goed meisje, laat ons een oogenblik alleen.”
Louisa had hare hand losgelaten, had gedacht, dat het gezichtje harer zuster schooner en helderder was dan het hare ooit geweest was; had daarna, niet zonder eene opwelling van wrevel, zelfs daar en op dat oogenblik, iets gezien van de zachtheid die het andere gezichtje in de kamer eigen was—het lieve gezichtje met de oprechte, vertrouwelijke oogen, dat door het glanzige donkere haar nog bleeker scheen, dan het door droevig medelijden en nachtwaken was geworden.
Met hare moeder alleen gebleven, zag Louisa eene akelige kalmte op haar gelaat, gelijk die van een drenkeling wezen zou, die, zonder eenigen tegenstand meer te bieden, zich met den stroom liet wegdrijven. Zij bracht de uitgeteerde hand, slechts de schim eener hand, weder aan hare lippen, en poogde haar zoo tot bezinning te brengen.
„Gij hadt mij willen spreken, moeder?”
„He? O ja zeker, melieve. Gij weet wel, uw vader is tegenwoordig haast altijd weg, en ik moet er hem dus over schrijven.”
„Waarover, moeder? Ontrust u maar niet. Waarover?”
„Gij moet nog wel weten, kind, dat ik, als ik ooit iets over iets zeide, er nooit het eind van hoorde, en dat ik dus al sedert lang nooit meer iets over iets gezegd heb.”
„Ik hoor u wel, moeder.” Maar het was alleen door laag te bukken en tegelijk oplettend naar de lippen der kranke te zien, dat zij zulke flauwe afgebrokene klanken tot eenigen samenhang kon brengen.
„Gij hebt veel geleerd, Louisa, en uw broeder ook. Ologies van allerlei soort, van den ochtend tot den avond. Als er nog eene ologie over is, van wat soort ook, die hier in huis niet is afgezaagd, kan ik er niets meer van zeggen, dan dat ik hoop, dat ik ze nooit zal hooren noemen.”
„Ik kan u wel hooren, moeder, als gij kracht hebt om voort te spreken.” Dit diende slechts om haar te verhinderen nog verder af te dwalen.
„Maar er is toch iets—geen ologie, gansch niet—dat uw vader gemist of vergeten heeft, Louisa! Ik weet niet wat het is. Ik heb er dikwijls over gedacht, terwijl Sissy bij mij zat. Ik zal er nu wel niet meer opkomen. Maar uw vader misschien. Dat maakt mij zoo rusteloos. Ik wil hem schrijven, dat hij om ’s Hemels wil poogt te vinden wat het is. Geef mij eene pen, geef mij eene pen.”
Zelfs het vermogen om rusteloos te zijn was verdwenen, behalve uit het arme hoofd, dat zich nog even heen en weder kon keeren.
Zij verbeeldde zich echter, dat er aan haar verzoek voldaan was en zij de pen, die zij niet had kunnen vasthouden, in de hand had. Het is van weinig belang, welke verwonderlijke figuren zonder beteekenis zij op haar dek begon te schrijven. Weldra hield hare hand te midden daarvan stil; het licht, dat altijd zoo flauw en zwak had gebrand, ging uit; zelfs mevrouw Gradgrind, uit die schaduw gekomen waarin de mensch wandelt en zich vruchteloos ontrust, verkreeg een voorkomen zoo statig en ontzagwekkend als dat van een der oude wijzen en patriarchen.
Daar de zenuwen van mevrouw Sparsit zich slechts zeer langzaam herstelden, werd het verblijf dezer brave vrouw op het buiten van mijnheer Bounderby tot verscheidene weken gerekt, en in weerwil van hare zucht tot een streng en treurig kluizenaars-leven, schikte zij zich met eene edele grootheid van ziel naar de noodzakelijkheid, om zich als het ware in eene klaverweide te legeren en zich met het vette des lands de voeden. In dit geheele tijdperk der schorsing van hare verantwoordelijkheid als voogdes van het kantoor, bleef mevrouw Sparsit zich in haar gedrag zoo volkomen gelijk, dat zij in dit opzicht tot een voorbeeld kon gesteld worden; bij voortduring bewees zij mijnheer Bounderby in zijn gezicht zulk een medelijden als maar zelden iemand bewezen wordt, en bleef zij hem voor het geschilderde gezicht van zijn portret met de bitterste verachting een domkop noemen.
Nu mijnheer Bounderby eens was gewaar geworden, dat mevrouw Sparsit eene hoog begaafde vrouw moest wezen, om zoo te ontdekken dat hij niet naar verdienste werd gewaardeerd en in een of ander opzicht bitter teleurgesteld was (in welk opzicht had hij nog niet met zich zelven uitgemaakt) en verder dat Louisa zich zeker tegen haar zoo lang gerekt verblijf zou verklaard hebben, indien zijne grootheid had geduld, dat zij zich tegen iets verklaarde wat hij verkoos te doen, besloot hij, zijne vroegere huishoudster niet licht weder geheel uit het oog te verliezen. Toen zij dus hare zenuwen sterk genoeg voelde om weder in eenzaamheid bestellen te gaan eten, zeide hij, terwijl men daags voor haar vertrek aan tafel zat:
„Ik zal u eens wat zeggen, juffrouw. Gij [97]moet, zoolang het mooi weer blijft, alle zaterdagen hier komen en tot maandag blijven.”
En mevrouw Sparsit, hoewel zij niet tot de Mahomedaansche religie behoorde, antwoordde daarop met een duidelijk gebaar: „Hooren is gehoorzamen.”
Nu had mevrouw Sparsit geene poëtische verbeelding, maar toch kreeg zij een denkbeeld in het hoofd, dat veel van een allegorisch tafereel had. Haar gedurig bespionneeren van Louisa en het waarnemen van de ondoordringbare terughouding dezer jonge dame, moet haar vernuft gescherpt en haar eene soort van inspiratie hebben gegeven. Zij schiep in haar geest eene reusachtige trap, met een donkeren afgrond van schande en ongeluk aan den voet daarvan; en langs die trap zag zij van dag tot dag en van uur tot uur Louisa al verder en verder naar beneden dalen.
„IK BID U ALLEEN, MIJN GELIEFKOOSD KIND, GELOOF TOCH DAT IK GEDACHT HEB WÈL TE DOEN.” (Blz. 107).
Het werd nu de hoofdzaak van haar leven naar die trap te staren en acht te geven hoe Louisa die afdaalde—somtijds langzaam en
somtijds snel, somtijds verscheidene treden op eens, somtijds stilstaande, maar nooit terugkeerende. Als zij ooit ware omgekeerd, had mevrouw Sparsit het van spijt en kwaadheid kunnen besterven.
Tot aan dien dag en zelfs op dien dag, toen mijnheer Bounderby de bovengemelde wekelijksche noodiging uitvaardigde, was Louisa steeds [98]lager en lager afgedaald; en mevrouw Sparsit was dus zeer opgeruimd en had lust tot een gezellig praatje.
„Ei, mijnheer,” zeide zij, „als ik het wagen mag iets te vragen aangaande eene zaak waarover gij het stilzwijgen schijnt te bewaren—en dat zou ik waarlijk haast niet durven, want ik weet wel, dat gij eene reden hebt voor al wat gij doet—hebt gij ook al nadere inlichtingen aangaande dien diefstal gekregen?”
„Neen, juffrouw, nog niet. Onder de bestaande omstandigheden had ik het ook nog niet verwacht. Rome is niet op één dag gebouwd, juffrouw.”
„Wel waar, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, haar hoofd schuddende.
„En niet in ééne week, juffrouw.”
„Neen, waarlijk niet, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit op een droevigen toon.
„Dus kan ik ook wel wachten, weet ge,” hervatte Bounderby. „Als Romulus en Remus konden wachten, kan Josiah Bounderby ook wel wachten. Zij waren er evenwel in hunne jeugd beter aan toe dan ik. Zij hadden eene wolvin tot voedster; ik had maar eene wolvin tot grootmoeder. En zij gaf geene melk; zij gaf stompen en stooten. In dat opzicht stond ze met de beste koe gelijk.”
„Ach!” zuchtte mevrouw Sparsit en huiverde.
„Neen, juffrouw,” vervolgde Bounderby, „ik heb er nog niets meer van gehoord. Maar het blijft onderhanden; en de jonge Tom, die tegenwoordig tamelijk wel op zijne zaken past—dat is iets nieuws voor hem; hij is niet zoo gedresseerd als ik—helpt daaraan mee. Ik zeg maar, houd het stil en laat het schijnen als ware het overgewaaid. Doe wat gij wilt onder de roos, maar laat niet blijken waar gij het op toelegt, of honderd van dat volk zullen zich combineeren en dien kerel, die zich te zoek heeft gemaakt, geheel buiten bereik helpen. Houd het stil en de dieven zullen langzamerhand brutaal worden, en zoo zullen wij hen krijgen.”
„Zeer schrander overlegd, mijnheer,” zeide mevrouw Sparsit, „en zeer interessant. De oude vrouw, van wie gij gesproken hebt, mijnheer...”
„De oude vrouw, van wie ik gesproken heb, juffrouw,” viel Bounderby er op in, de zaak kort afbrekende, daar zij geene gelegenheid gaf om te snoeven, „is nog niet gepakt, maar zij mag er wel op zweren dat zij het zal worden, als dat zulk eene kwaadaardige heks eenig pleizier doet. Ondertusschen, juffrouw, ben ik van gevoelen, als gij naar mijn gevoelen vraagt, dat het best is maar zoo weinig mogelijk van haar te spreken.”
Dienzelfden avond zat mevrouw Sparsit, nadat zij haar goed had gepakt, voor het venster harer kamer van haar arbeid uit te rusten en zag Louisa steeds lager en lager afdalen.
Deze zat bij mijnheer Harthouse in een priëeltje in den tuin. Hij stond, terwijl zij te zamen fluisterden, zoo laag over haar heen gebukt, dat zijn gezicht bijna hare haren aanraakte. „Zoo het dat niet werkelijk doet!” zeide mevrouw Sparsit, terwijl zij hare valkenoogen zooveel mogelijk inspande. Zij zat te ver af om een woord van hun gesprek te hooren, of zelfs te kunnen weten, dat zij zacht met elkander spraken, als zij het niet aan de beweging hunner lippen had gezien; maar wat zij zeiden, was dit:
„Gij herinnert u dien man wel, mijnheer Harthouse?”
„O ja, volkomen.”
„Zijn gezicht, zijne manieren en wat hij zeide?”
„Volkomen, en ik vond hem een schrikkelijk vervelend personage. Zoo langdradig en temerig als maar mogelijk was. Het was heel slim van hem zoo te declameeren alsof hij de nederige deugd in eigen persoon was; maar ik verzeker u, ik dacht toen al bij mij zelven: „Goede man, gij overdrijft uwe rol.”
„Het is mij zeer moeielijk geweest van dien man kwaad te denken.”
„Lieve Louisa—gelijk Tom zegt,” (hij zeide dit nooit) „gij weet toch geen goed van den man?”
„Neen, dat zeker niet.”
„Of van een van die lieden.”
„Hoe kan ik,” antwoordde zij, met meer van haar vroegeren toon dan hij in den laatsten tijd bij haar had waargenomen, „als ik geheel niets van hen weet?”
„Waarde mevrouw Bounderby, wees dan zoo goed om naar de onderdanige meening van uw getrouwen vriend te luisteren, die wel iets van de verschillende variëteiten zijner brave medemenschen weet—want braaf zijn zij, daaraan twijfel ik niet, in spijt van hunne kleine zwakheden, bijv. die van altijd te nemen wat zij maar kunnen krijgen. Die man praat. Welnu, iedereen praat. Dat hij zich voor zoo gemoedelijk uitgeeft, verdient slechts daarom een oogenblik in aanmerking te worden genomen, omdat het eene zeer verdachte omstandigheid is. Alle soorten van bedriegers geven zich voor gemoedelijk uit, zij mogen in het huis der gemeente of het huis van correctie zitten, behalve onze lieden, en dat is juist de uitzondering, die onze lieden zoo onderhoudend maakt. Gij hebt de zaak gezien en gehoord. Het was een gemeen man, buitengewoon kort gehouden door mijn hooggeachten vriend, mijnheer Bounderby—die, gelijk wij weten, niet in het bezit is van die kieschheid, welke hem zijn forschen greep eenigszins zou leeren verzachten. De gemeene man was gekrenkt, verbitterd, gaat brommend de deur uit, ontmoet iemand, die hem voorstelt om op eene of andere manier aan het karreweitje in het kantoor deel te nemen, [99]doet mede, steekt iets in zijn zak, die eerst leeg was, en gevoelt zijn gemoed buitengemeen verlicht. Hij zou inderdaad een ongemeen, in plaats van een gemeen man zijn geweest, als hij zulk eene gelegenheid niet had waargenomen. Of hij mag die ook geheel en al zelf uitgevonden hebben, als hij daartoe knap genoeg was. Even waarschijnlijk!”
„Het is mij bijna alsof ik er kwaad aan doe,” antwoordde Louisa, nadat zij eene poos had zitten peinzen, „dat ik zoo gereed ben u toe te stemmen wat gij daar zegt en dat ik mijn hart daardoor zoo verlicht gevoel.”
„Ik zeg maar wat redelijk is en niets meer. Ik heb er meer dan eens met mijn vriend Tom over gepraat—ik blijf natuurlijk op den vertrouwelijksten voet met Tom—en hij is volkomen van mijn gevoelen, en ik van het zijne. Wilt gij eens wandelen?”
Zij dwaalden door de lanen om, die reeds door de schemering verdonkerd werden. Zij leunde op zijn arm, en weinig dacht zij, hoe zij de trap van mevrouw Sparsit al verder en verder afdaalde.
Nacht en dag hield mevrouw Sparsit die trap in het oog. Wanneer Louisa aan den voet gekomen en in den afgrond verdwenen was, mocht zij instorten en op haar nedervallen, maar tot zoolang moest zij daar blijven staan, als een onwankelbaar gebouw voor mevrouw Sparsit’s oogen. En altijd zag zij Louisa daarop, telkens al verder en verder afdalende.
Mevrouw Sparsit zag James Harthouse komen en gaan, zij hoorde van hem hier en daar; zij zag de veranderingen in het gezichtje, dat hij bestudeerd had; ook zij merkte met de uiterste nauwkeurigheid op, wanneer en hoe liet bewolkte, wanneer en hoe het ophelderde; zij hield hare zwarte oogen wijd open, zonder eenigen zweem van mededoogen, zonder eenigen zweem van leedwezen, geheel in het belangrijke schouwspel verdiept, van haar, zonder dat eenige hand haar stuitte, al nader en nader bij den voet van deze nieuwe Reuzentrap te zien komen.
Met al hare eerbiedige gehechtheid aan mijnheer Bounderby, wel te onderscheiden van zijn portret, had mevrouw Sparsit niet het geringste voornemen, om die afdaling te stuiten. Gretig om die volbracht te zien, en toch geduldig, wachtte zij naar den laatsten val, als naar de rijpheid en volheid van den oogst harer hoop. Met stille aandacht hield zij haar bespiedenden blik op de trap gevestigd, en slechts zelden schudde zij haar dreigend rechtermofje, met hare vuist er in, tegen de nederdalende gedaante.
De gedaante daalde de groote trap af, steeds lager en lager aangetrokken, naar het scheen, gelijk een zwaar gewicht in diep water, door den zwarten afgrond beneden.
Mijnheer Gradgrind onderricht van het overlijden zijner vrouw, kwam van Londen over en begroef haar naar behooren. Daarna keerde hij met allen spoed naar de nationale aschbelt terug en ging weder aan het ziften, om de nesterijen, die hij zocht, er uit te halen, en andere lieden, die andere nesterijen zochten, het stof in de oogen te strooien—kortom, begaf zich weder aan de vervulling zijner parlementaire plichten.
Ondertusschen hield mevrouw Sparsit onvermoeid de wacht. Hoewel zij de geheele week door zoo ver van hare trap verwijderd was, als de geheele lengte van den spoorweg tusschen Coketown en het buitengoed bedroeg, bleef zij toch door haar man, door haar broeder, door James Harthouse, door het adres van brieven en pakjes, door alles wat nu en dan naar de trap ging, eene katachtige waakzaamheid over Louisa uitoefenen. „Uw voet op de laatste trede, mevrouwtje,” zeide mevrouw Sparsit, de nederdalende gedaante aansprekende en met haar mofje dreigende, „en al uwe kunsten zullen mij niet verblinden.”
Doch het mocht kunst of natuurlijke aanleg zijn—de oorspronkelijke aard van Louisa’s karakter, of de wijziging welke de omstandigheden daaraan hadden gegeven—hare zonderlinge achterhoudendheid stelde toch mevrouw Sparsit met al hare schranderheid teleur, terwijl hare nieuwsgierigheid daardoor nog te meer werd geprikkeld. Er waren dagen wanneer zelfs James Harthouse niet zeker van haar was. Er waren dagen, wanneer hij het gezichtje, dat hij zoo lang had bestudeerd, niet lezen kon, en die eenzame jonge vrouw een geheimzinniger raadsel voor hem was, dan eenige vrouw uit de groote wereld, door een kring van satellieten bijgestaan.
Zoo verliep de tijd, tot het gebeurde dat mijnheer Bounderby van huis werd geroepen door zaken, die voor drie of vier dagen zijne tegenwoordigheid elders vorderden. Het was op een vrijdag dat hij dit aan mevrouw Sparsit op het kantoor mededeelde, en erbijvoegde: „Maar gij gaat morgen toch maar eveneens naar buiten, juffrouw. Gij gaat maar even alsof ik er ware. Dat zal geen verschil voor u maken.”
„O, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, „laat ik u mogen verzoeken om dat niet te zeggen. Uwe afwezigheid zal een groot verschil [100]voor mij maken, mijnheer, gelijk ik denk dat gij zeer wel weet.”
„Wel, juffrouw, dan moet gij het in mijne afwezigheid maar zoo goed maken als gij kunt,” zeide Bounderby lang niet misnoegd.
„Mijnheer Bounderby,” hervatte mevrouw Sparsit, „uw wil is mij een wet; anders zou ik wel genegen zijn mij tegen uw vriendelijk bevel te verzetten, daar ik mij niet zeker acht, of mijne komst wel zoo aangenaam voor Miss Gradgrind zal wezen, als zij voor uwe eigene milde gastvrijheid altijd geweest is. Maar ik zal er niets meer van zeggen, mijnheer. Op uwe uitnoodiging zal ik gaan.”
„Wel, juffrouw,” zeide Bounderby, met wijd geopende oogen, „als ik u bij mij aan huis noodig, zou ik toch denken, dat gij geene andere uitnoodiging behoeft.”
„Neen, waarlijk niet, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, „ik zou ook wel denken van neen. Zeg niets meer, mijnheer. Ik wenschte maar, dat ik u weder vroolijk kon zien.”
„Wat meent ge, juffrouw?” viel Bounderby uit.
„Mijnheer,” antwoordde zij, „gij placht eene levendigheid van geest te hebben, die ik nu met leedwezen mis. Gij moest u wat opbeuren, mijnheer!”
Op dezen raad door een medelijdenden blik aangedrongen, wist mijnheer Bounderby niets anders te doen dan op eene flauwe, belachelijke manier zijn hoofd te krabben, en naderhand zijn gevoel van eigenwaarde te handhaven, door den geheelen ochtend tegen alle ondergeschikten, die hem in den weg kwamen, uit te bulderen.
„Bitzer,” zeide mevrouw Sparsit dien namiddag, toen haar patroon zijne reis had aanvaard, eer het kantoor gesloten werd, „ga eens mijn compliment doen aan den jongen heer Thomas, en vraag hem of hij wil bovenkomen en eene lamskarbonade met een glas oude ale gebruiken?”
De jongeheer Thomas, die doorgaans voor zoo iets te vinden was, liet een gunstig antwoord terugbrengen en volgde dit zelf op de hielen.
„Mijnheer Thomas,” zeide mevrouw Sparsit, „daar ik deze kleinigheid juist op tafel had, dacht ik dat ge misschien trek zoudt hebben.”
„Zeker, dank je wel, mevrouw Sparsit,” antwoordde de hondsvot, en ging met sombere gretigheid aan het eten.
„Hoe vaart mijnheer Harthouse, mijnheer Tom?” vroeg mevrouw Sparsit.
„O, heel wel,” antwoordde Tom.
„Waar zou hij tegenwoordig zijn?” vroeg mevrouw Sparsit, op een toon alsof zij maar een gezellig praatje zocht, nadat zij bij zich zelve den hondsvot, om zijn gebrek aan spraakzaamheid, aan de Furiën had gewijd.
„Hij is in Yorkshire aan het jagen,” antwoordde Tom. „Hij heeft Louisa gisteren eene mand met wild gezonden zoo groot als eene halve kerk.”
„Hij is juist iemand,” zeide mevrouw Sparsit zeer vriendelijk, „van wien men wel zou durven wedden dat hij een knap schutter moest wezen.”
„Duivelsch knap,” zeide Tom.
Sedert langen tijd was Tom gewoon meestal voor zich op den grond te kijken, maar sedert kort was deze gewoonte zoozeer toegenomen, dat hij nooit meer iemand drie seconden lang in het gezicht zag. Mevrouw Sparsit had dus ruim gelegenheid om zijn uitzicht waar te nemen, indien zij daartoe genegen was.
„Ik vind mijnheer Harthouse een heel pleizierig man,” zeide zij, „gelijk ook inderdaad de meeste menschen hem vinden. Zouden wij mogen hopen hem binnenkort hier te zien, Tom?”
„Wel, ik denk hem morgen te zien,” antwoordde de hondsvot.
„Goed nieuws!” zeide mevrouw Sparsit zeer zoetsappig.
„Ik heb afspraak met hem gemaakt, om hem tegen den avond hier aan het station op te wachten,” hervatte Tom, „en zal dan met hem gaan dineeren, geloof ik. Hij zal nog in geene week op het buiten komen, want hij is ergens anders gevraagd. Hij zegt zoo ten minste, maar het zou mij niet verwonderen als hij zondag hier overbleef en dan eens naar buiten ging.”
„Dat doet mij ergens aan denken,” zeide mevrouw Sparsit. „Zoudt gij eene boodschap aan uwe zuster kunnen onthouden, mijnheer Tom, als ik er een meegaf?”
„Wel, ik zal het probeeren,” antwoordde de onwillige hondsvot, „als de boodschap niet te lang is.”
„Het is alleen mijn eerbiedig compliment,” hervatte mevrouw Sparsit, „en dat ik vrees dat ik haar deze week niet met mijn gezelschap zal lastig vallen, daar ik nog wat zenuwachtig ben en misschien beter in mijne eenzaamheid blijf.”
„O, als dat alles is,” merkte Tom aan, „zou het er niet veel op aan komen, al vergat ik het, want als Louisa u niet ziet, zal zij waarschijnlijk niet eens aan u denken.”
Nadat hij zijn onthaal met dit vleiende compliment had betaald, verzonk hij weder in zijne norsche stilte, tot de gebottelde ale op was, en toen zeide hij: „Wel, mevrouw Sparsit, nu moet ik voort.” En daarmede vertrok hij.
Den volgenden dag, zaterdag, zat mevrouw Sparsit den geheelen dag voor haar venster naar de beweging op straat te kijken, inzonderheid acht gevende op de brievenbestellers en allen die het kantoor uit- en ingingen, terwijl zij ondertusschen hare gedachten over allerlei dingen liet gaan, maar hare aandacht [101]vooral op de trap gevestigd hield. Toen de avond naderde, zette zij haar hoed op, sloeg haar doek om, en ging stil uit, daar zij hare redenen had om, zich zooveel mogelijk schuilhoudende, om het station heen te dwalen, waar een passagier uit Yorkshire zou aankomen, en liever achter een pilaar, uit een hoekje of uit het venster eener dames-wachtkamer te gluren, dan zich openlijk daar te laten zien.
Tom was op zijn post en bleef heen en weder kuieren tot de verwachte trein aankwam. Deze bracht geen mijnheer Harthouse mede. Tom wachtte tot de menigte zich verstrooid had en het gewoel voorbij was, bekeek toen de aangeplakte lijst der treinen en raadpleegde de kruiers; en dit gedaan hebbende, stapte hij dralend heen, bleef nu en dan op straat staan om heen en weer te kijken, nam zijn hoed af en zette dien weder op, geeuwde en rekte zich uit, en vertoonde al de verschijnselen van doodelijke verveling, welke men van iemand verwachten kon, die nog moest blijven rondslenteren tot de volgende trein over een uur en veertig minuten zou aankomen.
„Dit is een streek om hem uit den weg te houden,” zeide mevrouw Sparsit, van het doffe kantoorvenstertje opstaande, waarvoor zij het laatst had wacht gehouden.
Deze gedachte was eene ingeving, en zij snelde heen om die ingeving te volgen. Het station van den spoorweg, die naar het buiten voerde, was aan het andere eind der stad; de tijd was kort, de weg niet gemakkelijk; maar zij was zoo vlug om eene nog ledige koets in beslag te nemen, er weder uit te springen, haar geld te passen, haar plaatsbriefje te grijpen en een rijtuig van den trein binnen te stommelen, dat zij over de bogen door het land van gewezene en tegenwoordige kolenmijnen vloog, alsof zij door eene wolk opgenomen en weggevoerd was.
Zoolang de reis duurde, ontwaarde zij onbeweeglijk in de lucht, maar toch nooit verflauwende, ja, even duidelijk voor de scherpe oogen van haar geest als de electrieke draden, welke de avondlucht als een kolossale strook muziekpapier linieerden, voor de oogen van haar lichaam zichtbaar waren, hare trap en de afdalende gedaante—thans zeer dicht bij den voet, op den rand van den afgrond.
Een betrokken September-avond zag, juist bij het vallen van den nacht, onder zijne half gelokene oogleden, mevrouw Sparsit uit haar rijtuig stappen; de houten trap van het kleine station af- en den puinweg opgaan, een laantje inslaan en tusschen de takken en bladeren van het zomerloof verdwijnen. Een of twee nog laat wakkere vogeltjes, die slaperig in hun nestje zaten te tjilpen, eene vleermuis, die met logge vlucht om haar heen fladderde, en het schoffelen van haar eigen tred in het dikke stof, dat op het gevoel naar fluweel geleek, waren al wat mevrouw Sparsit hoorde of zag, totdat zij zeer zacht een hek achter zich sloot.
Zij sloeg den weg naar het huis in, tusschen het heesterplantsoen blijvende en ging er omheen, om door de vensters der benedenverdieping binnen te kijken. De meesten daarvan stonden open, gelijk met zulk warm weder doorgaans het geval was, maar er was nog geen licht en alles was stil. Zij doorzocht den tuin met geen beter gevolg. Toen dacht zij aan het bosch, en sloop daarheen zonder zich aan het lange gras en struiken, of aan de wormen, slakken en allerlei andere kruipende dingen te storen. Met hare donkere oogen en haar haakneus voorzichtig vooruit, drong zij behoedzaam door de dichte struweelen, zoo geheel vervuld van haar doel, dat zij waarschijnlijk eveneens zou gedaan hebben al ware het bosch vol adders geweest.
Luister!
De vogeltjes hadden wel uit hunne nestjes kunnen tuimelen, betooverd door het glinsteren van mevrouw Sparsit’s oogen in de duisternis, toen zij bleef stilstaan om te luisteren.
Zachte stemmen dichtbij. Zijne stem en de hare. De afspraak om hem op te wachten was dus inderdaad eene list om den broeder weg te houden! Daar ginds waren zij, bij dien gevelden boom!
Laag bukkende tusschen het bedauwde gras, kroop mevrouw Sparsit dichter naar hen toe. Zij richtte zich op en bleef achter een boom staan, gelijk Robinson Crusoë in zijne hinderlaag tegen de wilden; zoo dichtbij, dat zij met een sprong, en dat geen grooten, beiden had kunnen aanraken. Hij was daar heimelijk gekomen en had zich niet aan huis vertoond. Hij was te paard gekomen, en moest door de naburige velden zijn gereden, want zijn paard was op weinige schreden afstands buiten aan het staketsel gebonden.
„Mijn liefste lief,” zeide hij, „wat kon ik doen? Toen ik wist dat gij alleen waart, was het toen mogelijk dat ik kon wegblijven?”
„Ja, gij moogt uw hoofd wel laten hangen om u meer aantrekkelijk te maken; ik weet niet wat zij aan u zien als gij het ophoudt,” dacht mevrouw Sparsit, „maar gij denkt weinig, mijn liefste lief, wie u in het oog houdt!”
Dat zij haar hoofd liet hangen, was zeker. Zij drong hem om heen te gaan; zij beval hem heen te gaan; maar zij keerde haar gezicht niet naar hem toe, hief het zelfs niet op. En toch was het opmerkelijk, dat zij zoo stil zat als de goede vrouw in de hinderlaag haar ooit had zien zitten. Hare handen lagen in elkander, gelijk de handen van een steenen beeld; en zelfs hare manier van spreken was niet haastig. [102]
„Kindlief,” zeide Harthouse (mevrouw Sparsit zag met verrukking, dat hij zijn arm om haar heen sloeg), „wilt ge dan mijn gezelschap niet een kort poosje dulden?”
„Hier niet.”
„Waar dan, Louisa?”
„Hier niet.”
„Maar wij hebben zoo weinig tijd om ons ten nutte te maken, en ik ben zoo ver gekomen, en ben zoo onrustig en verlangend. Nooit werd een slaaf, zoo getrouw en onderdanig, zoo door zijne meesteres mishandeld. Uwe vroolijke welkomst te verwachten, die mij levenswarmte heeft gegeven, en zulk eene ijskoude ontvangst te vinden, is hartverscheurend.”
„Moet ik nog eens zeggen, dat ik hier alleen gelaten moet worden?”
„Maar wij moeten elkander wederzien, dierbare Louisa. Waar zullen wij elkander spreken?”
Beiden schrikten. De luisteraarster schrikte insgelijks, want zij dacht, dat er nog iemand anders tusschen de boomen stond te luisteren. Het was slechts de regen, die met zware droppels begon te vallen.
„Zal ik zoo straks naar het huis rijden, in de eenvoudige meening, dat de meester thuis en verheugd zal zijn mij te zien?”
„Neen.”
„Uwe wreede bevelen moeten onvoorwaardelijk gehoorzaamd worden; hoewel ik, naar mij dunkt, de ongelukkigste man van de wereld ben, dat ik voor alle andere vrouwen ongevoelig ben gebleven, en eindelijk neergevallen ben voor en onder den voet van de schoonste, de innemendste en de heerschzuchtigste van allen. Dierbare Louisa, ik kan niet heengaan, of u laten gaan, terwijl gij uwe macht zoo onbarmhartig misbruikt.”
Mevrouw Sparsit zag hoe hij haar met den arm, die haar omringde, vasthield, en hoorde hoe hij voor hare (mevrouw Sparsit’s) gretig luisterende ooren verklaarde dat hij haar beminde, en dat zij de prijs was, waarvoor hij vurig verlangde al wat hij op de wereld bezat en het leven hem aanbood te verspelen. Het doel, waarnaar hij in den jongsten tijd had gestreefd, verloor, bij haar vergeleken, alle waarde; de zegepraal, die bijna in zijn bereik was, wierp hij om harentwil als eene ellendige beuzeling weg. Evenwel, dat doel te vervolgen, als het hem in hare nabijheid hield, of er van af te zien als het hem van haar verwijderde, of de vlucht, wanneer zij daarin deelde, of geheimhouding, wanneer zij hem die gebood, of welk lot het ook wezen mocht, alles was hem onverschillig, als zij hem maar trouw bleef—den man, die gezien had hoe eenzaam zij was en hoe weinig gewaardeerd, wien zij bij hunne eerste ontmoeting eene bewondering en belangstelling inboezemde, waartoe hij zich zelven buiten staat had geacht, wien zij in haar vertrouwen had genomen, die geheel aan haar was toegewijd en haar aanbad. Dit alles en meer, haastig en zacht gesproken, hoorde mevrouw Sparsit aan in de bedwelming harer bevredigde boosheid, onder den indruk der vrees van ontdekt te worden, en onder het toenemende gedruisch van den regen tusschen het gebladerte en van eene naderende onweersbui; en zoo verward en onduidelijk moest alles daardoor voor haar worden, dat zij, toen hij eindelijk het staketsel overklom en zijn paard aan de hand heenleidde, niet zeker wist waar zij elkander zouden opwachten of wanneer, behalve dat hij gezegd had dat het dien nacht zou zijn.
Doch een van hen bleef nog binnen haar bereik in de duisternis, en zoolang zij deze in het oog hield, moest zij op den rechten weg zijn. „O mijn liefste lief,” dacht mevrouw Sparsit, „weinig denkt gij hoe goed er op u gepast wordt.”
Mevrouw Sparsit volgde haar het bosch uit en zag haar het huis binnengaan. Wat verder te doen? Het stortregende nu. Mevrouw Sparsit’s witte kousen hadden allerlei kleuren aangenomen, waaronder het groen den boventoon had; er waren stekelige dingen in hare schoenen geraakt; rupsen hingen in hangmatten van eigen maaksel aan verschillende deelen harer kleeding te wiegelen; beekjes liepen langs haar hoed en haar Romeinschen neus af. In zulk een toestand stond mevrouw Sparsit in het dichtst van het heesterplantsoen verborgen en overwoog wat nu te doen.
Zie, daar komt Louisa het huis uit. Haastig, in een mantel gewikkeld, sluipt zij heen. Zij neemt met haar minnaar de vlucht! Zij valt van de laagste trede en wordt door den afgrond verzwolgen!
Onverschillig voor den regen en met snelle en vaste schreden voorstappende, sloeg zij een zijpad in, dat evenwijdig met de oprijlaan liep. Mevrouw Sparsit volgde haar tusschen het geboomte op zeer korten afstand; want het was niet gemakkelijk eene gedaante, die zich snel door de beschaduwde duisternis bewoog, in het oog te houden.
Toen zij bleef stilstaan om het zijhekje zonder gerucht te sluiten, stond mevrouw Sparsit ook stil. Toen zij weder voortstapte, stapte mevrouw Sparsit insgelijks voort. Louisa volgde den weg, dien mevrouw Sparsit gekomen was, ging het groene laantje door, den puinweg over en de houten trap van het station op. Een trein naar Coketown zou spoedig voorbijkomen, dit wist mevrouw Sparsit, en zij begreep dus, dat Coketown hare eerste plaats van bestemming was.
Druipnat en gehavend als zij was, behoefde mevrouw Sparsit geene uitgebreide voorzorgen aan te wenden om haar gewoon voorkomen te veranderen; maar zij bleef toch bij den muur van het station in de schaduw staan, trok haar [103]doek op eene vreemde manier over hare schouders en sloeg hem over haar hoed. Zoo vermomd, was zij niet bevreesd herkend te zullen worden, toen zij insgelijks de houten trap opging en in het kantoortje haar geld betaalde. Louisa bleef in een hoek zitten wachten, mevrouw Sparsit in een anderen hoek. Beiden luisterden naar de zware donderslagen en naar den regen, die over het dak stroomde en kletterend over de goten stortte. Twee of drie lantarens waren uitgeregend en uitgewaaid, en zoo konden beiden den bliksem, die over de ijzeren sporen heen en weder speelde, zeer voordeelig zien uitkomen.
Het trillen van het station, langzamerhand in een dreunend schokken overgaande, kondigde de nadering van den trein aan. Vuur, stoom, rook en rood licht; een gesis, een gekraak, een klokgelui en een gillend fluiten; Louisa stapte in een rijtuig, mevrouw Sparsit in een ander, en het kleine station was weder eene eenzame plek in den donderstorm.
Hoewel de vochtige koude haar deed klappertanden, verheugde mevrouw Sparsit zich bovenmate. De gedaante was van de steilte afgestort, en zij hield als het ware de wacht bij het lijk. Kon zij, die zoo werkzaam was geweest om een statelijke begrafenis aan te leggen, minder doen dan inwendig juichen? „Zij zal lang vóór hem te Coketown zijn,” dacht mevrouw Sparsit, „al heeft hij nog zulk een goed paard. Waar zal zij hem wachten? Geduld. Wij zullen zien.”
De geweldige regen veroorzaakte eene geduchte verwarring, toen de trein op de plaats zijner bestemming stilhield. Goten en waterpijpen waren gebarsten, riolen waren overgeloopen en straten stonden onder water. Terwijl zij afstapte, richtte mevrouw Sparsit hare verbijsterde oogen naar de wachtende koetsen, waarvan men zich om strijd meester wilde maken. „Zij zal in een daarvan stappen,” dacht zij, „en voort zijn eer ik haar met eene andere kan narijden. Al zou ik overreden worden, ik moet het nommer zien en hooren wat zij tegen den koetsier zegt.”
Doch mevrouw Sparsit maakte eene verkeerde berekening. Louisa stapte niet in eene koets en was reeds weg. De zwarte oogen, die het spoorrijtuig, waarmede zij gekomen was, bewaakten, hadden zich een oogenblik te laat daarop gevestigd. Daar het portier na verloop van verscheidene minuten niet geopend werd, ging mevrouw Sparsit het een paar malen voorbij, zag niets, keek binnen en vond het ledig. Door en door nat, terwijl het water met elken stap, dien zij deed, uit hare doorweekte schoenen spoot, en de regen nog steeds hare classieke trekken bleef bekletteren; met een hoed, die naar eene onrijpe vijg geleek; met al hare kleederen bedorven; met vochtige indrukselen van elken knoop, ieder bandje, elk haakje en oogje op haar aanzienlijk geparenteerden rug; met een schimmelig groen, gelijk zich op een oud staketsel langs een vochtig laantje aanzet, over geheel haar uitwendigen mensch—had mevrouw Sparsit geene andere toevlucht meer dan in bittere tranen uit te barsten en te jammeren: „Ik ben haar kwijt!”
De nationale aschlieden waren, na zich met een groot aantal luidruchtige maar weinig beduidende vechtpartijtjes onder elkander te hebben vermaakt, voorloopig uiteengegaan, en mijnheer Gradgrind was voor de vacantie naar huis gekomen.
Hij zat in de kamer met de statistieke klok te schrijven, zonder twijfel om het een of ander te bewijzen—waarschijnlijk dat de barmhartige Samaritaan een slecht staathuishoudkundige was. Het gerucht van den regen stoorde hem niet veel; maar het trok toch genoeg zijne aandacht om hem tusschenbeide zijn hoofd te doen opheffen, alsof hij de elementen eenigszins wilde berispen. Bij een zeer zwaren donderslag keek hij eens naar Coketown, dewijl het hem in de gedachten kwam, dat wel eens een van de hooge schoorsteenen door den bliksem kon worden getroffen.
De donder rolde nog in de verte, en de regen stortte als een zondvloed neer, toen de deur zijner kamer geopend werd. Hij keek om de lamp heen, die op de tafel stond, en zag met verbazing zijne oudste dochter.
„Louisa!”
„Vader, ik moet u spreken.”
„Wat is er gebeurd? Hoe vreemd ziet gij er uit! En goede Hemel,” zeide mijnheer Gradgrind, zich al meer en meer verwonderende, „zijt ge door dat noodweer te voet hier naar toe gekomen?”
Zij sloeg hare handen aan hare kleeren, alsof zij het bijna zelve niet wist, en antwoordde: „Ja!” Daarna ontdekte zij haar hoofd, liet mantel en kap maar vallen waar zij wilden, en bleef hem staan aanzien, zoo kleurloos, met zoo verward hangende haren, zoo trotsch en wanhopig, dat hij bang voor haar werd.
„Wat is het? Ik bezweer u, Louisa, zeg mij wat is er gebeurd?”
Zij liet zich op een stoel vallen, die bij hem stond, en legde hare koude hand op zijn arm.
„Vader, gij hebt mij van mijne wieg af opgebracht en onderwezen.”
„Ja, Louisa.” [104]
„Ik vloek het uur, waarin ik tot zulk eene bestemming geboren werd.”
Hij zag haar vol angst en twijfel aan en herhaalde verbijsterd: „Vloek het uur? Vloek het uur?”
„Hoe waart gij in staat mij het leven te geven, en mij te berooven van al die onschatbare gaven, die het leven boven een toestand van zelfbewusten dood verheffen? Waar is al het edele mijner ziel? Waar is het gevoel van mijn hart? Wat hebt gij gedaan, vader, wat hebt gij gedaan met den tuin, die eens in deze groote woestijn hier had moeten bloeien?”
Zij sloeg zich zelve met beide handen op de borst.
„Als die hier maar eens bestaan had, zou zelfs zijne asch alleen mij bewaren voor de ledigheid, waarin geheel mijn leven verzinkt. Ik had dit niet willen zeggen, vader; maar gij herinnert u wel de laatste maal toen wij in deze kamer met elkander spraken?”
Hij was zoo geheel onvoorbereid op hetgeen hij nu hoorde, dat hij slechts met moeite kon antwoorden: „Ja, Louisa.”
„Wat mij nu op de lippen is gekomen, zou mij toen op de lippen gekomen zijn, als gij mij maar even hadt geholpen. Ik doe u geen verwijt, vader. Wat gij nooit bij mij hebt aangekweekt, hebt gij nooit bij u zelven aangekweekt; maar o, als gij dit lang geleden hadt gedaan, of als ge mij maar hadt verwaarloosd, hoeveel beter en gelukkiger zou ik dan nu zijn geweest!”
Toen hij dit hoorde, na al zijne zorg, liet hij zijn hoofd op zijne hand zinken en slaakte een kermenden zucht.
„Vader, als gij, toen wij hier de laatste maal bij elkander waren, datgene geweten hadt, wat zelfs ik vreesde terwijl ik er tegen worstelde—gelijk ik van mijne kindsheid af heb moeten worstelen tegen elke natuurlijke neiging, die in mijn hart opkwam; als gij geweten hadt, dat er nog aandoeningen en verlangens in mijne borst woonden, zwakheden, die tot kracht konden worden opgekweekt, die alle berekeningen moesten tarten, welke de mensch ooit gemaakt heeft, en waarvan zijne rekenkunst even weinig weet als zij van zijn Schepper weet—zoudt ge mij dan aan den man hebben gegeven, dien ik nu zeker weet dat ik haat?”
„Neen, neen, mijn ongelukkig kind,” antwoordde hij.
„Zoudt ge mij dan ooit gedoemd hebben tot de ijskoude en de verveling, die mij verhard en bedorven hebben? Zoudt ge mij beroofd hebben—om er niemand mede te verrijken—alleen om deze wereld des te armer te maken—van het onstoffelijke deel van mijn leven, de lente en den zomer van mijn geloof, mijne toevlucht voor al wat laag en slecht was in de werkelijkheid die mij omringde, mijne school waarin ik zou geleerd hebben nederiger te zijn en anderen meer te vertrouwen, en in mijn kleinen kring de hoop te koesteren, dat ik hen beter kon maken?”
„O neen, neen, Louisa.”
„En toch, vader, indien ik stekeblind ware geweest; indien ik op den tast naar mijn weg had moeten zoeken, en mij maar vrijheid was gelaten; wanneer ik de oppervlakkige gedaante der dingen kende, om mijne verbeelding eenigszins met hen bezig te houden, zou ik millioenen malen wijzer, gelukkiger, liefderijker, tevredener, onschuldiger en in een goeden zin menschelijker zijn geweest, dan ik nu ben met de oogen die ik heb. Hoor nu wat ik ben komen zeggen.”
Hij maakte eene beweging om haar met zijn arm te ondersteunen. Zij rees op toen hij dit deed, en zoo bleven zij dicht bij elkander staan, zij met hare hand op zijn schouder en hem strak in de oogen ziende.
„Door een honger en dorst gekweld, vader, die nooit voor een oogenblik bevredigd zijn; door een vurig verlangen gejaagd naar een of ander gewest, waar regels, cijfers en definitiën geene volstrekte heerschappij voerden, ben ik opgegroeid onder gedurigen zelfstrijd en onrust.”
„Ik heb nooit geweten dat gij ontevreden waart, kind.”
„Ik heb altijd geweten dat ik ongelukkig was, vader. In dien zelfstrijd heb ik mijn goeden engel bijna van mij verdreven en in een boozen geest doen veranderen. Wat ik geleerd heb, heeft mij met ongeloovige minachting, en toch met spijt over mijn geest, doen twijfelen aan wat ik niet geleerd heb; en mijn ellendig redmiddel is geweest te denken, dat het leven spoedig voorbij zou zijn, en dat niets daarin de smart en de moeite van een strijd waardig kon wezen.”
„En dat zoo jong, Louisa!” zeide hij met medelijden.
„Ja, zoo jong als ik was. In dien toestand was ik, vader—want ik toon u nu, zonder vrees of verschooning, den gewonen toestand van mijn gemoed: een levende dood—toen ge mij het voorstel van dat huwelijk deedt. Ik trouwde dien man, maar ik veinsde nooit voor u of voor hem, dat ik hem liefhad. Ik wist, en gij wist, vader, en ook hij wist, dat ik het niet deed. Ik was niet geheel onverschillig, want ik hoopte, dat ik Tom nuttig zou kunnen zijn en hem het leven aangenaam zou maken. Ik deed zulk eene ijdele poging om mijn hart en mijne verbeelding met iets te vervullen, en ik heb langzamerhand bevonden hoe ijdel dit was. Maar Tom was het eenige voorwerp geweest van zooveel liefde en teederheid als ik had; en misschien werd hij dat omdat ik maar al te wel wist, hoeveel medelijden hij verdiende. Dit is nu van weinig belang, behalve dat het u misschien kan overhalen om zachter over zijne misstappen te denken.” [105]
Terwijl haar vader haar in zijn arm hield, legde zij hare hand op zijn anderen schouder, en zoo, hem steeds strak aanziende, ging zij voort:
„Toen ik onherroepelijk getrouwd was, kwam de oude zelfstrijd weder bij mij op en dreef mij tot weerspannigheid tegen dien band, nog drukkender gemaakt door al die oorzaken van oneenigheid, die uit onze twee verschillende karakters ontstaan, en die geene algemeene regelen ooit zullen bepalen of beheerschen, vader, voordat zij een ontleedkundige kunnen leeren om met zijn mes de geheimen mijner ziel te treffen.”
„Louisa!” zeide hij, en zijn toon was smeekend, want maar al te wel herinnerde hij zich wat er bij hun vorig gesprek tusschen hen was omgegaan.
„Ik doe u geen verwijt, vader, en ik klaag niet. Ik ben met een ander doel hier gekomen.”
„Wat kan ik doen, kind? Vraag mij wat gij maar wilt.”
„Daar zal ik terstond toe komen. Vader, het toeval plaatste toen een nieuwe bekende in mijn weg; een man, gelijk ik nog nooit had gezien; een man van de wereld, luchtig, gepolijst en ongedwongen, die niet wilde veinzen, die openlijk bekende dat hij alle dingen zoo gering schatte, als ik dat nauwelijks heimelijk durfde doen; die mij bijna oogenblikkelijk, hoewel ik niet weet hoe of waardoor, te kennen gaf, dat hij mij begreep en mijne gedachten las. Ik kon niet vinden, dat hij erger was dan ik. Er scheen eene nauwe verwantschap tusschen ons te bestaan. Het verwonderde mij alleen, dat het hem, die zich anders om niets bekommerde, de moeite waardig was zich zooveel om mij te bekommeren.”
„Om u, Louisa!”
Misschien zou haar vader haar onwillekeurig hebben losgelaten, indien hij niet gevoeld had, dat hare krachten haar begaven, en een woest vuur had gezien in de wijd geopende oogen, die hem aanstaarden.
„GIJ HEBT MIJ VROEGER NOG EENS GEZIEN, MEVROUW,” ZEIDE RACHEL. (Blz. 119).
„Ik zeg niets van de reden waarom hij op mijn vertrouwen aanspraak maakte. Het is van weinig belang hoe hij het won. Hij won het, vader. Wat gij van de geschiedenis van mijn huwelijk weet, wist hij spoedig evengoed.”
Haar vaders gezicht was vaalbleek geworden, en hij hield haar met beide armen vast.
„Ik heb niets ergers gedaan; ik heb u niet onteerd. Maar als gij mij vraagt of ik hem heb liefgehad, of ik hem nog liefheb, zeg ik u ronduit, vader, dat het wel zoo kan zijn. Ik weet het niet.”
Zij nam hare handen eensklaps van zijne schouders en drukte ze beide tegen hare zijde; terwijl in hare trekken (zij geleek zich zelve niet meer), in hare houding, terwijl zij zich oprichtte, [106]met het besluit om met eene laatste poging nog alles te zeggen wat zij te zeggen had, hare lang gesmoorde aandoeningen losbarstten.
„Dezen avond, terwijl mijn echtgenoot afwezig was, is hij bij mij geweest en heeft zich als mijn minnaar verklaard. Op dit oogenblik verwacht hij mij bij zich, want ik kon mij op geene andere wijs van zijn bijzijn ontslaan. Ik weet niet of het mij berouwt, ik weet niet of ik mij schaam, ik weet niet of ik in mijne eigene achting gedaald ben. Al wat ik weet is, dat uwe geleerdheid en uwe lessen mij niet zullen redden. Gij, vader, hebt mij hiertoe gebracht. Red mij nu door andere middelen.”
Hij klemde haar nog tijdig vast om te verhinderen, dat zij op den grond neerzonk; maar zij riep met eene schrikkelijke stem: „Ik zal sterven als ge mij zoo vasthoudt. Laat mij op den grond vallen!” En hij liet haar zinken, en zag den trots van zijn hart en den triomf van zijn stelsel als een bewusteloozen hoop stof voor zijne voeten liggen.
Toen Louisa uit hare bezwijming ontwaakte en kwijnend hare oogen opsloeg, lag zij thuis in haar eigen bed, in hare oude gewone kamer. Het was haar in ’t eerst, alsof al wat er gebeurd was, sedert den tijd toen die dingen haar gemeenzaam waren, slechts een verwarde droom was geweest; maar langzamerhand, naarmate de werkelijkheid dier voorwerpen duidelijker werd, kwam ook het werkelijk gebeurde haar duidelijker voor den geest.
Haar hoofd was zoo zwaar en pijnlijk, dat zij het nauwelijks kon oplichten; hare oogen gloeiden, en zij gevoelde zich zeer zwak. Zekere zonderlinge lijdzame achteloosheid had zich zoozeer van haar meester gemaakt, dat de tegenwoordigheid harer jeugdige zuster in het vertrek een tijdlang hare aandacht niet eens trok. Zelfs toen hare blikken elkander ontmoet hadden, en het meisje bij het bed kwam, lag Louisa haar nog een poos stilzwijgend aan te zien, en liet haar schroomvallig hare machtelooze hand vasthouden, eer zij vroeg:
„Wanneer ben ik hier in de kamer gebracht?”
„Gisteravond, Louisa.”
„Wie heeft dat gedaan?”
„Sissy, geloof ik.”
„Waarom gelooft gij dat?”
„Omdat ik haar van morgen hier heb gevonden. Zij kwam niet bij mij aan bed om mij wakker te maken, gelijk zij altijd doet, en ik ging daarom naar haar zien. Zij was ook niet in hare eigene kamer, en ik ging het geheele huis door naar haar zoeken, tot ik haar hier vond, bezig met u op te passen en uw hoofd koel te houden. Wilt gij vader zien? Sissy heeft mij gezegd, dat ik hem roepen moest als ge wakker werdt.”
„Welk een lief vriendelijk gezichtje hebt gij toch, Jane!” zeide Louisa, toen hare zuster nog schroomvallig, zich over haar heen boog om haar een kus te geven.
„Heb ik? Ik ben blij, dat ge dat zoo vindt. Dat moet ik zeker aan Sissy te danken hebben.”
De arm, dien Louisa om den hals harer zuster wilde slaan, werd weder teruggetrokken.
„Gij kunt het vader gaan zeggen, als ge wilt,” zeide zij; en toen haar nog even terughoudende, vervolgde zij: „Gij zijt het zeker, die mijne kamer zoo vroolijk hebt gemaakt, om mij te laten zien, dat ik welkom was.”
„O neen, Louisa, dat was al gedaan eer ik hier kwam. Het was...”
Louisa keerde zich om, drukte haar hoofd in haar kussen en hoorde niet meer. Toen hare zuster heengegaan was, keerde zij zich weder om en bleef met haar gezicht naar de deur liggen, totdat haar vader die opendeed en binnentrad.
Zijn uitzicht gaf angst en afmatting te kennen, en zijne hand, gewoonlijk zoo vast, beefde in de hare. Hij zette zich naast het bed neer, vroeg met teedere bezorgdheid hoe zij zich bevond, en sprak over de noodzakelijkheid om [107]zich, na de aandoeningen van den vorigen avond, zeer stil te houden. Hij sprak met eene zwakke, haperende stem, zeer verschillend van zijn gewonen gebiedenden toon, en moest dikwijls naar woorden zoeken.
„Mijne lieve Louisa, mijne arme dochter...” Hier was hij zoo in de war, dat hij geheel bleef steken. Hij beproefde het nog eens.
„Mijn ongelukkig kind!” Het was zoo moeielijk over dat begin heen te komen, dat hij het nog eene derde maal moest beproeven.
„Het zou vruchteloos zijn, Louisa, als ik u poogde te zeggen, hoe die onverwachte ontdekking van gisteravond mij getroffen heeft en nog aandoet. De grond, waarop ik sta, is niet vast meer onder mijne voeten. De eenige steun waarop ik leunde, en waarvan de kracht niet te betwijfelen scheen en nog schijnt, is in een oogenblik bezweken. Ik ben bedwelmd en versuft door die ontdekkingen. Het is niet uit eigenliefde, dat ik zoo spreek; maar ik gevoel dat de slag, die mij gisteravond heeft getroffen, waarlijk zeer zwaar is.”
Zij kon hem in dit opzicht geen troost geven. Geheel haar levensgeluk had schipbreuk geleden op de rots, waarop het zijne nu had gestooten.
„Ik wil niet zeggen, Louisa, dat het beter voor ons beiden zou zijn geweest als ge mij door een gelukkig toeval vroeger uit den droom hadt geholpen—beter voor uwe gemoedsrust, beter voor de mijne; want ik weet wel, dat het niet tot mijn systeem behoorde een vertrouwen van dien aard uit te lokken. Ik heb mij voor mij zelven van de waarheid van mijn systeem overtuigd en mij gestreng daaraan gehouden; en de verantwoordelijkheid van het valsche daarvan moet ik nu ook dragen. Ik bidt u alleen, mijn geliefkoosd kind, geloof toch dat ik gedacht heb wèl te doen.”
Hij zeide dit zeer ernstig en hij sprak ook de waarheid. Toen hij de grondelooze diepte met zijn ellendig maatstokje had willen peilen, en zijn roestigen, stroeven passer waggelend over het gansche heelal liet stappen, had hij gemeend groote dingen te doen. Binnen de grenzen van het korte touw, waarmede hij aan zijn systeem gebonden was, had hij rondgetrappeld en met grooter oprechtheid van bedoeling, dan vele der blatende wezens, met welke hij verkeerde, de bloemen des levens verwoest.
„Daarvan houd ik mij wel verzekerd, vader. Ik weet dat ik uw geliefkoosd kind ben geweest. Ik weet dat ge mij gelukkig hebt willen maken. Ik heb u nooit iets verweten en zal dat ook nooit doen.”
Hij vatte hare toegereikte hand en hield die in de zijne.
„Kindlief, ik ben den geheelen nacht aan mijne tafel blijven zitten, onophoudelijk nadenkende over de smartelijke ophelderingen, die er tusschen ons hebben plaats gehad. Als ik uw karakter beschouw, als ik overweeg, dat hetgeen ik nu sedert eenige uren weet, jarenlang door u is verborgen gehouden; als ik bedenk, door welken onmiddellijken drang het u eindelijk is afgeperst, kom ik tot het besluit, dat ik niet anders doen kan dan mij zelven wantrouwen.”
Hij had er nog meer dan dit alles kunnen bijvoegen, toen hij bemerkte hoe zijne dochter hem nu aanzag; en hij deed dit misschien metterdaad, toen hij hare hangende haren zacht van haar voorhoofd streek. Zulke kleine bedrijven, bij een ander onbeduidend, waren bij hem iets opmerkelijks; en zijne dochter nam dit van hem aan, als ware het eene betuiging van het diepste naberouw geweest.
„Maar,” zeide mijnheer Gradgrind langzaam en aarzelend, en tevens met een rampzalig gevoel van hulpelooze verlegenheid; „als ik reden zie, mij zelven ten opzichte van het verledene te wantrouwen, moet ik dat ook voor het tegenwoordige en de toekomst doen. Om zonder achterhoudendheid met u te spreken, doe ik dat ook waarlijk. Ik gevoel mij thans verre van overtuigd, hoe geheel anders ik gisteren ook daarover mag gedacht hebben, dat ik geschikt ben om het vertrouwen, dat gij in mij stelt, te beantwoorden; dat ik zal weten te voldoen aan den rechtmatigen eisch, dien gij mij zijt komen doen; dat ik het rechte instinct heb—om voor een oogenblik te vooronderstellen, dat er eene eigenschap van dien aard bestaat—om u te helpen en den rechten weg te wijzen, mijn kind.”
Zij had zich op haar kussen omgekeerd en lag met haar gezicht op haar arm, zoodat hij het niet zien kon. Al hare woestheid en hartstochtelijkheid was verdwenen; maar hoewel haar gemoed was verzacht, kon zij nog niet tot tranen komen. De grootste verandering, die er bij haar vader was voorgevallen, bestond daarin, dat hij nu blijde zou geweest zijn als hij haar had zien schreien.
„Sommigen beweren,” vervolgde hij, nog aarzelende, „dat er eene wijsheid van het hoofd en ook eene wijsheid van het hart is. Ik heb zoo niet gedacht; maar, gelijk ik gezegd heb, ik wantrouw nu mij zelven. Ik heb ondersteld, dat het hoofd alleen voor alles voldoende was. Misschien is het dat niet; want hoe zou ik dezen morgen durven zeggen, dat het voor alles voldoende is? Indien eens die andere soort van wijsheid juist datgene mocht zijn wat ik verzuimd heb, juist het instinct, dat mij ontbreekt, Louisa...”
Hij zeide dit zeer weifelend, als ware hij zelfs nu nog half onwillig om het toe te stemmen. Zij gaf geen antwoord, en bleef voor hem op het bed liggen, nog half gekleed, bijna gelijk hij haar den vorigen avond in zijne kamer op den grond had zien liggen. [108]
„Louisa,” hervatte hij, en zijne hand rustte weder op haar hoofd, „ik ben in den laatsten tijd veel van huis geweest, en schoon de opvoeding uwer zuster volgens het—het systeem is ingericht”—hij scheen thans dit woord telkens met grooter tegenzin uit te spreken—„is zij toch noodwendig gewijzigd geworden door den invloed van een dagelijkschen omgang, die bij haar reeds op vroeger jaren begonnen is. Ik vraag u—nederig en als een onkundige, mijne dochter—-denkt gij, dat dit tot haar bestwil zou zijn geweest?”
„Vader,” antwoordde zij zonder zich te bewegen, „als er in hare jeugdige borst eene harmonie is opgewekt, die in de mijne stom is gebleven tot zij in wanklanken veranderde, laten wij dan den hemel daarvoor danken, haar stil op haar gelukkigen weg laten voortgaan, en het den grootsten zegen voor haar achten, dat zij mijn weg heeft vermeden.”
„O, mijn kind, mijn kind!” zeide hij, met wanhopige neerslachtigheid in zijn toon; „ik ben een ongelukkig man, dat ik u zoo zie! Wat baat het mij, dat gij mij niets verwijt, als ik mij zelven zulke bittere verwijten doe!” Hij boog zijn hoofd, en vervolgde, zeer zacht sprekende: „Louisa, ik twijfel er aan, of er niet hier in huis en om mij heen langzamerhand eene verandering is bewerkt, alleen door liefde en dankbaarheid; of niet datgene, wat het hoofd ongedaan heeft gelaten en niet kan doen, stilzwijgend door het hart is verricht. Zou het zoo kunnen zijn?”
Zij gaf hem geen antwoord.
„Ik ben niet te trotsch om het te gelooven, Louisa. Hoe zou ik nog eigenwijs kunnen zijn, terwijl gij daar zoo voor mij ligt! Kan het zoo zijn? Is het werkelijk zoo, kindlief!”
Hij zag haar nog eens aan, gelijk zij daar als weggeworpen lag, en zonder een woord verder te spreken, ging hij de kamer uit. Hij was niet lang heengegaan, of zij hoorde een lichten tred bij de deur en begreep, dat er iemand anders bij haar gekomen was.
Zij hief haar hoofd niet op. Eene wrevelige gramschap, dat zij in hare zielesmart gezien werd, en dat de onwillekeurige blik, die haar eens zoo verstoord had, tot zulk eene vervulling moest komen, smeulde in haar gelijk een dreigend vuur. Alle kracht, in een kerker opgesloten, wordt verwoestend. De lucht, die heilzaam voor de aarde zou zijn, het water dat haar vruchtbaar zou maken; de hitte, die haar zou koesteren, rijten haar vaneen, wanneer zij in enge holen besloten blijven. Zoo was het ook nu in haar hart; de krachtigste eigenschappen, die zij bezat, lang tegen zich zelven gekeerd, sloegen tot eene hardnekkigheid over, die wrokkend tegen eene vriendin opstond.
Het was gelukkig, dat eene zachte hand om haar hals geslagen werd, en dat zij begreep, dat men haar voor slapend hield. Die medelijdende hand tergde haar wrevel niet. Zij mocht daar blijven.
Zoo bleef zij daar, en deed door hare koesterende warmte een aantal zachtere aandoeningen langzamerhand het leven ontvangen; en Louisa bleef steeds stil liggen. Terwijl de stilte en de bewustheid van zoo bewaakt te worden haar zachter stemden, welden er eenige tranen in hare oogen op. Het gezichtje raakte het hare aan, en zij wist, dat ook daarop tranen stonden en dat zij die deed vloeien.
Toen Louisa veinsde te ontwaken en overeind kwam, trad Sissy achteruit en bleef stil bij het bed staan.
„Ik hoop, dat ik u niet gestoord heb. Ik kom maar eens vragen, of gij hebben wilt dat ik bij u blijf.”
„Waarom zoudt gij bij mij blijven? Mijne zuster zal u missen. Gij zijt alles voor haar.”
„Ben ik dat?” antwoordde Sissy, haar hoofdje schuddende. „Maar ik zou ook zoo gaarne iets voor u willen zijn, als ik mocht.”
„Wat voor mij zijn?” zeide Louisa bijna stuursch.
„Wat gij het meest noodig hebt, indien ik daartoe in staat ben. In allen gevalle zou ik gaarne willen beproeven om daar zoo nabij te komen als ik kan. En hoe ver ik er ook vandaan mag blijven, ik zal nooit moede worden om opnieuw mijn best te doen. Wilt ge mij dat toelaten?”
„Mijn vader heeft u zeker gezonden om mij dat te vragen?”
„Neen, zeker niet,” antwoordde Sissy. „Hij heeft mij nu gezegd, dat ik mocht binnenkomen, maar van morgen heeft hij mij uit de kamer gezonden—of ten minste...” Zij aarzelde en zweeg.
„Ten minste—wat?” zeide Louisa, haar gewonen uitvorschenden blik op haar vestigende.
„Ik hield het zelf voor best dat ik weggezonden werd, want ik was geheel onzeker of ge mij wel gaarne hier zoudt vinden.”
„Heb ik u altijd zoozeer gehaat?”
„Ik hoop van neen, want ik heb u altijd liefgehad, en altijd gewenscht dat gij dat weten zoudt. Maar kort voordat gij het huis uitgingt, zijt ge een weinigje voor mij veranderd. Niet dat ik mij daarover verwonderde. Gij wist zooveel en ik zoo weinig, en het was om vele redenen zoo natuurlijk, daar gij toen onder andere vrienden zoudt komen, dat ik over niets te klagen had en mij ook geheel niet gekrenkt gevoelde.”
Zij kreeg eene hoogere kleur terwijl zij dit bedeesd en haastig zeide. Louisa begreep die liefderijke geveinsdheid en haar hart gaf haar een scherp verwijt.
„Mag ik het beproeven?” zeide Sissy, moed [109]vattende om hare hand op te heffen, naar den hals, die onwillekeurig naar haar werd overgebogen.
Louisa vatte den arm, die gereed was om haar te omhelzen, en Sissy’s hand in de hare sluitende, antwoordde zij:
„Eerst nog dit, Sissy: weet gij wel wat ik ben? Ik ben zoo trotsch en zoo verhard, zoo verward en verbijsterd, zoo vol wrevel en onbillijkheid voor iedereen en mij zelve, dat alles in mijn binnenste even donker, woest en ellendig is. Schrikt u dat niet af?”
„Neen!”
„Ik ben zoo ongelukkig, en alles wat mij anders moest gemaakt hebben is zoo verwoest, dat, al was ik tot op dit oogenblik geheel zonder eenige kennis gebleven, en al moest ik, in plaats van zoo geleerd te zijn, als gij mij acht, nu eerst de eenvoudigste waarheden beginnen te leeren, ik geen jammerlijker gebrek kon hebben aan een gids tot zielevrede, vergenoegdheid, eergevoel, aan een gids naar al het goede dat mij geheel ontbreekt. Schrikt dat u niet af?”
„Neen!”
In de onschuld harer onverschrokkene liefde, in den rijkdom van haar edel gemoed schitterde het eens verachte meisje als een heerlijk licht, dat de duisternis der andere verhelderde.
Louisa beurde nu zelve Sissy’s hand op, om haar hals te omvatten. Toen viel zij op hare knieën, en zich aan de dochter van den potsenmaker vastklemmende, zag zij bijna met eerbied naar haar op.
„Vergeef mij, heb medelijden met mij, help mij. Heb barmhartigheid met mijn grooten nood, en laat ik mijn hoofd tegen uw liefdevol hart mogen te rust leggen!”
„O, leg het hier,” riep Sissy uit, „leg het hier te rust!”
Mijnheer James Harthouse sleet een geheelen nacht en dag in zulk een toestand van opgewondenheid, dat de wereld met haar beste lorgnet voor de oogen, hem in dat tijdperk van waanzin bezwaarlijk voor Jem, den broeder van het achtbare en luimige parlementslid, had kunnen herkennen. Hij was werkelijk in heftige gemoedsbeweging, en sprak verscheidene malen met een nadruk, die naar de manier van gemeene lieden geleek. Hij liep op eene onverklaarbare manier uit en in, als iemand die een werkelijk doel had. Hij reed alsof hij gejaagd werd. Kortom, de omstandigheden verveelden hem zoo schrikkelijk, dat hij vergat op de manier van fijn beschaafde gentlemen zijne verveling te toonen.
Nadat hij door den storm naar Coketown was gerend, bleef hij den geheelen nacht opzitten, van tijd tot tijd met de grootste woede aan de schel trekkende en den knecht, die de wacht had, beschuldigende, dat hij brieven of boodschappen achterhield, die zeker voor hem bestemd waren, en die hij nu eischte dat hem terstond zouden worden overgeleverd. Toen de dageraad kwam, de morgenstond kwam en de dag kwam, en geen van deze drie brief of boodschap medebracht, begaf hij zich naar het buiten. Daar vernam hij, dat mijnheer Bounderby op reis en mevrouw Bounderby naar de stad was. Zij was gisteravond onverwacht daarheen vertrokken. Men had dit niet eens geweten, voordat men eene boodschap had ontvangen, dat men haar vooreerst niet terug moest verwachten.
Onder deze omstandigheden schoot hem niets anders over dan haar naar de stad te volgen. Hij ging naar het huis in de stad. Mevrouw Bounderby was er niet. Hij bezocht het kantoor. Mijnheer Bounderby was weg, en mevrouw Sparsit was weg. Mevrouw Sparsit weg? Hoe is het mogelijk, dat iemand plotseling het gezelschap van dat serpent noodig had!
„Ja, dat weet ik niet,” antwoordde Tom, die zijne eigene redenen had om zich in dit opzicht ongerust te maken. „Zij is van morgen eer de dag nog aankwam vertrokken; niemand weet waarheen. Zij is altijd zoo geheimzinnig. Ik heb een hekel aan haar, en ook aan dien vlasharigen kerel, die iemand met zijne knippende oogen overal nakijkt.”
„Waar zijt gij gisteravond geweest, Tom?”
„Waar ik gisteravond geweest ben!” zeide Tom. „Wel, nu nog mooier! Ik heb naar u staan wachten, mijnheer Harthouse, tot het begon te stortregenen zooals ik het nog nooit in mijn leven had zien doen. Waar ik was! Gij zult meenen: waar gij gebleven zijt?”
„Ik werd verhinderd, Tom—opgehouden.”
„Opgehouden!” mompelde Tom. „Dan werden wij allebei opgehouden. Ik werd opgehouden met naar u te wachten, tot alle treinen voorbij waren behalve de posttrein. Het zou een aardig karreweitje zijn geweest in zulk weer daarmede te rijden en dan door een vijver heen naar huis te moeten kuieren. Ik moest dus wel in de stad blijven slapen.”
„Waar?”
„Waar? Wel in mijn eigen bed bij Bounderby.”
„Hebt gij uwe zuster gezien?”
„Hoe drommel,” antwoordde Tom, hem verwonderd aanstarende, „kon ik mijne zuster zien, die vijftien mijlen hier vandaan was?”
Met een vloek over de bitse antwoorden van den jongenheer, van wien hij zulk een trouw vriend was, maakte mijnheer Harthouse met de [110]minst mogelijke plichtplegingen een einde aan het gesprek, en overdacht voor de honderdste maal wat dit alles kon beteekenen. Slechts één ding werd hem duidelijk, dat hij namelijk, hetzij ze in de stad of uit de stad was, hetzij hij bij eene vrouw, die zoo moeielijk te begrijpen was, te voorbarig was geweest, of dat zij den moed had verloren, of dat men hen ontdekt had, of dat er eene voor het oogenblik onbegrijpelijke misvatting of vergissing had plaats gehad—dat hij evenwel zijn lot moest blijven afwachten, hoe dat dan ook wezen mocht. Het hotel, dat hij gewoonlijk betrok, wanneer hij tot dat gewest van kolenzwart was verwezen, was de martelpaal waaraan hij was vastgebonden. Voor het overige—wat gebeuren moest, moest gebeuren.
„Of ik dus hier wacht naar eene gramstorige boodschap, of een rendez-vous, of een teerhartig berouw, of eene vechtpartij met mijn vriend Bounderby—hetgeen in den tegenwoordigen staat van zaken even waarschijnlijk is als iets anders—ik wil dineeren,” zei James Harthouse. „Bounderby heeft het voordeel van zwaarder te zijn dan ik: en als er iets van echt Engelschen aard tusschen ons moet plaats hebben, zal het wel goed zijn mij een beetje te versterken.”
Hij trok dus aan de schel, en zich achteloos op een sofa werpende, bestelde hij een diner tegen zes uur, „onverschillig wat, maar een beefsteak er bij;” en daarna sleet hij den tusschentijd zoo goed hij kon. Dit gelukte hem niet bijzonder goed; want hij bleef nog in de grootste verbijstering, en terwijl de uren verliepen en hij geenerlei opheldering ontving, vergrootte zich die verbijstering als een kapitaal, dat interest op interest is uitgezet.
Hij nam echter de zaak zoo koelbloedig op als het maar iemand mogelijk zou zijn geweest, en vermaakte zich met het koddige denkbeeld om zich op eene vechtpartij met Bounderby voor te bereiden. „Het zou niet kwaad zijn,” dacht hij al geeuwende, „den knecht vijf schellingen te geven en mij te oefenen om hem op den grond te werken.” En daarna viel het hem in: „of men zou ook een kerel van behoorlijke zwaarte bij het uur kunnen huren.” Deze aardigheden droegen echter niet veel van aanbelang bij om den namiddag te verkorten of zijne onrust te verminderen, en om de waarheid te zeggen, beiden duurden hem schrikkelijk lang.
Zelfs nog vóór den maaltijd kon hij onmogelijk nalaten dikwijls over de bloemen van het tapijt rond te stappen, uit het venster te kijken, bij de deur naar voetstappen te luisteren, en nu en dan eenigszins heet te worden als die voetstappen de kamer naderden. Maar na den maaltijd, toen de dag in schemering, en de schemering in duisternis overging, en hij nog niets nieuws vernam, begon het, gelijk hij zelf het uitdrukte, „naar de Inquisitie en een langzaam doodmartelen te gelijken.” Evenwel nog getrouw aan zijne overtuiging, dat onverschilligheid het kenmerk van fijne beschaving was (de eenige overtuiging die hij had), nam hij deze crisis waar als eene gelegenheid om zich licht en eene courant te laten brengen.
Hij had een half uur gesleten met vruchtelooze pogingen om deze courant te lezen, toen er een knecht van het hotel verscheen en op een tegelijk geheimzinnigen en bedremmelden toon zeide:
„Neem mij niet kwalijk, mijnheer. Er wordt met uw welnemen naar u gevraagd.”
Eene flauwe herinnering, dat dit de uitdrukking was, die de politie tegen een gauwdief bezigde, deed mijnheer Harthouse den knecht met verontwaardiging toebijten, „wat duivel hij daarmede meende.”
„Ik verzoek wel verschooning, mijnheer. Eene jongejuffrouw daar buiten vraagt u te spreken.”
„Daar buiten? Waar?”
„Hier buiten de deur, mijnheer.”
Den knecht als een domkop, die niet beter waardig was, naar den zoo pas genoemden persoon heenzendende, stond Harthouse haastig op en ging naar de gang. Daar stond een meisje, dat hij nog nooit had gezien, eenvoudig gekleed, zeer zedig van uitzicht en zeer bevallig. Toen hij haar in de kamer bracht en een stoel voor haar zette, zag hij bij het licht der kaarsen, dat zij nog bevalliger was dan hij in het eerst had gedacht. Haar gezichtje was onschuldig en jeugdig, en de uitdrukking daarvan buitengemeen innemend. Zij was niet bang voor hem en volstrekt niet verlegen; haar gemoed scheen geheel vol te zijn met het oogmerk van haar bezoek, zoodat daardoor alle gedachte aan zich zelve werd bedwongen.
„Ik spreek immers met mijnheer Harthouse?” zeide zij toen zij alleen waren.
„Ja,” antwoordde hij, en voegde er in gedachten bij: „En gij spreekt tegen hem met de vertrouwelijkste oogen die ik ooit gezien heb, en de zachtste stem, al is de toon zoo zonderling ernstig, die ik ooit heb gehoord.”
„Hoewel ik niet weet of begrijp,” zeide Sissy, „waartoe uwe eer als gentleman u in andere opzichten verbindt,” en het bloed steeg haar naar de wangen toen zij met deze woorden begon, „zal ik er toch zeker op mogen vertrouwen, dat gij mijn bezoek geheim zult houden, en ook geheel verzwijgen wat ik u verder zeggen wilde. Als gij mij belooft, dat ik u zoover vertrouwen mag, zal ik er mij op verlaten.”
„Dat kunt gij, dit verzeker ik u.”
„Ik ben jong, gelijk gij ziet; en ik ben alléén, gelijk gij ziet. Om zoo bij u te komen, mijnheer, heeft niets mij geraden of aangemoedigd behalve eene stille hoop die ik voed.”
„Maar die moet zeer sterk zijn,” dacht hij, toen hij haar voor een oogenblik hare oogen naar boven zag richten. „Dit is een allerwonderlijkst [111]begin,” dacht hij verder. „Ik begrijp niet waar dat heen moet.”
„Ik denk,” zeide Sissy, „dat gij al raadt wie ik zoo even verlaten heb.”
„Ik ben vier en twintig uren lang—die mij zoo lang zijn gevallen alsof het jaren waren—zeer ongerust geweest ten opzichte van zekere dame,” antwoordde hij. „De hoop, die ik meende te mogen opvatten, dat gij van die dame komt, heeft mij niet bedrogen, naar ik vertrouw.”
„Ik ben nog geen uur geleden van haar weggegaan!”
„Waar?”
„Bij haar vader in huis.”
In spijt van zijne koelbloedigheid werd het gezicht van mijnheer Harthouse veel langer en zijne verbijstering veel grooter. „Nu begrijp ik volstrekt niet waar het heen moet,” dacht hij.
„Zij is gisteravond in groote ontsteltenis daar gekomen en heeft den geheelen nacht in flauwte gelegen. Ik woon bij haar vader en ben bij haar gebleven. Gij kunt zeker zijn, mijnheer, dat gij haar nooit zult wederzien zoolang gij leeft.”
Harthouse haalde diep adem; en indien iemand zich ooit in de positie bevond van niet te weten wat hij zeggen moest, maakte hij buiten kijf thans de ontdekking, dat hij in zulke omstandigheden verkeerde. De kinderlijke openhartigheid, waarmede het meisje sprak, hare bescheidene onbeschroomdheid, hare oprechtheid, die alle omwegen vermeed, hare volkomene zelfvergetelheid, die haar met ernstige kalmte rechtstreeks deed afgaan op het doel waartoe zij gekomen was, dit alles met haar ernstig vertrouwen op zijne losweg gegevene belofte—waarmede zij hem alleen reeds beschaamde—was iets, waarvan hij nog in het geheel geene ondervinding had gehad, en waartegen hij begreep dat al zijne gewone wapenen zoo machteloos zouden zijn, dat hij geen woord kon bedenken om zich te helpen.
Eindelijk zeide hij:
„Zulk een onverwacht bericht, met zooveel zekerheid en door zulke lippen gegeven, is inderdaad zeer verrassend. Mag ik vragen of de dame, van wie wij spreken, u belast heeft om mij dat bericht in die hopelooze bewoordingen over te brengen?”
„Zij heeft mij niets belast.”
De drenkeling grijpt zich aan een stroohalm.
„Zonder uw oordeel te willen wantrouwen of uwe oprechtheid te verdenken, vertrouw ik te mogen zeggen, dat ik meen nog te mogen hopen, dat de bewuste dame mij niet voor altijd uit hare oogen zal willen verbannen.”
„Er is geene de minste hoop. Het eerste doel van mijne komst, mijnheer, is u te verzekeren dat gij gelooven moet, dat er even weinig hoop voor u bestaat om haar ooit weder te spreken, als er bestaan zou indien zij terstond gestorven was, toen zij gisteravond thuis kwam.”
„Gelooven moet? Maar als ik niet kan—of als ik ongelukkig wat stijfhoofdig van karakter ben en niet wil?”
„Het is toch waar. Er is geene hoop.”
James Harthouse zag haar aan met een ongeloovigen glimlach op de lippen; maar de oogen van haar geest zagen verder en hooger, dan naar den man die voor haar stond, en die glimlach werd dus nutteloos verspild.
Hij beet op zijne lippen en nam een poosje tijd om zich te bedenken.
„Welnu,” zeide hij, „als het ongelukkig mocht blijken, nadat ik alles heb gedaan wat van mij gevergd kan worden, dat ik zoo ongelukkig ben om aldus in ballingschap te worden gezonden, zal ik die dame niet verder lastig vallen. Maar gij zegt, dat gij geen bericht voor mij van haar hebt. Welk recht of volmacht hebt gij dan om in hare plaats te spreken?”
„Ik heb geen ander recht dan dat van mijne liefde voor haar en hare liefde voor mij—geene andere volmacht, dan dat ik bij haar ben geweest sedert zij thuis is gekomen en zij haar hart voor mij heeft geopend—geene andere verantwoordelijkheid, dan dat ik met haar karakter en haar huwelijk vertrouwd ben. O, mijnheer Harthouse, ik geloof dat die verantwoordelijkheid ook op u rustte!”
Dit verwijt trof hem in de ledige holte waar zijn hart had moeten zijn.
„Ik ben geen moreel mensch,” zeide hij, „en ik maak er nooit aanspraak op, om voor een moreel mensch gehouden te worden. Ik ben zoo immoreel als maar iemand behoeft te wezen. Maar toch moet ik zeggen, als ik de dame, die het onderwerp van ons gesprek is, eenig leed heb veroorzaakt, of haar ongelukkig op eenigerlei manier heb gecompromitteerd, of mij zelven bij haar heb gecompromitteerd door uitdrukkingen, die niet geheel en al met den eerbied voor—voor den huiselijken haard waren overeen te brengen; of als ik er eenigszins partij van heb getrokken, dat haar vader eene machine, haar broeder een hondsvot en haar man een beer is, dan verzoek ik u te mogen verzekeren, dat ik geene bepaalde booze oogmerken had, maar van den eenen stap tot den anderen ben gekomen, zoo zacht en geleidelijk, dat ik mij volstrekt niet verbeeldde, dat de roman al zoo lang was, eer ik ze eens begon over te lezen—en nu vind ik waarlijk, dat zij al verscheidene deelen beslaat.”
Hoewel hij dit alles op zijn luchtigsten toon zeide, scheen hij voor deze enkele maal wel bewust te zijn, dat die toon slechts dienen moest om iets te verbloemen dat een zeer leelijk aanzien had. Hij zweeg een oogenblik en vervolgde toen met meer schijn van zelfvertrouwen, hoewel nog met sporen van verdrietelijkheid en teleurstelling, die hij niet kon uitwisschen:
„Na hetgeen mij zoo even is voorgehouden, [112]op eene manier, die mij het twijfelen onmogelijk maakt—ik weet waarlijk haast niet, uit welke andere bron ik het zoo gereedelijk had kunnen aannemen—gevoel ik mij verplicht u te zeggen, dat ik niet weigeren kan ernstig aan de mogelijkheid te denken—hoe onverwacht mij dit ook wezen mag—dat ik die dame niet meer zien zal. Ik alleen ben er voor te laken, dat de zaak zoover gekomen is—en—en ik kan niet zeggen,” vervolgde hij, zeer verlegen om een passend slot voor zijne rede te vinden, „dat ik veel hoop heb om ooit een moreel mensch te worden, of dat ik eenigszins aan moreele menschen geloof.”
Sissy’s gezichtje duidde genoegzaam aan, dat zij hem nog meer te zeggen had.
„Gij hebt,” hervatte hij, toen zij hare oogen naar hem opsloeg, „van een eerste doel uwer komst gesproken. Ik mag dus aannemen dat gij nog een tweede hebt.”
„Ja.”
„Wilt gij dan zoo vriendelijk zijn van mij dat te zeggen?”
„Mijnheer Harthouse,” antwoordde Sissy, met eene mengeling van zachtheid en stroefheid, die hem geheel uit het veld sloeg, en met een zoo naïef vertrouwen, dat hij verplicht was om te doen wat zij eischte, dat het weigeren hem daardoor uiterst moeielijk werd, „de eenige herstelling, die er voor u overschiet, is, dat gij terstond en voorgoed van hier vertrekt. Ik ben volkomen zeker, dat gij op geene andere wijs het kwaad en het leed, hetwelk gij veroorzaakt hebt, kunt verzachten. Ik ben volkomen zeker, dat dit de eenige vergoeding is, die gij in uw vermogen hebt. Ik zeg niet dat het veel is, of dat het genoeg is; maar het is toch iets en het is noodzakelijk. En dus, zonder andere volmacht te hebben dan die ik u genoemd heb, en zelfs buiten weten van iemand behalve u en mij, verzoek ik, dat gij dezen avond nog van hier vertrekt en u verbindt om nooit terug te komen.”
Indien zij eenigen invloed op hem had willen doen gelden behalve haar eenvoudig geloof aan de waarheid van hetgeen zij zeide en de rechtmatigheid van haar eisch; indien zij heimelijk den minsten twijfel had gekoesterd, of zelfs met het beste doel iets had willen achterhouden of veinzen; indien zij den minsten zweem van vrees had getoond voor zijne bespotting, zijne verbazing of eenige tegenspraak, die hij mocht beproeven, dan zou hij nu zeker de overhand op haar hebben gewonnen. Maar het zou hem even mogelijk zijn geweest eene heldere lucht te doen betrekken door verwonderd daarnaar op te zien, als eenigen indruk op dit meisje te maken.
„Maar weet gij wel,” zeide hij, geheel verlegen, „wat het is dat gij vraagt? Het is u zeker niet bekend, dat ik om zoo te zeggen om staatszaken hier ben, die op zichzelf wel dwaas genoeg zijn, maar waaraan ik mij toch verbonden heb, waarvoor ik eeden heb gedaan, en waaraan men denkt dat ik wanhopig verkleefd ben? Gij weet dat waarschijnlijk niet, maar ik verzeker u, het is een feit.”
Het maakte geen indruk op Sissy, het mocht een feit wezen of niet.
„Bovendien,” hervatte Harthouse, nadat hij een paar malen, altijd nog twijfelende, de kamer op en neer had gestapt, „het is zoo geweldig absurd. Het zou iemand zoo belachelijk maken, als hij zich eerst met die kerels verbond en zich dan op zulk eene onbegrijpelijke manier terugtrok.”
„Ik weet zeker,” herhaalde Sissy, „dat dit de eenige herstelling is, die gij in uwe macht hebt, mijnheer. Ik ben daarvan volkomen verzekerd, of ik zou niet hier zijn gekomen.”
Hij zag haar aan, stapte nog wat op en neer en zeide: „Bij mijne ziel, gij weet niet wat gij vraagt. Zoo schrikkelijk absurd!”
Het was nu zijne beurt om geheimhouding te bedingen.
„Als ik iets zoo belachelijks deed,” zeide hij, weder stilstaande en tegen den schoorsteenmantel leunende, „zou het alleen kunnen zijn in het onschendbaarste vertrouwen...”
„Ik zal u vertrouwen, mijnheer,” antwoordde Sissy, „en gij zult mij vertrouwen.”
Terwijl hij zoo tegen den schoorsteenmantel leunde, herinnerde hij zich den avond met den hondsvot. Het was dezelfde schoorsteenmantel, en hoe het kwam wist hij niet, het was hem eenigszins alsof hij nu de hondsvot was. Hij wist zich volstrekt niet te helpen.
„Ik geloof haast, dat nog nooit iemand zich in zulk eene gekke positie heeft bevonden,” zeide hij, nadat hij naar omhoog en naar omlaag had gekeken, had gelachen en zuur gezien, naar het andere eind der kamer was gestapt en weer was teruggekomen; „maar ik weet er toch niet uit te komen. Wat gebeuren moet, moet gebeuren; en dit moet dan maar gebeuren, zou ik haast denken. Ik zal mij dan maar moeten wegmaken, verbeeld ik mij—kortom, ik beloof het.”
Sissy stond op. Zij was niet verwonderd over den afloop, maar zij was verblijd en haar gezichtje blonk van genoegen.
„Gij zult mij veroorloven te zeggen,” hervatte James Harthouse, „dat ik twijfel, of een ander ambassadeur of ambassadrice wel zoo goed geslaagd zou zijn. Ik moet mij niet alleen in eene belachelijke positie schikken, maar ook bekennen, dat ik van alle kanten uit het veld geslagen ben. Wilt ge mij het voorrecht vergunnen van den naam mijner vijandin te mogen onthouden?”
„Mijn naam?” vroeg de ambassadrice.
„De eenige naam, die mij van avond ten minste kan schelen.” [113]
„Sissy Jupe.”
„Verschoon mijne nieuwsgierigheid bij het afscheid. Zijt gij van de familie?”
„Ik ben maar een arm meisje,” antwoordde Sissy. „Ik werd van mijn vader gescheiden—hij was maar een kunstrijder—en toen had mijnheer Gradgrind medelijden met mij. Sedert ben ik bij hem in huis gebleven.”
ZIJ KNIELDE BIJ HEM OP HET GRAS EN BOOG ZICH OVER HEM HEEN. (Blz. 131).
Zij was verdwenen.
„Dit alleen ontbrak er nog aan om mijne nederlaag te voltooien,” zeide James Harthouse, en liet zich met een gezicht vol neerslachtige berusting op de sofa zinken, nadat hij eene poos als versteend was blijven staan. „Ik ben nu zoo goed als vernietigd. Maar een arm meisje—maar een kunstrijder—James Harthouse maar tot niemendal gemaakt—James Harthouse maar eene Groote Piramide van mislukking.”
De Groote Piramide bracht hem in het hoofd om naar den Nijl te gaan. Hij nam dadelijk eene pen op en schreef het volgende briefje (in voegzame hieroglyphische teekenen) aan zijn broeder:
„Waarde Jack. Alles afgedaan in Coketown. Door verveling weggejaagd. Ik ga naar de kameelen. Uw liefhebbende
Jem.”
Hij schelde.
„Laat mijn knecht hier komen.”
„Hij is naar bed, mijnheer.” [114]
„Zeg hem dan, dat hij moet opstaan en mijn goed pakken.”
Hij schreef nog twee briefjes, een aan mijnheer Bounderby, om dezen te berichten dat hij vertrok en op te geven waar hij de eerstvolgende veertien dagen zou te vinden zijn, en een ander, van dergelijken inhoud, aan mijnheer Gradgrind. Bijna zoodra de inkt der adressen droog was, had hij de hooge schoorsteenen van Coketown reeds achter zich en zat hij in een der rijtuigen van een spoortrein, die hem met vliegende vaart door de duisternis heenvoerde.
Moreele menschen zullen misschien denken, dat deze snelle aftocht van James Harthouse hem naderhand stof gaf tot eenige troostrijke gedachten, als een zijner weinige bedrijven, waardoor hij ooit iets kwaads had vergoed, en als een blijk, dat-hij eens aan het allerergste van eene zeer slechte zaak was ontsnapt. Maar dit was volstrekt het geval niet. Een geheim gevoel, dat hij zich door eene mislukte onderneming belachelijk had gemaakt, en de vrees, wat andere heeren van zijn stempel wel van hem zouden zeggen als zij het wisten, waren hem zoo onaangenaam, dat de beste daad van geheel zijn leven juist diegene was, welke hij voor geene schatten had willen bekennen, en de eenige, waarover hij zich voor zich zelven schaamde.
De onvermoeibare mevrouw Sparsit, die nu eene geweldige verkoudheid in het hoofd had, zoodat zij niet harder dan fluisterend kon spreken, en haar onophoudelijk niezen hare deftige gestalte in gevaar scheen te brengen van in stukken uiteen te vallen, joeg haar patroon zoolang na, tot zij hem in de hoofdstad gevonden had; en daar trad zij hem toen in zijn logement in St. James’ Street met dreigende statigheid onder de oogen, legde de lont aan de brandstof, waarmede zij geladen was, en liet hare mijn springen. Aldus hare taak met onbeschrijfelijke zelfvoldoening volbracht hebbende, liet de edelaardige vrouw haar hoofd op mijnheer Bounderby’s schouder zinken en viel in zwijm.
Het eerste wat mijnheer Bounderby deed, was mevrouw Sparsit van zich af te schudden, en haar op den grond, zoo goed zij dit alleen kon, de verschillende trappen van een zenuwtoeval te laten doorgaan. Vervolgens begon hij eenige krachtige opwekkende middelen aan te wenden, wrong de lijderes de duimen open, sloeg haar in de handen, goot haar een overvloed van water in het gezicht en stak haar zout in den mond. Toen deze hulpmiddelen haar hadden doen bekomen (hetgeen zij trouwens spoedig deden), pakte hij haar, zonder haar eenige andere verkwikking aan te bieden, in eene koets en bracht haar met den eersten spoortrein, meer dood dan levend, naar Coketown terug.
Op het eind harer reis bood mevrouw Sparsit, als eene klassieke ruïne beschouwd, een belangwekkend schouwspel aan; maar uit elk ander oogpunt bezien, was zij sterk beschadigd geworden en hare aanspraak op bewondering zeer verminderd. Zonder zich om de slijtage harer kleederen en van haar gestel te bekommeren, en zoo gevoelloos als een keisteen voor haar zielroerend niezen, pakte Bounderby haar terstond weder in eene koets en voerde haar verder naar Stone Lodge.
„Tom Gradgrind,” zeide Bounderby, laat in den avond de kamer van zijn schoonvader binnenstuivende, „hier is eene dame—mevrouw Sparsit—gij kent mevrouw Sparsit wel—die u iets te zeggen heeft, dat zal u doen verstomd staan.”
„Gij hebt dan mijn brief niet ontvangen!” riep mijnheer Gradgrind uit, verrast door deze verschijning.
„Een brief van u ontvangen!” grauwde Bounderby hem toe. „Het is nu geen tijd van brieven. Als Josiah Bounderby van Coketown in zulk een humeur is als nu, moet niemand hem van brieven spreken.”
„Bounderby,” zeide mijnheer Gradgrind op een misnoegden maar gematigden toon, „ik spreek over een zeer gewichtigen brief, dien ik u geschreven heb en die Louisa betrof.”
„Tom Gradgrind,” antwoordde Bounderby, verscheidene malen met de vlakke hand op de tafel slaande, „ik spreek van eene zeer gewichtige boodschap, die mij iemand van Louisa is komen brengen. Mevrouw Sparsit, spreek op, juffrouw!”
De ongelukkige dame poogde nu hare getuigenis af te leggen, maar daar het haar geheel aan stem ontbrak, en hare keel van binnen rauw scheen te zijn, kon zij weinig anders doen dan pijnlijke gebaren maken en leelijke gezichten trekken, waarover Bounderby zoo driftig werd, dat hij niet kon nalaten haar bij den arm te vatten en te schudden.
„Als gij het niet kunt uitbrengen, juffrouw,” zeide hij, „laat mij het dan uitbrengen. Het is nu geen tijd voor eene dame, al is zij van nog zoo voorname afkomst, om onverstaanbaar te fluisteren en te doen alsof zij knikkers slikte. Tom Gradgrind, mevrouw Sparsit heeft toevallig gelegenheid gehad om een gesprek in de opene lucht tusschen uwe dochter en uw kostbaren voornamen vriend, mijnheer James Harthouse, te beluisteren.”
„Inderdaad!” zeide mijnheer Gradgrind. [115]
„Ja inderdaad,” beet Bounderby hem toe. „En in dat gesprek...”
„Het is niet noodig mij den inhoud er van te zeggen, Bounderby. Ik weet wat er is voorgevallen.”
„Doet ge?” zeide Bounderby, zijn zoo bijzonder stillen en zoetsappigen schoonvader met groote oogen aanstarende. „Misschien weet gij dan ook waar uwe dochter tegenwoordig is?”
„Zonder twijfel. Zij is hier.”
„Hier?”
„Mijn beste Bounderby, laat ik u toch mogen bidden om die luidruchtige uitbarstingen te bedwingen. Louisa is hier. Zoodra zij zich van dat gesprek met den persoon, van wien gij spreekt, en wien het mij zeer spijt dat ik bij u geïntroduceerd heb, kon afmaken, is Louisa met allen spoed hierheen gekomen om bescherming te zoeken. Ik was zelf nog maar weinige uren thuis geweest, toen ik haar hier zag komen—hier in deze kamer. Zij was met den spoortrein naar de stad gekomen, door den woedenden storm van de stad hier naar huis geloopen, en toen zij hier kwam, was zij buiten zich zelve van ontsteltenis en angst. Natuurlijk is zij sedert hier gebleven. Laat ik u, om uw eigen en om harentwil, mogen bidden meer bedaard te zijn.”
Mijnheer Bounderby zag eene poos naar alle kanten om zich heen, behalve naar den kant van mevrouw Sparsit, en zich toen eensklaps naar de nicht van Lady Scadgers keerende, zeide hij tot die rampzalige vrouw:
„Nu, juffrouw, zullen wij gaarne hooren wat gij tot uwe verschooning moogt goedvinden te zeggen, dat gij zoo met de vaart van een koerier door het land vliegt, zonder andere bagage dan een zot vertelseltje.”
„Mijnheer,” fluisterde mevrouw Sparsit, „mijne zenuwen zijn op het oogenblik al te zeer geschokt en mijne gezondheid heeft in uw dienst al te veel geleden, om mij toe te laten iets anders te doen dan mijne toevlucht tot tranen te nemen.”
En dit deed zij ook.
„Wel, juffrouw,” zeide Bounderby, „zonder u iets te zeggen wat men niet met voegzaamheid tegen eene vrouw van goede afkomst zou mogen zeggen, wil ik er alleen maar bijvoegen, dat er, naar het mij voorkomt, nog iets anders is, waarin gij toevlucht kunt nemen, namelijk in eene koets. En daar de koets, waarin gij gekomen zijt, nog voor de deur staat, zult gij mij wel vergunnen om u daarin te zetten en naar het kantoor te laten brengen; en daar gekomen, zult ge niet beter kunnen doen, dan uwe voeten in het heetste water te steken dat ge verdragen kunt, en als ge in het bed zijt een glas kokend heete rum met eene kluit boter er in te drinken.”
Met deze woorden reikte Bounderby de schreiende dame zijne rechterhand toe, en bracht haar, onder een jammerlijk niezen, naar het bedoelde rijtuig. Spoedig kwam hij alleen terug.
„Daar ik aan uw gezicht kan zien, Tom Gradgrind,” hervatte hij, „dat ge mij woudt spreken, ben ik hier teruggekomen. Maar ik ben in geen pleizierig humeur, dat zeg ik ronduit; want de zaak, zooals ze nu is, bevalt mij nog maar volstrekt niet, en ik vind niet, dat ik ooit door uwe dochter met zooveel gehoorzaamheid en onderdanigheid behandeld ben, als Josiah Bounderby van Coketown door zijne vrouw behandeld moest worden. Gij hebt uwe eigene meeningen, kan ik wel denken; ik heb de mijne, dat weet ik. Als gij mij van avond iets zoudt willen zeggen, dat met deze oprechte verklaring in strijd is, zoudt ge beter doen het maar te zwijgen.”
Daar Gradgrind, gelijk men zal hebben opgemerkt, veel zachter was dan gewoonlijk, gaf Bounderby zich bijzondere moeite om zich zooveel mogelijk te verharden. Dat lag zoo in zijn beminnelijk karakter.
„Mijn lieve Bounderby,” begon mijnheer Gradgrind tot antwoord.
„Neem mij niet kwalijk,” zeide Bounderby, „maar ik wil niet al te lief zijn. Dat om te beginnen. Als ik voor iemand lief begin te worden, vind ik doorgaans dat hij voornemens is mij te bedotten. Ik spreek niet beleefd tegen u; maar, gelijk ge wel weet, ik ben ook niet beleefd. Als ge veel van beleefdheid houdt, weet ge waar gij ze krijgen kunt. Gij hebt fatsoenlijke en voorname vrienden genoeg, en zij zullen u van dat artikel zooveel leveren als ge maar hebben wilt. Ik houd het er niet op na.”
„Bounderby,” hervatte mijnheer Gradgrind dringend; „alle menschen kunnen dwalen.”
„Ik dacht, dat gij het niet kondt,” viel Bounderby hem in de rede.
„Misschien dacht ik ook zoo. Maar ik zeg nu, alle menschen kunnen dwalen; en ik zou gevoelig en dankbaar voor uwe kieschheid zijn, als gij mij die toespelingen op Harthouse woudt besparen. Ik zal in ons gesprek geene melding van hem maken, alsof ik hem voor uw vriend en vertrouwde hield, en ik verzoek u niet voort te gaan met te spreken alsof hij de mijne was.”
„Ik heb zijn naam niet eens genoemd,” zeide Bounderby.
„Goed, goed!” antwoordde mijnheer Gradgrind op een toon van geduld, zelfs van onderwerping, en bleef toen eene korte poos peinzen. „Bounderby, ik heb reden om er aan te twijfelen of wij Louisa wel ooit recht begrepen hebben.”
„Wie meent ge met dat wij?”
„Laat mij dan ik zeggen,” antwoordde hij op die smalend uitgestootene vraag. „Ik twijfel er aan, of ik Louisa wel ooit begrepen heb. [116]Ik twijfel er aan, of ik de rechte manier van opvoeding wel voor haar heb gekozen.”
„Daar hebt gij het aan ’t rechte eind,” antwoordde Bounderby. „Dat geef ik u toe. Dat hebt gij nu eindelijk ontdekt, niet waar? Opvoeding!—Ik zal u eens zeggen wat opvoeding is—dat is, hals over kop de deur te worden uitgesmeten, en op kort rantsoen te worden gesteld van alles behalve klappen. Dat noem ik opvoeding.”
„Ik geloof, dat uw gezond verstand wel zal zien,” bracht mijnheer Gradgrind met alle nederigheid hiertegen in, „dat, welke verdiensten zulk een stelsel ook hebben mag, het bij meisjes bezwaarlijk van algemeene toepassing zou kunnen zijn.”
„Dat zie ik geheel niet in,” antwoordde de stijfkoppige Bounderby.
„Wel,” hervatte mijnheer Gradgrind met een zucht, „wij zullen die vraag maar niet onderzoeken. Ik verzeker u, dat ik niet naar een woordenstrijd verlang. Ik zoek alleen maar te herstellen wat er bedorven is, als ik dat met mogelijkheid kan doen; en ik hoop, dat ge mij in dat goede voornemen zult bijstaan, Bounderby, want ik heb groote droefheid gehad.”
„Ik versta u nog niet,” antwoordde Bounderby, met onverzettelijke koppigheid, „en daarom wil ik niets beloven.”
„In weinige uren tijds, mijn beste Bounderby,” vervolgde mijnheer Gradgrind, op denzelfden treurigen en verzoenenden toon, „schijn ik beter met Louisa’s karakter bekend te zijn geworden dan in al de vorige jaren. Die inlichting is mij smartelijk opgedwongen, en de ontdekking is mijn bedrijf niet. Ik geloof, dat er—Bounderby, ge zult wel verwonderd zijn mij dit te hooren zeggen—ik geloof, dat er eigenschappen in Louisa schuilen, die—die op eene harde manier verwaarloosd zijn en—zóó eenigszins eene verkeerde richting hebben genomen. En—en ik wilde u doen opmerken, dat het—dat het, als gij mij vriendelijk helpen woudt in de nu nog tijdige proefneming om haar een tijdlang aan haar beteren geest over te laten—en dien door zachtheid en inschikkelijkheid aan te moedigen en te ontwikkelen—het—het voor ons aller geluk beter zou zijn. Louisa,” vervolgde hij, zijne hand voor zijn gezicht houdende, „is altijd mijn geliefkoosd kind geweest.”
Bij het hooren dezer woorden werd de driftige Bounderby zoo rood en zwol zoo geweldig op, dat hij op het punt scheen, en waarschijnlijk ook was, om eene beroerte te krijgen. Maar hoewel zelfs zijne ooren eene donkere purperkleur aannamen, bedwong hij toch zijne verontwaardiging en zeide slechts:
„Gij zoudt haar dan wel een tijdlang hier willen houden?”
„Ik—ik had u willen aanraden, mijn beste Bounderby, dat ge Louisa zoudt vergunnen om hier wat te blijven logeeren en zich door Sissy te laten oppassen (ik meen natuurlijk Cecilia Jupe), die haar begrijpt en in wie zij vertrouwen stelt.”
„Tom Gradgrind,” antwoordde Bounderby, met het hoofd in den nek en de handen in de zakken, „ik maak uit dit alles op, dat gij van meening zijt, dat er zoo iets is wat de menschen incompatibiliteit noemen tusschen Louisa Bounderby en mij.”
„Ik vrees, dat er vooralsnog eene algemeene incompatibiliteit bestaat tusschen Louisa en—en bijna alle omstandigheden waarin ik haar geplaatst heb,” gaf de vader treurig ten antwoord.
„Luister nu eens, Tom Gradgrind,” zeide de bloedroode Bounderby, zich vlak tegenover hem plaatsende, met de beenen wijd van elkander, de handen nog dieper in de zakken en een hoofd met haar, dat naar een hooiveld in een onstuimigen wind geleek. „Gij hebt uitgesproken, en nu zal ik spreken. Ik ben een Coketowner. Ik ben Josiah Bounderby van Coketown. Ik ken de steenen van de stad, ik ken de machines van de stad, ik ken de schoorsteenen van de stad, ik ken den rook van de stad, en ik ken de werklieden van de stad. Ik ken ze allen tamelijk wel. Zij zijn geene ingebeelde dingen, en als iemand mij van ingebeelde hoedanigheden vertelt, zeg ik dien man altijd, wie hij ook wezen mag, dat ik wel weet wat hij meent. Hij meent schildpadsoep en wildbraad, met een gouden lepel, en dat hij eene koets met zes paarden wil houden. Dat is het wat uwe dochter zou willen; en daar gij van meening zijt, dat zij zou moeten hebben wat zij wil, raad ik u het haar te bezorgen, want van mij zal zij het nooit krijgen, Tom Gradgrind.”
„Bounderby,” antwoordde mijnheer Gradgrind, „ik had na mijn dringend verzoek gehoopt, dat gij een anderen toon zoudt hebben aangeslagen.”
„Wacht nog eens even,” hervatte Bounderby; „ik heb u laten uitspreken, geloof ik. Hoor mij nu ook ten einde, als het u belieft. Maak u zelven niet tot een voorbeeld van onbillijkheid, zoowel als van inconsequentie, want hoewel het mij spijt, Tom Gradgrind zoo laag gezonken te zien als hij nu al is, zou het mij dubbel spijten hem zóó laag te zien dalen. Er is, geeft ge mij te verstaan, eene incompatibiliteit van eene of andere soort tusschen uwe dochter en mij. Ik zal u tot antwoord daarop te verstaan geven, dat er ontwijfelbaar eene incompatibiliteit van de eerste grootte bestaat, die met deze enkele woorden kan worden verklaard: dat uwe dochter de verdiensten van haar man niet behoorlijk kent, en niet zooveel gevoel heeft als wel passen zou, waarachtig, voor de eer der verbintenis met hem. Dat is [117]rond en duidelijk gesproken, zou ik hopen.”
„Bounderby,” zeide mijnheer Gradgrind dringend; „dat is onredelijk.”
„Is het?” zeide Bounderby. „Ik ben blij u dat te hooren zeggen; want als Tom Gradgrind met zijn nieuw licht mij zegt, dat, wat ik zeg onredelijk is, ben ik terstond overtuigd, dat het duivelsch verstandig moet wezen. Met uw verlof zal ik nu voortgaan. Gij kent mijne afkomst; en gij weet, dat ik een goed getal jaren van mijn leven geene laarzentrekkers noodig had, omdat ik geene laarzen had en schoenen evenmin. En toch moogt gij het gelooven of niet, zooals het u goeddunkt, dat er dames zijn—geborene dames—die tot familiën behooren—familiën!—die den grond haast aanbidden, waarover ik ga.”
Hij wierp dit gezegde als een vuurpijl zijn schoonvader naar het hoofd.
„Terwijl uwe dochter,” vervolgde Bounderby, „lang geene geborene dame is—dat weet gij zelf wel. Niet dat ik het minste om zulke dingen geef, dat weet gij heel goed; maar het is zoo, en gij, Tom Gradgrind, kunt dat niet veranderen. Waarom zeg ik dit nu?”
„Niet om mij te sparen, vrees ik,” merkte mijnheer Gradgrind zachtjes aan.
„Hoor mij ten einde,” zeide Bounderby, „en neem mij het woord niet uit den mond eer gij weer aan de beurt komt. Ik zeg dit omdat vrouwen van voorname familie zich verbaasd hebben over de manier, waarop uwe dochter zich gedragen heeft, en verstomd hebben gestaan over hare gevoelloosheid. Zij hebben zich verwonderd hoe ik dat verdroeg; en ik zelf verwonder er mij nu over en wil het niet langer verdragen.”
„Bounderby,” zeide mijnheer Gradgrind, nu opstaande, „hoe minder wij van avond zeggen, des te beter, geloof ik.”
„Integendeel, Tom Gradgrind, hoe meer wij van avond zeggen, des te beter, geloof ik. Dat is”—deze bedenking stuitte hem—„totdat ik alles gezegd heb wat ik op mijn hart heb, en dan kan het mij niet schelen hoe gauw wij ophouden. Ik kom tot eene vraag, die de zaak zal bekorten. Wat meent gij met het voorstel, dat gij zoo even gedaan hebt?”
„Wat ik meen, Bounderby?”
„Met dat logeer-voorstel,” zeide Bounderby, het hoofd in den nek werpende.
„Ik voedde de hoop, dat gij u op eene vriendelijke manier zoudt laten bewegen om Louisa hier een tijd van rust en nadenken te vergunnen, die in vele opzichten tot eene trapsgewijze verandering en verbetering der omstandigheden zal kunnen strekken.”
„Die de incompatibiliteit, zooals gij ze opvat, wat zal moeten verhelpen?” zeide Bounderby.
„Als gij het zoo wilt uitdrukken.”
„Wat heeft u daaraan doen denken?” zeide Bounderby.
„Ik heb reeds gezegd, ik vrees dat Louisa niet begrepen is geworden. Is het te veel gevergd, Bounderby, dat gij, die zooveel ouder zijt, behulpzaam zoudt wezen tot eene poging om haar terecht te brengen. Gij hebt met haar eene groote verantwoordelijkheid op u genomen. Gij hebt haar genomen of zij mee- of tegenviel...”
Misschien klonk deze herhaling der woorden, die hij Stephen Blackpool had toegevoegd, Bounderby onaangenaam in de ooren; hij viel er ten minste met eene beweging van schrik en gramschap op in:
„Daarover behoeft mij niets gezegd te worden. Ik weet waarvoor ik haar genomen heb, evengoed als gij. Waarvoor ik haar genomen heb, gaat u niet aan, dat is mijne zaak.”
„Ik wilde alleen maar aanmerken, Bounderby, dat wij mogelijk allen meer of minder verkeerd gedaan hebben, gij niet uitgezonderd; en dat eenige inschikkelijkheid van uw kant, als gij bedenkt welk eene verantwoordelijkheid gij aanvaard hebt, misschien niet alleen een bewijs van ware genegenheid zou zijn, maar mogelijk ook een plicht, dien gij Louisa verschuldigd zijt.”
„Ik denk er anders over,” zeide Bounderby, op zijne winderigste manier; „en ik zal de zaak afdoen zooals ik ze begrijp. Ik wil er geene ruzie met u over maken, Tom Gradgrind. Om u de waarheid te zeggen, ik geloof niet dat het bij mijne reputatie zou passen, over zulk een geval ruzie te maken. Wat uw fatsoenlijken en voornamen vriend betreft, hij mag heenloopen waar hij maar wil. Als hij mij in den weg komt, zal ik hem zeggen hoe ik over hem denk; als hij mij niet in den weg komt, zal ik het niet doen, want dan zou het niet de moeite waard zijn. Wat uwe dochter aangaat, die ik tot Louisa Bounderby gemaakt heb, en misschien liever maar Louisa Gradgrind had moeten laten blijven, als zij morgenmiddag om twaalf uur niet thuis is, zal ik het er voor houden, dat zij liever wegblijft, en zal ik hare kleeren en andere dingen hier aan huis zenden, en dan kunt gij voortaan op haar passen. Wat ik de menschen over het algemeen zal zeggen over de incompatibiliteit, die mij haar zoo de wet heeft doen stellen, zal dit wezen: Ik ben Josiah Bounderby, en ik heb mijne opvoeding gehad; zij is de dochter van Tom Gradgrind, en zij heeft hare opvoeding gehad; en die twee paarden willen niet samen trekken. Ik ben hier tamelijk wel bekend als een man, die buitengemeen is, geloof ik; en de meeste menschen zullen gauw genoeg begrijpen, dat eene vrouw ook eenigszins van eene buitengemeene soort moet wezen, om het mij op den duur naar mijn zin te maken.”
„Laat ik u ernstig mogen verzoeken, Bounderby, om dit nog eens te overwegen,” zeide [118]mijnheer Gradgrind, „eer gij tot zulk eene beslissing overgaat.”
„Ik beslis altijd dadelijk,” antwoordde Bounderby, zijn hoed op het hoofd smijtende, „en wat ik doe, doe ik terstond. Het zou mij verwonderen, Tom Gradgrind zoo iets tegen Josiah Bounderby van Coketown te hooren zeggen, daar ik toch weet, dat hij hem wel kent, als ik mij nog kon verwonderen over iets, dat Tom Gradgrind doet, nadat hij zich met sentimenteele lorrendraaierij begint op te houden. Ik heb u mijn besluit gemeld en heb niets meer te zeggen. Goedenavond!”
Aldus ging Bounderby naar zijn huis in de stad en naar bed. Des anderen daags vijf minuten over twaalven gaf hij last om het goed van mevrouw Bounderby zorgvuldig op te pakken en naar Tom Gradgrind te zenden, adverteerde in de couranten dat zijn buitengoed uit de hand te koop was, en hervatte zijne levenswijs als vrijgezel.
De zaak van den diefstal in het kantoor was intusschen niet uit het oog verloren en hield ook nu niet op eene eerste plaats in de aandacht van den voornaamsten deelhebber aan dat etablissement te beslaan. Om als een uitstekend man, die zich zelven tot een man gemaakt had, als een commercieel wonder, meer bewonderenswaardig dan Venus, daar hij uit het slijk in plaats van uit de zee was opgerezen, een brallend bewijs van zijne voortvarendheid en werkzaamheid te geven, wilde hij toonen hoe weinig zijne huiselijke aangelegenheden zijn ijver voor zijne beroepszaken konden verzwakken. In de eerste weken na de scheiding van zijne vrouw was hij dus nog woeliger, luidruchtiger en ongeduldiger dan gewoonlijk, en dagelijks maakte hij zooveel beweging over het onderzoek naar den diefstal, dat de politiebeambten, wien hij de zaak in handen had gegeven, bijna wenschten, dat zij maar nooit gepleegd was.
Bovendien waren zij geheel van het spoor en wisten niet wat te doen. Hoewel zij zich sedert lang zoo stil hadden gehouden, dat de meeste menschen dachten dat zij de zaak als hopeloos hadden laten varen, was er niets nieuws voorgevallen. Niemand, die in het geval betrokken was, vatte ontijdig moed tot een stap, waardoor hij zich zelven verried, en wat nog opmerkelijker was, men kon niets van Stephen Blackpool vernemen, en de geheimzinnige oude vrouw bleef een raadsel.
Nu de zaken zoover waren gekomen en het scheen, dat men op deze manier niet verder zou vorderen, kwam Bounderby tot het besluit om een stouten maatregel te wagen. Hij liet een aanplakbiljet drukken, om eene belooning van twintig pond uit te loven voor den aanbrenger van Stephen Blackpool, verdacht van medeplichtigheid aan den diefstal, die in het kantoor was gepleegd. Hij beschreef den genoemden Stephen Blackpool—zijne kleeding, kleur, lengte (naar gissing) en voorkomen—zoo nauwkeurig mogelijk, vermeldde wanneer hij de stad had verlaten en waar men hem het laatst had gezien en liet het reusachtige, met groote zwarte letters bedrukte blad in het holle van den nacht overal aanplakken, zoodat het de geheele bevolking op eens onder de oogen moest komen en met verbazing vervullen.
De werkklokken der fabrieken moesten dien ochtend veel harder luiden dan anders, om de groepen werklieden te verstrooien, die bij deze plakkaten bleven staan en ze met gretige oogen verslonden. Niet de minst gretigen van die vergaderde oogen waren de oogen van hen, die niet konden lezen. Terwijl deze lieden naar de vriendschappelijke stem luisterden, die hardop voorlas—en zulk eene hulp was overal gereed—staarden zij de letters, die zooveel te beduiden hadden, met zekere vreesachtige verwondering en eerbied aan, die bijna comisch zouden zijn geweest, indien eenig blijk van zulke algemeene onkunde ooit anders dan dreigend en onheilspellend kon wezen. Uren later, onder het draaien van spillen, het kletteren van weefgetouwen en het snorren van raderen, hadden zij die plakkaten nog voor de oogen en klonken de woorden hun nog in de ooren; en toen de arbeiders des middags naar huis gingen, waren er wederom evenveel lezers als in den ochtend.
Slackbridge, de afgevaardigde, moest dien avond in eene vergadering het woord voeren, en verschafte zich bij den drukker een overgeschoten biljet, dat hij in zijn zak medebracht. O, mijne vrienden en landgenooten, in het stof vertredene werklieden van Coketown, o mijne medebroeders, medearbeiders, medeburgers en medemenschen, welke oogen zette men op, toen Slackbridge dat „doemvonnis”, gelijk hij het noemde, openvouwde, en ter verfoeiing der vergadering omhoog hield.
„O, mijne medemenschen, ziet waartoe een verrader in het leger dier edele geesten, die hunne namen op de heilige rol der vereeniging hebben laten inschrijven, in staat is! O, mijne bejammerenswaardige vrienden, die het knellend juk van dwingelanden op den hals voelt, die door den ijzeren voet der tirannie in het stof der aarde wordt vertreden, waarin uwe onderdrukkers u gaarne al de dagen van uw leven op den buik zien kruipen gelijk de slang in den hof—o mijne broeders, en zal ik als een man ook niet zeggen, o mijne zusters, [119]wat zegt gij nu van Stephen Blackpool, een weinig rond van schouders en ongeveer vijf voet zeven duim lang, gelijk in dit vernederende, dit walgelijke, dit schandvlekkende, dit verfoeielijke papier te lezen staat; en met welk eene majesteit van ontwaardiging zult gij de adder verpletteren, die zulk eene schande zou willen brengen over het naar Gods beeld geschapene geslacht, dat hem gelukkig voor eeuwig heeft uitgebannen! Ja, mijne lotgenooten, gelukkig hebt gij hem van u afgezonderd en uitgebannen! Want gij herinnert u wel, hoe hij hier op dit spreekgestoelte voor u stond; gij herinnert u, hoe ik hem toen, van aangezicht tot aangezicht en voet voor voet, door al zijne ingewikkelde kronkelpaden volgde; gij herinnert u, hoe hij zich wond en wrong, hoe hij woorden ziftte en haarkloofde, tot hij geen duim breed gronds meer had om zich aan vast te klampen, en ik hem uitdreef van onder ons, als een voorwerp van eeuwigdurenden smaad, van wrekend verdelgende, zengende en brandende verfoeiing voor ieder vrij gemoed en elken denkenden geest! En nu, mijne vrienden—mijne arbeidende vrienden—want ik verheug en beroem mij in dien scheldnaam van werkman—mijne vrienden, wier hard, maar eerlijk bed door noesten arbeid wordt gespreid, wier schrale, maar vrije pot in diepen druk wordt gekookt; en nu, zeg ik, mijne vrienden, welken naam heeft die lafhartige verrader zich zelven gegeven, nu hij, met het masker van het aangezicht gerukt, in al zijne aangeborene wanstaltigheid voor ons staat—wat is hij nu? Een dief! Een roover! Vogelvrij verklaarde vluchteling, op wiens hoofd een prijs gezet is; een vuile kanker voor den edelen naam der werklieden van Coketown! Daarom, mijn kring van broederen in een heilig verbond, waaronder uwe kinderen en uwe nog ongeborene kindskinderen reeds hand en zegel hebben gezet, doe ik u, uit last van het vereenigd gemeenschappelijk Tribunaal, altijd waakzaam en ijverig voor uw welzijn, het voorstel, dat deze vergadering zal besluiten: Dat, dewijl de wever Stephen Blackpool, in dit plakkaat bedoeld, alreeds door de vereeniging der fabriekarbeiders van Coketown plechtig is uitgebannen, deze arbeiders vrij zijn van de schande zijner wanbedrijven en hunne klasse de schuld niet kan dragen van zijne oneerlijke handelingen.”
Slackbridge zweeg nu, nadat hij zich buiten adem en in het zweet had geschreeuwd. Eenige weinige ernstige stemmen riepen: „Neen!” en toen een man zeide: „Slackbridge, ge zijt al te overijld daarin; ge haast u veel te veel!” riepen eenige anderen goedkeurend: „Hoor, hoor!” Maar dit waren slechts enkelen tegen een geheel leger; de vergadering bleek de woorden van Slackbridge algemeen voor een evangelie te houden, en beantwoordde hem met een driewerf herhaald gejuich, hetwelk hij met hijgend welgevallen aanhoorde.
Deze lieden waren nog op straat en gingen stil naar huis, toen Sissy, die eenige minuten vroeger van Louisa was weggeroepen, weder bij haar kwam.
„Wie is er?” vroeg Louisa.
„Het is mijnheer Bounderby,” antwoordde Sissy, beschroomd om dien naam uit te spreken, „en mijnheer Tom, en eene jonge vrouw, die zegt dat zij Rachel heet, en dat gij haar kent.”
„Wat willen ze hebben, lieve Sissy?”
„Zij willen u spreken; Rachel heeft geschreid en schijnt boos te zijn.”
„Vader,” zeide Louisa, want hij was in de kamer, „ik kan niet weigeren hen te zien, om eene reden die ik zelf verklaren zal. Mogen zij hier binnenkomen?”
Toen hij toestemmend antwoordde, ging Sissy hen halen en kwam terstond met hen terug. Tom was de laatste en bleef in het donkerste gedeelte van het vertrek, vlak bij de deur staan.
„Mevrouw Bounderby,” zeide haar echtgenoot, met een koel knikje binnenkomende, „ik stoor u niet, hoop ik. Het is een onbehoorlijk uur, maar hier is eene jonge vrouw, die verklaringen heeft gedaan, welke mijn bezoek noodzakelijk maken. Tom Gradgrind, daar uw zoon, de jonge Tom, om eene of andere reden hardnekkig weigert om iets hoegenaamd, goed of kwaad, over die verklaringen te zeggen, ben ik genoodzaakt haar met uw dochter te confronteeren.”
„Gij hebt mij vroeger nog eens gezien, mevrouw,” zeide Rachel, zich vlak voor Louisa plaatsende.
Tom kuchte.
„Gij hebt mij vroeger nog eens gezien,” herhaalde Rachel, toen Louisa geen antwoord gaf.
Tom kuchte nog eens.
„Ja, dat heb ik,” zeide Louisa nu.
Rachel sloeg met fierheid hare oogen naar Bounderby op en zeide toen: „Wilt gij nu ook bekend maken, mevrouw, waar dat was en wie daar waren?”
„Ik ging naar het huis, waar Stephen Blackpool op een bovenkamer woonde, op den avond toen hij was afgedankt, en zag u daar. Hij was daar ook; en eene oude vrouw, die niet sprak, en die ik ternauwernood kon zien, stond in een hoek. Mijn broeder was bij mij.”
„Waarom kondt gij dat niet zeggen, Tom?” vroeg Bounderby.
„Ik had mijne zuster beloofd, dat ik het niet zou doen.” En toen Louisa dit haastig bevestigd had, vervolgde de hondsvot met bitterheid: „En bovendien, als zij hare eigene historie zoo goed—en zoo volledig—vertelt, wat had ik haar die dan uit den mond te nemen?” [120]
„Zeg nu, mevrouw, als het u belieft,” hervatte Rachel, „waarom gij tot zijn ongeluk dien avond bij Stephen zijt gekomen?”
„Ik had medelijden met hem,” antwoordde Louisa met verhoogde kleur, „en ik wenschte te weten wat hij zou gaan doen en hem mijne hulp aan te bieden.”
„Dank je wel, mevrouw,” viel Bounderby hierop in. „Zeer vereerd en verplicht.”
„Hebt gij hem toen eene banknoot aangeboden?” hervatte Rachel.
„Ja, maar hij weigerde die en wilde niet meer dan twee pond in goud aannemen.”
Rachel sloeg hare oogen weder naar mijnheer Bounderby op.
„O ja wel,” zeide Bounderby. „Als gij vragen wilt of uw belachelijk en onwaarschijnlijk bericht waar was of niet, moet ik zeggen, dat het nu bevestigd is.”
„Mevrouw,” hervatte Rachel, „Stephen Blackpool wordt nu in een gedrukt papier door de geheele stad, en waar niet al meer, openlijk een dief genoemd. Er is van avond eene vergadering geweest, waar men op dezelfde schandelijke manier over hem gesproken heeft. Stephen—de eerlijkste, de trouwste, de beste man van de wereld!” Hier werd hare verontwaardiging door droefheid overmeesterd, en zij brak snikkend af.
„Het spijt mij, het spijt mij zeer,” zeide Louisa.
„O mevrouw, mevrouw,” antwoordde Rachel, „ik hoop, dat het u spijt, maar ik weet het niet! Ik kan niet zeggen wat gij misschien gedaan hebt! Menschen als gij kennen ons niet, geven niet om ons, behooren niet tot ons. Ik weet niet waarom gij dien avond misschien gekomen zijt. Ik kan niet anders zeggen, of gij zult misschien uwe eigene oogmerken daarmede gehad hebben, zonder u te bekommeren om de ongelegenheid, waarin gij zoo iemand als dien armen man zoudt brengen. Ik zeide toen: God zegene u, dat gij gekomen zijt; en dat zeide ik met al mijn hart, omdat gij zooveel medelijden met hem scheent te hebben; maar nu weet ik het niet, nu weet ik het niet.”
Louisa was niet in staat om haar over haar onbillijk vermoeden te misprijzen; haar vast vertrouwen op haar vriend en hare innige droefheid strekten haar tot voldoende verontschuldiging.
„En als ik bedenk,” zeide Rachel tusschen haar snikken door, „dat de arme man zoo dankbaar was en dacht, dat gij zoo goed voor hem waart—als ik bedenk, dat hij zijne hand voor zijn gezicht hield om de tranen te verbergen, die gij hem in de oogen hadt gebracht—o, dan hoop ik dat het u spijten mag, en dat gij geene grootere reden tot spijt moogt hebben; maar ik weet het niet, ik weet het niet.”
„Het staat u mooi,” bromde de hondsvot, in zijn donkeren hoek onrustig heen en weer schuivende, „om met zulke lasterlijke praatjes aan te komen. Gij moest terstond de deur worden uitgesmeten; dat zou niet meer zijn dan gij verdient.”
Zij gaf geen antwoord hierop, en haar zacht schreien was het eenige geluid dat men hoorde, totdat mijnheer Bounderby het woord nam.
„Komaan,” zeide hij, „gij weet waartoe gij u verbonden hebt. Denk liever daarom en niet om wat anders.”
„Het spijt mij waarlijk,” antwoordde Rachel, hare oogen afdrogende, „dat iemand mij zoo gezien heeft, maar men zal mij niet weder zoo zien. Mevrouw, toen ik gelezen had wat er van Stephen gedrukt is—en dat evenveel waarheid bevat alsof het van u gezegd was—ben ik rechtstreeks naar het kantoor gegaan, om te zeggen dat ik wist waar Stephen was, en voor vast en zeker te beloven, dat hij over twee dagen hier zou zijn. Ik kon mijnheer Bounderby toen niet spreken en uw broeder zond mij weg; en toen zocht ik u op, maar gij waart niet te vinden, en zoo ging ik weder naar mijn werk. Zoodra ik van avond uit de fabriek kwam, haastte ik mij om te hooren wat er van Stephen gezegd werd—want ik weet, dat hij met glans zal terugkomen om dat gerucht te schande te maken—en toen ging ik weer om mijnheer Bounderby op te zoeken, en ik vond hem en zeide hem al wat ik wist; en hij geloofde niets van wat ik zeide en bracht mij hier.”
„Zoo ver is alles waar,” zeide Bounderby, met de handen in de zakken en den hoed op het hoofd. „Maar ik ken ulieden langer dan vandaag, moet ge weten, en ik weet, dat gij uit gebrek aan praatjes nooit sterven zult. Maar nu raad ik u niet zooveel aan praten te denken als aan handelen. Gij hebt op u genomen iets te doen, en al wat ik voor het oogenblik te zeggen heb, is—doe het.”
„Ik heb dezen namiddag met de post aan Stephen geschreven, gelijk ik vroeger nog eens aan hem geschreven heb,” antwoordde Rachel, „en hij zal ten langste over twee dagen hier zijn.”
„Dan zal ik u eens wat zeggen,” liet Bounderby hierop volgen. „Gij weet misschien niet, dat men nu en dan ook op u gepast heeft, daar men u niet vrij van verdenking hield, omdat de menschen meestal beoordeeld worden naar het gezelschap waarin zij verkeeren. Het postkantoor is ook niet vergeten geworden. Wat ik u nu zeg, is, dat er nooit een brief aan Stephen Blackpool door u verzonden is. Waar dus uw brief gebleven is, moet gij zelf maar raden. Misschien vergist gij u en hebt gij er nooit een geschreven.”
„Hij was nog geene week hier vandaan geweest, mevrouw,” zeide Rachel, zich naar Louisa keerende, alsof zij zich op deze wilde beroepen, „of hij zond den eenigen brief, dien ik ooit van hem gehad heb, om mij te zeggen, dat hij genoodzaakt [121]was onder een anderen naam werk te zoeken.”
„Zoo waarachtig!” riep Bounderby uit, nadat hij fluitende zijn hoofd had geschud, „heeft hij zijn naam veranderd! Dat is eenigszins ongelukkig voor zulk een onberispelijk persoon. Het wordt in ons gerechtshof een weinigje verdacht gehouden, geloof ik, als een onschuldig man toevallig verscheidene namen heeft.”
„NU, CECILIA, IK VRAAG NAAR GEEN GEHEIM, MAAR IK GELOOF, DAT IK DEZE DAME TOCH VOOR DE JONGE JUFFROUW VAN DEN JONKER MAG HOUDEN.” (Blz. 135).
„In naam der barmhartigheid, mevrouw,” zeide Rachel, wederom met tranen in de oogen, „wat zou de arme man doen? De meesters tegen hem aan den eenen kant, de werklieden aan den anderen, terwijl hij niets anders verlangde dan in vrede te werken en te mogen doen wat hij voor recht hield. Kan iemand dan geene eigene ziel, geen eigen geweten hebben? Moet hij het, door goed en kwaad heen, geheel met den eenen of met den anderen kant houden, of anders gejaagd worden als een haas?”
„Waarlijk, ik beklaag hem met al mijn hart,” zeide Louisa, „en ik hoop, dat hij zich zal kunnen zuiveren.”
„Daarvoor behoeft gij niet bang te zijn, mevrouw. Hij is veilig.”
„Des te veiliger zou ik denken,” zeide Bounderby, „omdat gij niet wilt zeggen waar hij is, niet waar?”
„Hij zal door mijn bedrijf niet terugkomen met de onverdiende schande van teruggebracht te worden. Hij zal vrijwillig terugkomen om zich te zuiveren, en om allen, die zijn goeden naam beklad hebben, terwijl hij er niet was om zich te verdedigen, te schande te maken. Ik heb hem gezegd wat er tegen hem gedaan is,” zeide Rachel, op wier gemoed alle vertrouwen afstuitte, gelijk de golven der zee op eene rots, „en hij zal ten langste over twee dagen hier zijn.”
„Evenwel,” liet Bounderby hierop volgen, „als hij vroeger gepakt kan worden, zal hij ook vroeger gelegenheid hebben om zich te zuiveren. Wat u betreft, ik heb niets tegen u; wat gij mij zijt komen zeggen, blijkt de waarheid te zijn, en ik heb u gelegenheid gegeven om te bewijzen, dat het de waarheid was, en daar mede is het afgedaan. Ik wensch u allen goedenavond. Ik moet weg om dit wat nader te onderzoeken.”
Zoodra mijnheer Bounderby zich omkeerde, kwam Tom uit zijn hoek, bleef dicht bij hem en ging met hem heen. De eenige afscheidsgroet, dien hij voor iemand over had, was een stuursch: „Goedenavond, vader!” Met dat korte gezegde en een donkeren blik naar zijne zuster, verliet hij het huis.
Sedert zijn plechtanker hem begeven had, was [122]mijnheer Gradgrind zeer karig met woorden geweest. Hij bleef nog stil zitten, toen Louisa vriendelijk zeide:
„Rachel, gij zult mij eens niet meer wantrouwen, als gij mij beter kent.”
„Het stuit mij tegen de borst,” antwoordde Rachel op zachter toon dan vroeger, „iemand te moeten wantrouwen; maar als ik zoo gewantrouwd werd—als wij het allen worden—kan ik zulke dingen niet geheel uit het hoofd zetten. Ik vraag u verschooning, dat ik u beleedigd heb. Ik geloof nu niet meer wat ik zoo even zeide. Maar ik zou wel weder zoo kunnen gaan gelooven, als die arme man zoo verongelijkt wordt.”
„Hebt gij hem in uw brief gezegd,” vroeg Sissy, „dat men vermoeden op hem heeft gekregen, omdat men hem des avonds bij het kantoor had gezien? Hij zou dan weten wat hij zou moeten ophelderen als hij terugkwam, en daarop voorbereid zijn.”
„Ja, lieve juffrouw,” antwoordde zij, „maar ik kan niet raden wat hem daar heeft doen komen. Hij placht nooit daarheen te gaan. Het was geheel niet in zijn weg. Zijn weg was dezelfde als de mijne, en niet daar voorbij.”
Sissy was reeds naar haar toegekomen, om haar te vragen waar zij woonde, en of zij morgenavond mocht komen vernemen of er tijding van hem was.
„Ik twijfel,” antwoordde Rachel, „of hij vóór overmorgen wel hier kan zijn.”
„Dan zal ik ook overmorgenavond komen,” zeide Sissy.
Toen Rachel hierin had toegestemd en vertrokken was, hief mijnheer Gradgrind zijn hoofd op en zeide tot zijne dochter:
„Louisa, kindlief, ik heb nooit, zooveel ik weet, dien man gezien. Gelooft gij, dat hij er in betrokken is?”
„Ik heb er, meen ik, vroeger wel aan geloofd, vader, hoewel met veel moeite. Maar nu geloof ik het niet meer.”
„Dat wil zeggen, dat gij u zelve eens overreed hebt om het te gelooven, omdat gij wist dat hij verdacht werd. Zijn voorkomen en manier van doen—zijn die zoo eerlijk?”
„Bijzonder eerlijk.”
„En haar vertrouwen op hem was zoo ongeschokt! Ik denk bij mij zelven,” zeide mijnheer Gradgrind peinzende, „zou de werkelijke misdadiger van die beschuldigingen weten? Waar is hij? Wie is hij?”
Zijn haar was sedert kort begonnen van kleur te veranderen; en toen hij weder met het hoofd in de hand bleef zitten, zoo verouderd en vergrijsd, kwam Louisa, met een blik vol vrees en medelijden, haastig naar hem toe en zette zich dicht naast hem. Bij toeval ontmoetten hare oogen juist die van Sissy. Het goede meisje werd rood van schrik, en Louisa legde haar voorvinger op hare lippen.
Toen Sissy den volgenden avond weder thuis kwam en Louisa berichtte, dat Stephen nog niet gekomen was, deed zij dit fluisterend. Den avond daarna, toen zij met dezelfde tijding thuis kwam, en er bijvoegde dat men niet van hem gehoord had, deed zij dit even zacht en angstig. Van het oogenblik af, dat zij dien blik hadden gewisseld, noemden zij nooit weder overluid zijn naam, en spraken zij nooit verder over den diefstal, wanneer mijnheer Gradgrind daarvan begon melding te maken.
De twee bepaalde dagen verliepen; drie dagen en nachten verliepen, en Stephen Blackpool kwam niet en liet niets van zich hooren. Op den vierden dag ging Rachel, wier vertrouwen ongeschokt bleef, maar die begreep dat haar brief niet terecht was gekomen, naar het kantoor en liet daar den brief zien, dien zij vroeger van hem had ontvangen en waarin zijn adres was opgegeven in een fabriekplaatsje, dat zestig mijlen ver en niet aan den grooten weg lag. Er werden lieden naar die plaats gezonden, en de geheele stad verwachtte, dat Stephen den volgenden dag opgebracht zou worden.
Gedurende dien geheelen tijd had de hondsvot mijnheer Bounderby als zijne schaduw vergezeld en in alles wat hij deed geholpen. Hij was in eene geweldige spanning, zeer koortsig, beet zijne nagels tot op het vleesch toe weg, en sprak met eene harde, ratelende stem en met droge, als het ware verschroeide lippen. Op het uur, dat de verdachte verwacht werd, was de hondsvot aan het station, en wilde wedden dat hij zich uit de voeten had gemaakt vóór de komst van hen, die hem waren gaan zoeken, en dat hij dus niet zou verschijnen.
De hondsvot had gelijk. De afgezondenen kwamen alleen terug. Rachel’s brief was verzonden en bezorgd; maar Stephen Blackpool had zich op hetzelfde uur te zoek gemaakt en niemand wist iets meer van hem. De eenige twijfel, dien men te Coketown koesterde, was, of Rachel wel te goeder trouw geschreven had om er op aan te dringen dat hij zou terugkomen, of dat zij hem had gewaarschuwd de vlucht te nemen. Daaromtrent waren de gevoelens verdeeld.
Zes dagen, zeven dagen, ver in eene volgende week. De rampzalige hondsvot vatte moed—een akeligen moed—en begon brutaal te worden. „Was de verdachte kerel de dief? Mooie vraag! Zoo niet, waar was de man dan en waarom kwam hij niet terug?”
Waar was de man en waarom kwam hij niet terug? In het holste van den nacht kwam de weerklank van deze zijne woorden, die over dag de Hemel weet hoe ver weggevlogen waren, in plaats van den man terug, en hield hem gezelschap tot aan den ochtend. [123]
Wederom een dag en nacht, en wederom een dag en nacht. Geen Stephen Blackpool. Waar was de man en waarom kwam hij niet terug?
Elken avond ging Sissy naar de woning van Rachel en zat bij haar in haar klein, net kamertje. Den geheelen dag werkte Rachel, gelijk zulke lieden moeten werken, welken angst zij ook mogen verduren. Voor de rookslangen was het onverschillig wie verloren of gevonden werd, met wien het goed of slecht afliep; de zwaarmoedige olifanten weken evenmin als de mannen van feiten van hun vasten gang af, wat er ook mocht gebeuren. Wederom een dag en nacht, en wederom een dag en nacht. De eentonigheid was onafgebroken. Zelfs het verdwijnen van Stephen Blackpool viel in de gewone sleur, en werd een even eentonig wonder als ieder stuk machinerie te Coketown.
„Ik twijfel,” zeide Rachel, „of er twintig in de geheele stad over zijn, die nu nog eenig vertrouwen op den lieven, goeden man hebben.”
Zij zeide dit tegen Sissy, terwijl zij in haar kamertje zaten, alleen door de lantaren op den hoek der straat verlicht. Sissy was daar gekomen toen het reeds donker was, om naar Rachel’s terugkomst van haar werk te wachten; en sedert hadden zij aan het venster gezeten, waar Rachel haar gevonden had, zonder helderder licht noodig te hebben om hare treurige taak te beschijnen.
„Als het niet zoo genadig beschikt was, dat ik u had om mede te spreken,” vervolgde Rachel, „zouden er, denk ik, tijden zijn dat ik niet bij mijn verstand zou zijn gebleven. Maar ik krijg hoop en kracht door u; en ik geloof, hoewel de schijn tegen hem mag wezen, dat hij toch nog onschuldig zal blijken.”
„Dat geloof ik ook met al mijn hart,” antwoordde Sissy. „Ik ben bij mij zelve zoo verzekerd, Rachel, dat het vertrouwen, dat gij tegen alle bezwaren in blijft koesteren, niet verkeerd kan wezen, dat ik evenmin aan hem twijfel alsof ik hem gedurende juist zooveel jaren van beproeving had gekend als gij gedaan hebt.”
„En ik, lieve,” zeide Rachel met eene beving in hare stem, „heb door al die jaren heen ondervonden, dat hij, op zijne stille manier, zoo getrouw was aan al wat eerlijk en goed is, dat ik, al moest men nooit iets meer van hem hooren, en al moest ik honderd jaren oud worden, toch met mijn laatsten adem zou kunnen zeggen: God kent mijn hart, ik heb nooit opgehouden Stephen Blackpool te vertrouwen.”
„Wij op Stone Lodge, Rachel, gelooven allen, dat hij vroeger of later van alle verdenking zal bevrijd worden.”
„Hoe meer ik weet dat men daar zoo gelooft,” zeide Rachel, „en hoe vriendelijker ik het vind, dat gij opzettelijk daar vandaan komt om mij te troosten en gezelschap te houden, en u bij mij laat zien terwijl ik zelve nog niet vrij van alle verdenking ben, des te meer spijt het mij, dat ik ooit die woorden van achterdocht tegen de jonge mevrouw heb gesproken. En toch....”
„Gij wantrouwt haar toch nu niet meer, Rachel?”
„Nu gij ons weder bij elkander hebt gebracht—neen. Maar ik kan het niet altijd uit mijne gedachten zetten....”
Hare stem daalde tot eene zachte en langzame alleenspraak, zoodat Sissy, die naast haar zat, met oplettendheid moest luisteren.
„Ik kan het niet altijd laten den een of ander te verdenken. Ik kan niet raden wie het is; ik kan niet raden hoe of waarom; maar ik heb een vermoeden, dat iemand Stephen uit den weg heeft geholpen. Ik heb een vermoeden, dat hij, door vrijwillig terug te komen, en zich voor iedereen onschuldig te toonen, iemand anders beschamen zou, die—om dit te voorkomen—hem opgehouden en uit den weg geholpen heeft.”
„Dat is eene schrikkelijke gedachte,” zeide Sissy, verbleekende.
„Ja, het is schrikkelijk, te denken dat hij vermoord zou zijn.”
Sissy huiverde en werd nog bleeker.
„Als dat mij in het hoofd komt, lieve,” vervolgde Rachel, „en dat wil het somtijds, hoezeer ik ook mijn best doe om het er uit te houden, door tot hooge getallen toe te tellen als ik werk, of stukken op te zeggen, die ik van buiten leerde toen ik een kind was—dan word ik zoo schrikkelijk gejaagd en ongeduldig, dat ik, hoe moede ik ook ben, wel mijlen en mijlen ver zou willen loopen. Ik moet dit te boven komen eer ik naar bed ga. Ik zal met u naar huis gaan.”
„Hij kan op reis hierheen ziek zijn geworden,” zeide Sissy, met eene flauwe stem een versleten stukje hoop aanbiedende; „en in dat geval, zijn er onderweg vele plaatsen waar hij zich kon ophouden.”
„Maar hij is daar nergens. Men heeft overal naar hem gezocht, en hij is er niet.”
„’t Is waar,” luidde Sissy’s onwillige toestemming.
„Hij kon de reis te voet in twee dagen doen; en als hij niet te voet kon gaan, heb ik hem in den brief, dien hij kreeg, geld gezonden om te kunnen rijden, uit vrees, dat hij zelf geen geld te missen zou hebben.”
„Laten wij hopen, dat morgen iets beters zal aanbrengen, Rachel. Kom mede in de lucht.” [124]
Hare zachte hand hing Rachel’s doek over hare glanzig zwarte haren op de gewone manier waarop zij dien droeg, en zij gingen naar buiten. Daar het een fraaie avond was, stonden hier en daar troepjes werklieden op de hoeken der straten te drentelen; maar voor de meesten was het etenstijd, en er waren maar weinig menschen op straat.
„Ge zijt nu zoo gejaagd niet meer, Rachel, en uwe hand is koeler.”
„Ik word altijd beter, lieve, als ik maar kan loopen en wat frissche lucht inademen; maar als ik dat niet kan, word ik flauw en duizelig.”
„Maar gij moet niet beginnen te bezwijken, Rachel, want gij zult misschien op een of anderen tijd noodig zijn om Stephen bij te staan. Morgen is het zaterdag. Als er morgen geen nieuws komt, laten wij dan zondagochtend eene verre wandeling door het veld doen, opdat gij kracht verzamelt voor de volgende week. Wilt gij dat?”
„Ja, lieve.”
Zij waren nu in de straat gekomen waar het huis van Bounderby stond. Sissy’s weg liep de deur voorbij, en zij waren niet ver meer daar vandaan. Er was pas een spoortrein aangekomen, die een aantal rijtuigen in beweging bracht en een aanmerkelijk gewoel door de stad verspreidde. Verscheidene koetsen ratelden voor en achter de twee wandelaarsters, toen zij het huis van Bounderby naderden, en juist toen zij het voorbijgingen, hield eene koets zoo plotseling op, dat zij onwillekeurig omkeken. Het heldere gaslicht boven de stoep van mijnheer Bounderby deed haar mevrouw Sparsit herkennen, die in de koets zat en driftige pogingen aanwendde om het portier te openen. Mevrouw Sparsit zag beiden op hetzelfde oogenblik en riep ze om te blijven wachten.
„Dat is eene beschikking der Voorzienigheid,” riep mevrouw Sparsit uit, toen de koetsier haar uit hare gevangenis had verlost. „Kom er uit, juffrouw,” vervolgde zij tegen iemand, die nog in de koets zat; „kom er uit, of wij zullen er u uit laten slepen.”
De persoon, die hierop te voorschijn kwam, was niemand anders dan de geheimzinnige oude vrouw, en mevrouw Sparsit greep haar dadelijk bij haar kleed vast.
„Blijft van haar af, allemaal!” riep mevrouw Sparsit met grooten ijver. „Laat niemand haar aanraken. Zij behoort mij. Kom binnen, juffrouw,” vervolgde zij daarop, haar vorig commando omkeerende; „kom binnen, of wij zullen u laten binnenslepen.”
Het schouwspel van klassieke deftigheid, die eene oude vrouw bij de keel greep en een huis binnensleepte, zou altijd voor alle echt Engelsche nieuwsgierigen, gelukkig genoeg om daarvan getuigen te zijn, eene groote verzoeking zijn geweest om dat huis mede binnen te dringen en te zien hoe de zaak afliep. Maar nu het merkwaardige van dit verschijnsel nog vergroot werd door de ruchtbaarheid van den bekenden diefstal in het kantoor, moest het alle toevallige voorbijgangers met onweerstaanbare kracht in huis lokken, al had men ook kunnen verwachten, dat het dak hun op het hoofd zou vallen. Alle toevallig aanwezige getuigen, die uit de nieuwsgierigsten der buren ten getale van omtrent vijf en twintig bestonden, sloten zich dus achter den trein aan, toen mevrouw Sparsit en hare gevangene, door Sissy en Rachel gevolgd, het huis binnengingen, en de geheele troep drong in een verwarden drom de eetzaal van mijnheer Bounderby in, terwijl de achtersten niet draalden met op de stoelen te klimmen, om zoo over de voorsten te kunnen heenzien.
„Roep mijnheer Bounderby beneden!” riep mevrouw Sparsit. „Gij, Rachel, weet gij wie dit is?”
„Dit is juffrouw Pegler,” antwoordde Rachel.
„Dat zou ik ook denken!” riep mevrouw Sparsit zegevierend uit. „Roep mijnheer Bounderby. Gaat uit den weg, allemaal.” Hier poogde de oude juffrouw Pegler, die zich dicht had ingemoffeld en zooveel mogelijk wegkroop, fluisterend en smeekend iets te zeggen. „Praat mij van niets,”, zeide mevrouw Sparsit hardop. „Ik heb u onderweg al twintigmaal gezegd, dat ik u niet loslaat eer ik u aan hem in eigen persoon heb overgegeven.”
Nu verscheen mijnheer Bounderby, vergezeld door mijnheer Gradgrind en den hondsvot, met welke twee hij boven had gesproken. Bounderby’s gezicht gaf meer verbazing dan gastvrijheid te kennen, toen hij het ongenoodigde gezelschap in zijne eetzaal ontwaarde.
„Wat is er nu aan de hand, mevrouw Sparsit?” zeide hij.
„Mijnheer,” zoo begon die brave vrouw hare opheldering, „ik vertrouw dat ik het geluk heb u iemand voor oogen te plaatsen, die gij zeer gewenscht hebt te vinden. Geprikkeld door mijn verlangen om uw gemoed gerust te stellen, mijnheer, en afgaande op die onvolkomene aanwijzingen van de plaats, waar die persoon zou kunnen wonen, door dat meisje, Rachel, gegeven, die gelukkig juist hier is, om te zeggen of zij haar herkent, is het mij gelukt haar te vinden en hier te brengen—ik behoef niet te zeggen zeer tegen haar wil. Het is niet zonder moeite geweest dat ik dit gedaan heb, mijnheer; maar moeite in uw dienst is mij een vermaak, en honger, dorst en koude een wezenlijk genot.”
Hier bleef mevrouw Sparsit steken; want niet zoodra kreeg mijnheer Bounderby de oude juffrouw Pegler te zien of zijn gezicht nam eene tegenstrijdige mengeling van kleuren en uitdrukkingen aan, waaronder echter verslagenheid de overhand had. [125]
„Wat heeft dat te beduiden?” was de hoogst onverwachte vraag, die hij haar gramstorig toebulderde. „Ik vraag wat dat te beduiden heeft, juffrouw?”
„Mijnheer!” zeide mevrouw Sparsit flauw.
„Waarom houdt gij u op met dingen, die u niet raken, juffrouw?” viel Bounderby uit. „Hoe durft gij hier komen en uw bemoeizieken neus in mijne familiezaken steken?”
Deze toespeling op het lichaamsdeel, waaraan zij zooveel waarde hechtte, overweldigde mevrouw Sparsit geheel en al. Zij zette zich stijf op een stoel, alsof zij bevroren was; en mijnheer Bounderby strak aanstarende, liet zij langzaam hare mofjes over elkander krassen, alsof zij ook bevroren waren.
„Mijn lieve Josiah!” riep juffrouw Pegler bevend uit. „Mijn beste jongen! Ik kan het niet helpen. Het is mijne schuld niet, Josiah. Ik heb die juffrouw dikwijls genoeg gezegd, dat ik wel wist, dat het u niet aangenaam zou zijn wat zij deed, maar zij wilde er niet van afzien.”
„Waarom hebt gij u laten brengen? Kondt gij hare muts niet aftrekken, of haar een tand uitslaan, of haar op eene andere wijze van u afmaken?” zeide Bounderby.
„Maar, mijn jongen, zij dreigde mij, als ik mij te weer stelde, zou ik door constables hier gebracht worden, en het was beter stilletjes te komen dan tumult te maken in zulk”—hier zag juffrouw Pegler beschroomd en toch trotsch in het rond—„in zulk een mooi huis als dit is. Waarlijk, waarlijk, het is mijne schuld niet. Mijn beste, brave, deftige zoon! Ik heb altijd stil en verscholen geleefd, lieve jongen. Ik heb geen enkelen keer de conditie gebroken. Ik heb nooit gezegd, dat ik uwe moeder was. Ik heb u maar in de verte bewonderd; en als ik somtijds naar de stad ben gekomen, met lange tusschenpoozen, om eens met verrukking naar u te kijken, heb ik het onbekend gedaan, lieve jongen, en ben dan stil weer heengegaan.”
Mijnheer Bounderby stapte met de handen in de zakken en een gezicht vol verdriet en ongeduld langs de lange eettafel op en neer, terwijl de toeschouwers ieder woord van juffrouw Pegler gretig opvingen en hunne oogen hoe langer hoe wijder opensperden. Daar Bounderby nog bleef op en neer stappen toen juffrouw Pegler geëindigd had, sprak mijnheer Gradgrind de zwaar belasterde vrouw aldus aan:
„Het verwondert mij, juffrouw,” zeide hij met strengheid, „dat gij op uwe jaren nog het hart hebt, mijnheer Bounderby hier uw zoon te komen noemen, nadat gij zoo onnatuurlijk en onmenschelijk met hem hebt gehandeld.”
„Ik onnatuurlijk!” riep de arme juffrouw Pegler uit. „Ik onmenschelijk! Voor mijn dierbaren zoon!”
„Dierbaar!” herhaalde mijnheer Gradgrind. „Ja, dierbaar, nu hij door eigen arbeid tot fortuin gekomen is, juffrouw, dat geloof ik wel. Maar toch niet heel dierbaar, toen gij in zijne kindsheid van hem zijt weggeloopen en hem aan de mishandelingen eener dronken grootmoeder hebt overgelaten.”
„Ik mijn Josiah verlaten!” riep juffrouw Pegler uit, hare handen ineenslaande. „Nu, God vergeve u uwe slechte gedachten, mijnheer, en uw laster tegen de nagedachtenis van mijne goede moeder, die in mijne armen gestorven is eer Josiah geboren was. Ik hoop dat gij er berouw van zult hebben, mijnheer, en beter leeren.”
Zij zeide dit zoo ernstig en op zulk een smartelijken toon, dat mijnheer Gradgrind, schrikkende van de mogelijkheid, die hij begon te begrijpen, met eene veel zachtere stem zeide:
„Ontkent gij dan, juffrouw, dat gij uw zoon in—in de goot hebt laten liggen?”
„Josiah in de goot!” riep juffrouw Pegler uit. „Wel zeker ontken ik dat, mijnheer. Foei, gij moest u schamen zoo iets te zeggen. Mijn lieve jongen weet, en hij zal het u zeggen ook, dat hij wel van nederige ouders, maar toch van ouders is gekomen, die hem zoo lief hadden als de beste maar konden doen, en wie het nooit zuur viel zich zelven wat te bekrimpen, om hem zoo heerlijk te laten schrijven en cijferen leeren; ik heb zijne boeken nog thuis, waarin gij dat zien kunt. Ja, dat heb ik!” zeide zij met trotsche verontwaardiging. „En mijn lieve jongen weet, en zal het u ook wel zeggen, mijnheer, dat, toen zijn lieve vader gestorven was, toen hij acht jaren oud was, zijne moeder zich ook wel wat kon bekrimpen, gelijk het haar plicht, haar vermaak en haar trots was te doen, om hem in de wereld voort te helpen en hem in de leer te bestellen. En een oppassende jongen was hij, en een goed meester had hij om hem een handje te helpen, en braaf heeft hij gewerkt om een rijk en gezeten man te worden. En ik zal u zeggen, mijnheer—want mijn lieve jongen zal dat niet willen doen—dat, hoewel zijne moeder maar een klein dorpswinkeltje hield, hij haar toch nooit vergat, maar haar een pensioen gaf van dertig pond ’s jaars—meer dan ik noodig heb, want ik houd er nog van over—alleen het beding makende, dat ik zou blijven waar ik woonde, en niet op hem roemen en hem niet lastig vallen. En dat heb ik ook nooit gedaan, behalve dat ik eens in het jaar naar hem kwam kijken, zonder dat hij het ooit geweten heeft. En het is goed, dat ik moet blijven wonen waar ik woon,” vervolgde de goede oude vrouw, haar zoon met hartelijken ijver voorsprekende, „want ik twijfel er niet aan, of ik zou, als ik hier was, maar vele ongemanierde dingen doen, en ik ben nu weltevreden, en kan mijn hoogmoed op mijn Josiah voor mij zelve houden en hem lief hebben, alleen omdat ik hem liefheb. En ik schaam mij voor [126]u, mijnheer,” zoo besloot zij, „over uwe kwaadsprekendheid en ergdenkendheid. Ik ben hier nog nooit geweest, en heb hier nooit willen wezen, als mijn lieve zoon neen zeide. En ik zou hier ook nu niet wezen, als ik niet gebracht was. Gij moest u schamen, ja, dat moest gij, om mij te betichten eene slechte moeder voor mijn zoon geweest te zijn, terwijl mijn zoon daar staat om geheel iets anders te zeggen.”
De omstanders op den grond en op de stoelen gaven door hun gemompel hunne sympathie met juffrouw Pegler te kennen, en mijnheer Gradgrind gevoelde zich op eene onschuldige manier in een zeer onaangenamen toestand geplaatst, toen mijnheer Bounderby, die zonder ophouden op en neer was blijven stappen en met ieder oogenblik rooder en meer opgezwollen was, op eens pal bleef staan.
„Ik weet niet recht,” zeide hij, „hoe ik aan de eer van het aanwezige gezelschap kom, maar daarnaar vraag ik ook niet. Als zij nu voldaan zijn, zullen zij misschien zoo goed wezen van heen te gaan; en al mochten zij niet voldaan zijn, dan zullen zij misschien toch zoo goed wezen van heen te gaan. Ik ben niet verplicht eene voorlezing over mijne familiezaken te houden; dat heb ik niet aangenomen te doen, en dat zal ik ook niet doen. Zij, die eenige opheldering over dat gedeelte van het geval verwachten, zullen teleurgesteld worden—vooral Tom Gradgrind, en dat kan hij niet te spoedig weten. Wat den diefstal in het kantoor betreft, heeft er ten aanzien van mijne moeder eene vergissing plaats gehad. Zonder iemands overgroote gedienstigheid zou dat niet gebeurd zijn, en ik heb altijd een hekel aan overgroote gedienstigheid. Goedenavond!”
Hoewel mijnheer Bounderby zich aldus van de zaak afhielp en de deur openhield om het gezelschap uit te laten, had hij toch eene bluffende schaapachtigheid over zich, die tegelijk zeer jammerlijk en uiterst belachelijk was. Tentoongesteld in zijn snoevende nederigheid, als een man die zijne winderige reputatie op logens had gebouwd, en met zijn pochen de waarheid even ver van zich had weggejaagd alsof hij de lage eerzucht had gehad (en lager is er niet) om zich een adellijken stamboom te verdichten, maakte hij eene allerzotste vertooning. Terwijl hij aan de deur stond om de lieden uit te laten, die hij wist dat het gebeurde door de geheele stad zouden verspreiden, om het aan de vier winden prijs te geven, had men geen armzaliger voorbeeld van een tentoongestelden snoever kunnen zien. Zelfs met de ongelukkige mevrouw Sparsit, die van het toppunt harer zegepraal in een poel van verslagenheid was gevallen, was het niet zoo ellendig gesteld als met dien buitengemeenen man, die zich zelven tot een dommen bedrieger gemaakt had, Josiah Bounderby van Coketown.
Rachel en Sissy lieten juffrouw Pegler voor dien nacht een nachtverblijf bij haar zoon vinden, en wandelden te zamen naar het hek van Stone Lodge, waar zij afscheid namen. Mijnheer Gradgrind kwam haar achterop eer zij nog ver op weg waren, en sprak met veel belangstelling over Stephen Blackpool, voor wien hij dacht, dat dit openlijke bewijs, hoe ongegrond de vermoedens tegen juffrouw Pegler geweest waren, waarschijnlijk gunstige gevolgen zou hebben.
Wat den hondsvot betreft, onder dit geheele tooneel, gelijk sedert kort bij alle gelegenheden, was hij dicht bij mijnheer Bounderby gebleven. Hij scheen te denken, dat hij, zoolang Bounderby geene ontdekking kon doen zonder dat hij er van wist, in zooverre veilig was. Hij had nooit zijne zuster bezocht, en haar sedert hare thuiskomst maar eens gezien, namelijk op dien avond, toen hij, gelijk verhaald is, insgelijks dicht bij Bounderby bleef.
In het gemoed zijner zuster woonde eene duistere, vormlooze vrees, waaraan zij nooit woorden gaf, en die haar slechten, ondankbaren broeder met eene akelige geheimzinnigheid omhulde. Dezelfde donkere mogelijkheid had zich juist dezen dag in dezelfde vormelooze gedaante aan Sissy vertoond, toen Rachel er van sprak, dat iemand, die door Stephen’s terugkomst beschaamd zou worden, hem uit den weg zou hebben geholpen. Louisa had nooit gezegd, dat zij haar broeder van eenige medeplichtigheid aan den diefstal verdacht hield; zij en Sissy hadden in dit opzicht geene uitwisseling van vertrouwen gehad, behalve dien enkelen blik, toen de niets vermoedende vader zijn grijs hoofd op zijne hand liet rusten; maar zij hadden elkander verstaan. Deze andere vrees was zoo geducht, dat zij als eene spookachtige schim boven haar bleef zweven, zonder dat een van beiden er aan durfde denken dat die schrikgedaante haar nabij, veel minder dat zij ook nabij de andere was.
En nog gelukte het den hondsvot zich goed te houden. Als Stephen Blackpool de dief niet was, moest hij maar voor den dag komen. Waarom deed hij dat niet?
Nog een nacht. Nog een dag en nacht. Geen Stephen Blackpool. Waar was de man, en waarom kwam hij niet terug?
Do zondag was een heldere herfstdag, frisch en koel, toen Sissy en Rachel in den vroegen morgen, bij elkander kwamen om eene wandeling over het veld te doen. [127]
Daar Coketown stof en asch strooide, niet alleen op zijn eigen hoofd, maar ook op den geheelen omtrek—op de manier van die vrome lieden, die voor hunne eigene zonden boete doen door anderen in zakken te kleeden—waren zij, die nu en dan naar een teugje zuivere lucht dorstten (hetgeen niet volstrekt onder de goddelooze ijdelheden des levens behoort), op dien dag gewoon zich eenige mijlen ver over den spoorweg te laten brengen en dan hunne wandeling door het veld te beginnen. Sissy en Rachel hielpen zich op de gebruikelijke manier uit den rook, en werden bij een station omtrent halverwege tusschen de stad en het buiten van mijnheer Bounderby afgezet.
Hoewel het groene landschap hier en daar met hoopen steenkool was bevlekt, was het elders toch groen, en waren er boomen te zien, en hoorde men leeuweriken zingen (hoewel het zondag was) en waren er aangename geuren in de lucht, en werd alles overwelfd door eene heldere blauwe lucht. Aan den eenen kant vertoonde zich Coketown in het verschiet gelijk een zwarte damp; in een ander verschiet begonnen er heuvelen op te rijzen; in een derde was er eene flauwe verandering in het licht langs den gezichteinder, waar het de afgelegene zee bescheen. Onder de voeten der wandelaarsters was het gras frisch; sierlijke schaduwen van takken speelden flikkerend daaroverheen; de heggen stonden weelderig; alles was vrede.
De machines boven de monden van mijnschachten, en de oude magere paarden, die door hun dagelijkschen arbeid een kring in den grond hadden getrapt, waren beiden in rust; de raderen hadden voor eene korte poos opgehouden te draaien; en het groote rad der aarde scheen zonder de schokken en het gerucht van een anderen tijd om te wentelen.
Zij wandelden voort, over velden en door beschaduwde lanen, somtijds over een stuk van een hek stappende, zoo verrot dat het brak als de voet er tegen aanstiet, somtijds een hoop met gras begroeide steenen en balken voorbijgaande, die de plaats van een verlaten werk kenmerkten. Zij volgden paden en sporen, hoe gering zij ook waren. Kleine hoogten, waarop het gras welig groeide en distels, netelen en dergelijke planten waren opgeschoten, vermeden zij steeds; want akelige histories werden in die streek verteld van oude mijnputten, die onder zulke kenteekenen verborgen waren.
De zon was hoog geklommen, toen zij gingen zitten om te rusten. Zij hadden in langen tijd geen mensch van nabij of van verre gezien, en de eenzaamheid bleef nog ongestoord. „Het is hier zoo stil, Rachel, en het pad schijnt zoo weinig begaan, dat ik geloof dat wij de eersten zijn, die den geheelen zomer hier zijn gekomen.”
Toen Sissy dit zeide, viel haar weder een stuk van een verrot hek in het oog, dat op den grond lag. Zij stond op om er naar te kijken.
„En toch weet ik het niet,” zeide zij. „Dit is nog niet heel lang geleden afgebroken. Het hout is nog versch gesplinterd. En hier zijn ook voetstappen.—O, Rachel!”
Zij kwam terugloopen en greep haar om den hals. Rachel was reeds opgesprongen.
„Wat is er?”
„Ik weet het niet. Daar ligt een hoed in het gras.”
Zij gingen te zamen vooruit, Rachel die van het hoofd tot de voeten beefde, nam den hoed op. Zij barstte in tranen en jammerklachten uit. Stephen Blackpool had met zijne eigene hand zijn naam in den hoed geschreven.
„O, de arme man, de arme man! Men heeft hem van kant geholpen. Hij ligt hier vermoord.”
„Is er—is er bloed aan?” bracht Sissy stamelend uit.
Zij waren bang om er naar te zien, maar bezichtigden den hoed toch en vonden geen spoor van geweld. De hoed had daar eenige dagen gelegen, want hij was door den regen en den dauw verkleurd en had een indruk van zijn vorm op het gras gelaten. Zij zagen vreesachtig rond, zonder zich te bewegen, maar konden niets meer ontdekken.
„Rachel,” fluisterde Sissy, „ik zal alleen wat verder gaan.”
Zij had hare hand losgelaten en wilde juist een stap voorwaarts doen, toen Rachel haar met een gil in beide armen greep. Vóór haar, vlak voor hare voeten, was de afgebrokkelde kant eener zwarte diepte, door het dichte gras verborgen. Zij deinsden terug, vielen op de knieën en verborgen beiden haar gezicht aan elkanders hals.
„O goede God! Hij is daar beneden! Daar beneden!” In het eerst was dit akelig gegil alles, wat men door tranen, gebeden, vermaningen, door welke poging ook, van Rachel kon bekomen. Het was onmogelijk haar tot bedaren te brengen; en het was toch noodzakelijk dit te doen; het was noodzakelijk haar vast te houden of zij zou zich in de diepte hebben geworpen.
„Rachel, lieve Rachel, goede Rachel, om ’s Hemels wil, houd op met dat schrikkelijke geschreeuw! Denk aan Stephen, denk aan Stephen, denk aan Stephen!”
Door eene ernstige herhaling dezer bede, met al den angst van zulk een oogenblik ontboezemd, bracht Sissy haar eindelijk tot stilte, en nu zag de ongelukkige haar aan zonder tranen en met een gezicht, dat in steen scheen veranderd te zijn.
„Rachel, Stephen kan nog leven. Gij wilt hem [128]toch geen oogenblik langer hulpeloos op den grond van dien akeligen put laten liggen, als gij hem hulp kunt bezorgen!”
„Neen, neen, neen!”
„Ga dan om zijnentwil niet hier vandaan. Laat ik gaan luisteren.”
Zij huiverde om den put te naderen, maar zij kroop er op handen en knieën naar toe en riep hem zoo hard zij roepen kon. Zij luisterde, maar geen geluid gaf haar antwoord. Wederom riep en luisterde zij; nog geen geluid. Zij deed dit twintig-, dertigmaal. Zij nam eene kluit aarde van den afgebrokkelden grond, waar hij gestruikeld was, en wierp dien in de opening. Zij kon niets hooren vallen.
Het ruime uitzicht, waarvan de stilte weinige minuten geleden zoo bekoorlijk was, vervulde haar moedig hart bijna met wanhoop, toen zij opstond, overal rondkeek en geene hulp zag.
„Rachel, wij moeten geen oogenblik verliezen. Wij moeten in verschillende richtingen hulp gaan zoeken. Neem gij den weg dien wij gekomen zijn; ik zal langs dit pad verder gaan. Zeg iedereen, wien gij ontmoet, wat er gebeurd is. Denk aan Stephen, denk aan Stephen!”
Zij zag aan Rachel’s gezicht, dat zij haar nu kon vertrouwen. Nadat zij eene poos was blijven staan om haar na te zien, terwijl zij haastig voortstapte en al voortstappende hare handen wrong, keerde zij zich om en begon zelve haar tocht om hulp te zoeken. Bij de heg bleef zij even staan en bond haar doek daaraan vast, om de plek te herkennen; toen wierp zij haar hoed op zijde en liep gelijk zij nog nooit had geloopen.
Loop, Sissy, loop, in ’s Hemels naam! Sta niet stil om adem te halen! Loop, loop voort! Zich zelve aansporende, door zulk een biddend roepen in hare gedachten te houden, liep zij van veld tot veld, en van laan tot laan, en van plek tot plek, gelijk zij nog nooit geloopen had, tot zij bij een afdakje aan een machinengebouw kwam, waar twee mannen in de schaduw lagen te slapen.
Hen eerst te wekken, en daarna te zeggen, overspannen en ademloos als zij was, wat haar daar gebracht had, had vrij wat moeielijkheden in; maar niet zoodra begrepen zij haar, of zij waren even vol ijver als zij. Een van die mannen lag in den doffen slaap der dronkenschap, maar toen zijn makker hem toeschreeuwde, dat er iemand in de Oude Helschacht was gevallen, snelde hij heen naar een plas vuil water, dompelde zijn hoofd daarin en kwam nuchter terug.
Met deze twee mannen liep zij naar een ander, een halve mijl verder, en met dezen weder naar een ander, terwijl de eerste twee elders heen liepen. Toen werd er een paard gevonden, en kreeg zij een ander man, om op leven of dood naar den spoorweg te rijden, en zond zij eene boodschap aan Louisa, die zij opschreef en hem medegaf. Tegen dien tijd was er een geheel dorp op de been; en windassen, touwen, staken, emmers, kaarsen, lantarens en alle benoodigdheden werden snel bijeengehaald om naar de Oude Helschacht gebracht te worden.
Het scheen nu uren geleden sedert zij den verlorene verlaten had in het graf, waar hij levend begraven lag. Zij kon niet langer van hem vandaan blijven—het was alsof zij hem aan zijn lot overliet—en zij haastte zich terug, vergezeld door een zestal arbeiders, waaronder de dronken man, die door het nieuws nuchter was geworden en die de knapste en ijverigste van allen was. Toen zij aan de Oude Helschacht kwamen, vonden zij die zoo eenzaam als zij haar gelaten had. De arbeiders riepen en luisterden, gelijk zij gedaan had, en bezichtigden den rand van den afgrond, en beredeneerden hoe het gebeurd was, en gingen toen zitten wachten, tot de gereedschappen, die zij noodig hadden, gebracht werden.
Elk geluid van insekten in de lucht, elk geritsel der bladeren, elk gefluister onder die mannen deed Sissy beven, want dan dacht zij eene stem te vernemen uit den put. Maar de wind woei ledig daarover heen, en geen geluid kwam naar omhoog, en zij zaten te wachten en te wachten. Nadat dit eenigen tijd had geduurd, begonnen er enkele menschen te komen, die van het ongeluk hadden gehoord, en weldra begon men ook de wezenlijke hulp van gereedschappen aan te brengen. Onder dat alles kwam Rachel terug, en in haar gezelschap was een chirurgijn, die wijn en eenige medicijnen medebracht. Doch de verwachting onder de aanwezigen, dat de man nog levend zou gevonden worden, was waarlijk al zeer gering.
Dewijl er nu menschen genoeg bijeen waren om het werk te belemmeren, plaatste de nuchter geworden man zich aan het hoofd der anderen, of werd met algemeene bewilliging daaraan geplaatst, en maakte een grooten kring om de Oude Helschacht en stelde eenigen aan om die ruimte vrij te houden. Behalve de vrijwilligers, die voor het werk werden aangenomen, mochten in het eerst alleen Rachel en Sissy binnen den kring komen; maar later op den dag, toen de boodschap van Sissy een expressetrein van Coketown had doen afrijden, kwamen mijnheer Gradgrind en Louisa, en mijnheer Bounderby en de hondsvot insgelijks daarbinnen.
De zon was vier uren lager gedaald dan toen Sissy en Rachel zich het eerst op het gras neerzetten, voordat men van palen en touwen een toestel had vervaardigd, waarmede twee mannen veilig konden afdalen. Men had bezwaren gehad om dit werktuig samen te stellen, zoo eenvoudig als het was; men had bevonden, dat het aan sommige benoodigdheden ontbrak, en [129]boodschappen hadden heen en weder moeten gaan. Het was vijf ure in den namiddag van een helderen zondag in den herfst, voordat er eene brandende kaars werd afgelaten om de lucht te beproeven, terwijl drie of vier grove gezichten zich bij elkander drongen om het licht na te zien, en de mannen aan het windas het touw lieten schieten. De kaars werd flauw brandende weder opgehaald en toen wierp men wat water in de diepte. Daarna werd de emmer aangehaakt; en de nuchter geworden man en een ander stapten met licht daarin, en gaven het woord: „Laat zakken!”
IN DEN AVOND VAN DENZELFDEN DAG ZAT LOUISA, GELIJK IN VROEGERE DAGEN...... IN HET VUUR TE STAREN. (Blz. 142).
Terwijl het touw, stijf gespannen, afdaalde, en het windas kraakte, was er onder die honderd of tweehonderd mannen en vrouwen niemand, wiens adem ging gelijk die gewoon was te gaan. Het sein werd gegeven, en het windas stond stil, terwijl men nog touw genoeg overhad. Schijnbaar zulk een lange tijd verliep er, terwijl de mannen aan het windas ledig stonden, dat sommige vrouwen begonnen te gillen dat er een nieuw ongeluk gebeurd was. Maar de chirurgijn, die zijn horloge in de hand hield, zeide, dat er nog geen vijf minuten verloopen waren, en vermaande haar op barschen toon zich stil te houden. Hij had nauwelijks uitgesproken, toen het windas weder in beweging [130]gebracht en het touw opgehaald werd. Geoefende oogen zagen, dat het niet zoo zwaar ging alsof beide werklieden werden opgeheschen, en dat er maar één terugkwam.
Het touw kwam strak gespannen naar boven; ring op ring wond zich om het windas; en aller oogen waren op den put gevestigd. De nuchter geworden man werd opgehaald en sprong vlug op het gras. Er was een algemeene kreet van „Levend of dood?” en daarop volgde eene diepe stilte.
Toen hij „levend!” zeide, ging er een groot gejuich op, en velen kwamen de tranen in de oogen.
„Maar hij is heel erg bezeerd,” voegde hij er bij, zoodra hij zich weder kon doen hooren. „Waar is de dokter? Hij is zoo erg bezeerd, mijnheer, dat ik niet weet hoe wij hem zullen ophalen.”
Allen hielden te zamen raad en zagen den chirurgijn bekommerd aan, toen hij eenige vragen deed en na het hooren der antwoorden zijn hoofd schudde. De zon ging nu onder, en het roode licht in de avondlucht bescheen alle gezichten, zoodat men hen in al hunne angstige spanning kon onderscheiden.
Het beraad eindigde daarmede, dat de lieden naar het windas terugkeerden en de mijnwerker nogmaals afdaalde, thans wat wijn en eenige andere kleinigheden medenemende. Toen kwam de andere man naar boven. Ondertusschen hadden eenige lieden, op last van den chirurgijn, eene horde gehaald, waarop anderen van hunne opperkleederen, met los stroo bedekt, een dik bed maakten, terwijl hij zelf eenige verbanden en windsels van omslagdoeken en zakdoeken vervaardigde. Toen deze gereed waren, werden zij den mijnwerker, die het laatst was bovengekomen, over den arm gehangen, met onderrichtingen hoe ze te gebruiken; en terwijl hij daar stond, in het schijnsel van het licht, dat hij droeg, met zijne forsche ledige hand op een der palen leunende, en nu in den put neerziende, dan in het rond naar de menschen kijkende, was hij vooral niet de minst in het oog loopende gedaante van dit tooneel. Het was nu donker geworden en er werden flambouwen aangestoken.
Uit het weinige, dat deze man tot de naaste omstanders zeide en dat spoedig door den geheelen kring verspreid werd, bleek het, dat de verlorene op een hoop aarde was gevallen, die den put half verstopt had, en dat zijn verdere val gebroken was door eenige aan de kanten uitstekende aardkluiten. Hij lag op den rug, met den eenen arm samengevouwen onder zich, en had zich, naar hij zelf geloofde, sedert zijn val nauwelijks bewogen, behalve dat hij zijne vrije hand naar zijn zijzak had gebracht, waarin hij zich herinnerde wat brood en vleesch te hebben (waarvan hij een weinig had gebruikt), en ook met die hand nu en dan wat water had opgeschept. Hij was terstond van zijn werk gekomen, zoodra er om hem geschreven was, en had de geheele reis te voet gedaan; en hij was na den donker op weg naar het buiten van mijnheer Bounderby, toen hij in den put viel. Hij was op dien gevaarlijken tijd deze gevaarlijke streek doorgegaan, omdat hij, in het gevoel zijner onschuld aan hetgeen hem te last werd gelegd, niet rusten kon, of hij moest den naasten weg komen om zich te rechtvaardigen. De Oude Helschacht, zeide de mijnwerker, met een vloek op dien moorddadigen put, was tot het laatste toe haar slechten naam waardig gebleven; want hoewel Stephen nu nog spreken kon. geloofde hij toch dat hij het niet lang meer zou maken.
Toen alles gereed was, verdween de man weder in de diepte, nog onder het afdalen de laatste haastige aanwijzingen van den chirurgijn en zijne makkers aannemende. Het touw werd gevierd gelijk te voren, het sein werd weder gegeven, en het windas stond stil. Niemand trok er nu de hand van af. Ieder wachtte met vastgeklemde vuist en reeds naar het werk gebogen lichaam om weder op te winden. Eindelijk werd het sein gegeven, en de geheele kring van omstanders boog zich voorover.
Want nu kwam het touw, ten uiterste gespannen, naar het scheen, naar boven; het werk ging zwaar, en het windas piepte en kraakte. Het was bijna onuitstaanbaar naar het touw te zien en te denken, dat het zou kunnen breken. Maar ring op ring werd veilig om het windas gewonden, en de kettingen kwamen te voorschijn, en eindelijk de emmer met de twee mijnwerkers, die zich aan de kanten vasthielden—een gezicht om het hart te beklemmen en het hoofd te doen duizelen—en tusschen hen in, behoedzaam vastgehouden en vastgebonden, de gedaante van een mensch—bijna verbrijzeld.
Een zacht gemompel van medelijden liep door de menigte heen, en de vrouwen schreiden hardop, toen deze gedaante, bijna zonder vorm, zeer langzaam uit den ijzeren verlosser werd getild en op het bed van stroo nedergelegd. In het eerst ging niemand dan de chirurgijn er dicht bij. Hij deed wat hij kon om het lichaam in gemakkelijker houding te schikken, maar het beste, wat hij doen kon, was het te bedekken. Toen hij dit met eene zachte hand gedaan had, riep hij Rachel en Sissy. En toen zag men het bleeke, uitgeteerde, geduldige gezicht naar den hemel opzien, terwijl de gekneusde rechterhand bloot op het dek van kleederen lag, als wachtende om door eene andere hand gevat te worden.
Zij gaven hem te drinken, bevochtigden zijn gezicht met water, en dienden hem eenige droppels van een opwekkend middel met wijn [131]toe. Hoewel hij geheel roerloos naar de lucht lag te staren, glimlachte hij en zeide: „Rachel!”
Zij knielde bij hem op het gras en boog zich over hem heen, tot hare oogen tusschen de zijne en de lucht waren, want hij kon ze zelfs niet verdraaien om naar haar te zien.
„Rachel, melieve!”
Zij nam zijne hand. Hij glimlachte wederom en zeide: „Laat ze niet los.”
„Hebt ge veel pijn, lieve Stephen?”
„Die heb ik gehad, maar nu niet meer. Ik heb schrikkelijk erg en lang pijn gehad, lieve—maar het is nu over. Och, Rachel, ’t is alles een warboel! Van het begin tot het einde een warboel!”
Eene schim van zijn vroeger uitzicht scheen voorbij te zweven toen hij dit zeide.
„Ik ben in den put gevallen, lieve, die, gelijk oude lieden nog heugt, honderden en honderden menschenlevens gekost heeft—vaders, zonen en broeders, dierbaar aan duizenden en duizenden, en die ze voor honger en gebrek bewaarden. Ik ben in den put gevallen, die met zijn vuurdamp wreeder dan een oorlog geweest is. Ik heb er van gelezen in de petitie van de lieden, die in de putten werken, gelijk iedereen ze lezen kan, waarin zij de wettenmakers om Christus’ wil bidden om te maken dat hun werk hen toch niet vermoorden zal, maar hen te sparen voor de vrouwen en kinderen, die zij even liefhebben als voorname lieden de hunne hebben. Toen die put bewerkt werd, bracht hij buiten noodzaak vele menschen om het leven, en nu hij verlaten is, doet hij dat nog. Zie hoe wij altijd buiten noodzaak sterven, op de eene of de andere manier—altijd in een warboel.”
Hij zeide dit met eene flauwe stem, zonder eenige gramschap tegen iemand—alleen als eene waarheid.
„Uw zusje, Rachel—gij hebt haar niet vergeten. Het is niet denkelijk, dat gij haar nu vergeten zult, nu ik zoo dicht bij haar ben. Gij weet—dat arme, geduldige, lieve kind—hoe gij voor haar gewerkt hebt, toen zij den geheelen dag op haar stoeltje voor het venster zat, en hoe zij stierf, jong en mismaakt, ondermijnd door die ongezonde lucht, die er niet behoefde te zijn, en de ellendige woningen, die de werklieden hebben. Een warboel! Alles een warboel!”
Louisa naderde hem, maar hij kon haar niet zien, daar zijn gezicht naar de donkere nachtlucht omhoog gekeerd was.
„Als alle dingen, die ons aangaan, lieve, niet zoo in de war lagen, had ik niet hier behoeven te komen. Als wij onder ons zelven niet in een warboel zaten, zouden mijne eigene makkers mij niet zoo verkeerd beoordeeld hebben. Als mijnheer Bounderby mij ooit recht gekend had—als hij mij ooit eenigszins gekend had—zou hij zich niet boos op mij gemaakt hebben. Dan zou hij mij niet verdacht hebben. Maar zie daar omhoog, Rachel! Zie daar boven!”
Zijne oogen volgende, zag zij, dat hij naar eene ster tuurde.
„Die heeft mij beschenen,” zeide hij eerbiedig, „in mijne pijn en mijn nood daar beneden. Zij heeft in mijn gemoed geschenen. Ik heb naar haar opgezien en aan u gedacht, Rachel, tot de warboel in mijn geest is opgeruimd, meer dan een weinigje, hoop ik. Als sommigen gedwaald hebben door mij niet beter te verstaan, heb ik ook gedwaald door hen niet beter te verstaan. Toen ik uw brief kreeg, geloofde ik terstond, dat wat de jonge mevrouw tegen mij gezegd en gedaan had, eenerlei was, en dat er een goddeloos komplot tusschen hen bestond. Toen ik viel, was ik kwaad op haar, en haastte ik mij voort, om zoo onbillijk voor haar te zijn als anderen voor mij geweest waren. Maar in ons oordeel, evenals in ons doen, moeten wij dragen en verdragen. In mijne pijn en mijn nood daarheen opziende—terwijl zij mij bescheen—heb ik alles duidelijker ingezien, en heb het tot mijn stervend gebed gemaakt, dat de geheele wereld dichter tot elkander mocht komen en elkander beter mocht leeren verstaan, dan toen ik zwakke man er nog in was.”
Toen Louisa hoorde wat hij zeide, boog zij zich over hem heen, aan den kant tegenover Rachel, zoodat hij haar kon zien.
„Gij hebt het gehoord?” zeide hij na eene korte poos van stilte. „Ik heb u niet vergeten, mevrouw.”
„Ja, Stephen, ik heb u gehoord, en uw gebed is het mijne.”
„Gij hebt een vader. Wilt gij een paar woorden van mij aan hem overbrengen?”
„Hij is hier,” zeide Louisa met angst. „Zal ik hem bij u brengen?”
„Als het u belieft.”
Louisa kwam met haar vader terug. Hand in hand zagen beiden neer op het ernstige gelaat des lijders.
„Mijnheer, gij zult mij zuiveren en mijn naam weder goed maken bij alle menschen. Dit laat ik aan u over.”
Mijnheer Gradgrind ontstelde en vroeg hoe.
„Mijnheer,” was het antwoord, „uw zoon zal u zeggen hoe. Vraag het hem. Ik beschuldig niemand; ik zeg er niets bij, geen enkel woord. Ik heb uw zoon op zekeren avond gezien en gesproken. Ik vraag niet meer dan dit: zuiver gij mij van de beschuldiging—en ik vertrouw, dat gij het doen zult.”
Daar de dragers nu gereed waren om hem op te nemen en de chirurgijn verlangde, dat hij zoo spoedig mogelijk vervoerd werd, plaatsten zij, die flambouwen of lantarens hadden, zich voor de draagbaar. Eer die werd opgenomen, en terwijl men schikkingen maakte hoe men gaan zou, zeide hij tot Rachel, terwijl hij naar de ster omhoog zag: [132]
„Dikwijls, als ik bij mij zelven kwam en haar mij zag beschijnen in mijn nood, dacht ik dat zij de ster was, die den weg wees naar het huis van onzen Zaligmaker. Ik denk haast, dat het dezelfde ster moet wezen.”
Zij namen hem nu op en hij verheugde zich dat men hem wegdroeg in de richting welke die ster scheen aan te wijzen.
„Rachel, bemind meisje! Laat mijne hand niet los. Dezen avond mogen wij wel samen gaan, lieve!”
„Ik zal uwe hand vasthouden en naast u blijven, Stephen, den geheelen weg.”
„God zegene u! Wil iemand zoo goed zijn om mijn gezicht toe te dekken?”
Zij droegen hem zeer behoedzaam de velden door en de lanen langs, door de uitgestrekte vlakte; en Rachel hield steeds die hand in de hare. Zeer weinige gefluisterde woorden stoorden de treurige stilte. Spoedig was het een lijkstoet. De ster had hem gewezen waar den God der armen te vinden; en door nederigheid, droefheid en vergevensgezindheid was hij ingegaan tot de rust van zijn Verlosser.
Eer nog de kring, die zich om de Oude Helschacht gevormd had, gebroken werd, was een dergenen, die binnen dezen kring waren toegelaten, verdwenen. Bounderby en Tom, die zijn patroon thans als zijne schaduw vergezelde, hadden niet bij Louisa gestaan, terwijl zij haar vader bij den arm vasthield, maar op een afstand ver van de anderen. Toen mijnheer Gradgrind naar den lijder werd geroepen, sloop Sissy, oplettend op al wat er gebeurde, achter Tom—wiens gezicht, waarop een angstig afgrijzen geteekend stond, een belangwekkend schouwspel zou geweest zijn, indien men oogen had gehad voor eenig ander schouwspel behalve dat eene—en fluisterde hem iets in het oor. Zonder zijn hoofd om te draaien, sprak hij eenige oogenblikken met haar en verdween toen. Aldus was de hondsvot reeds buiten den kring, eer deze zich begon te verspreiden.
Toen de vader thuis kwam, zond hij eene boodschap naar Bounderby, om te verzoeken, dat zijn zoon terstond bij hem zou komen. Het antwoord was, dat Bounderby, daar hij Tom in het gedrang gemist en sedert niet weder gezien had, gemeend had dat hij zich op Stone Lodge bevond.
„Ik geloof, vader,” zeide Louisa, „dat hij van avond niet weder in de stad zal komen.”
Mijnheer Gradgrind keerde zich om en sprak geen woord meer.
Des morgens ging hij zelf naar het kantoor, zoodra dit open was, en toen hij de plaats van zijn zoon ledig zag (hij had eerst haast den moed niet om binnen te kijken) ging hij de straat langs terug, om Bounderby op zijn weg daarheen te ontmoeten, en gaf dezen te kennen, dat hij het om redenen, die hij spoedig zou openbaren, maar dringend verzocht hem nu niet af te vragen, noodig had geacht zijn zoon voor korten tijd elders te plaatsen; en dat hij voorts belast was met de verplichting om de nagedachtenis van Stephen Blackpool te zuiveren en den dief bekend te maken. Mijnheer Bounderby, geheel verstomd, bleef, nadat zijn schoonvader hem verlaten had, stokstijf op de straat staan, zwellende als eene reusachtige zeepbel, maar lang zoo fraai niet.
Mijnheer Gradgrind ging naar huis, sloot zich in zijne kamer op en bleef daar den geheelen dag. Toen Sissy en Louisa aan zijne deur klopten, zeide hij, zonder die te openen: „Nu niet, lieve kinderen, van avond.” Toen zij des avonds terugkwamen, zeide hij: „Ik ben er nog niet toe in staat—morgen.” Hij at den geheelen dag niets, en liet, toen het donker werd, geen licht komen; en zij hoorden hem tot laat in den nacht heen en weder stappen.
In den ochtend kwam hij echter op het gewone uur aan het ontbijt en zette zich aan de tafel op zijne gewone plaats. Hij zag er verouderd en vervallen uit, en was geheel terneergebogen; en toch zag men het hem aan, dat hij een wijzer en beter man was, dan in de dagen toen hij in dit leven niets anders noodig had dan feiten. Eer hij de kamer verliet, bepaalde hij een tijd dat zij bij hem zouden komen; en zoo ging hij heen, met het grijze hoofd op de borst gezonken.
„Lieve vader,” zeide Louisa, toen zij bij hem waren gekomen, „gij hebt nog drie jonge kinderen over. Zij zullen anders worden, en ik zal met ’s Hemels hulp ook nog anders worden.”
Zij reikte Sissy hare hand toe, alsof zij toonen wilde, dat zij daarbij ook op hare hulp rekende.
„Uw rampzalige broeder!” zeide mijnheer Gradgrind. „Denkt gij, dat hij den diefstal reeds voorhad toen hij met u naar dat huis ging?”
„Ik vrees van ja, vader. Ik weet, dat hij zeer om geld verlegen was en veel verteerd had.”
„En daar die arme man de stad zou verlaten, kwam het in zijne booze gedachten op, om de verdenking op hem te doen vallen?”
„Ik geloof, dat het hem moet ingevallen zijn terwijl hij daar zat, vader; want ik had hem gevraagd om met mij daarheen te gaan. Dat bezoek was geen verzinsel van hem.”
„Hij had ook een gesprek met dien armen man. Nam hij hem ter zijde?”
„Hij nam hem buiten de kamer. Ik vroeg [133]hem naderhand waarom hij dat gedaan had, en hij gaf eene aannemelijke reden op; maar sedert gisteravond, vader, en als ik mij nu de omstandigheden herinner, vrees ik, dat ik mij maar al te goed kan verbeelden wat er tusschen hen is omgegaan.”
„Laat mij eens hooren,” zeide haar vader, „of uwe gedachten uw schuldigen broeder in hetzelfde ongunstige licht plaatsen als de mijne.”
„Ik vrees, vader,” antwoordde Louisa aarzelend, „dat hij Stephen Blackpool iets moet hebben wijs gemaakt, misschien in mijn naam iets beloofd, of in zijn eigen naam—dat den man bewoog om zonder eenig kwaad opzet en ter goeder trouw, te doen wat hij voorheen nog nooit gedaan had, en die twee of drie avonden, voordat hij de stad verliet, voor het kantoor te blijven heen en weer dwalen.”
„Maar al te duidelijk!” zeide haar vader. „Maar al te duidelijk!”
Hij hield zijne hand voor zijn gezicht en zweeg eene poos. Zich toen herstellende, zeide hij:
„En hoe is hij nu te vinden? Hoe is hij uit de handen van het gerecht te houden? Hoe zullen wij hem vinden, in de weinige uren, die ik met mogelijkheid kan laten verloopen eer ik de waarheid openbaar maak, en hoe zullen wij tegelijk zorgen, dat niemand anders hem vindt? Met geene tienduizend pond zou dat te doen zijn.”
„Sissy heeft het reeds gedaan, vader.”
Hij sloeg de oogen op naar de plek waar zij stond, als ware zij de goede fee in zijn huis, en zeide op een toon van weemoedige teederheid en dankbaarheid: „Altijd zijt gij het, mijn kind!”
„Wij waren er al vroeger dan gisteren voor bevreesd,” zeide Sissy, met een blik naar Louisa; „en toen ik u gisteravond bij de draagbaar zag komen en hoorde wat er gezegd werd (want ik bleef steeds dicht bij Rachel), ging ik naar hem toe, terwijl niemand het zag, en zeide: „Kijk niet naar mij om. Zie met wien uw vader spreekt. Neem terstond de vlucht, om zijn en uw eigen wil.” Hij stond al te beven eer ik hem dit toefluisterde, en toen schrikte en beefde hij nog meer, en zeide: „Waar kan ik naar toe gaan? Ik heb maar heel weinig geld, en ik weet niet wie mij zal verbergen.” Toen dacht ik aan het paardenspel, waar mijn vader in geweest is. Ik heb niet vergeten waar mijnheer Sleary in dezen tijd van het jaar heen gaat, en ik las pas voor kort van hem in eene courant. Ik zeide hem dus, spoedig daarheen te gaan, zijn naam te zeggen, en mijnheer Sleary te vragen om hem te verbergen totdat ik kwam. „Ik zal nog vóór den ochtend bij hem zijn,” zeide hij; en ik zag hem tusschen de menschen heensluipen.”
„De Hemel zij gedankt!” riep zijn vader uit. „Hij kan dan nog het land uitgeholpen worden.”
Dit was te meer waarschijnlijk, omdat de stad, waarheen Sissy hem verwezen had, binnen de drie uren reizens van Liverpool was gelegen, van waar hij met allen spoed naar ieder gedeelte der wereld kon worden overgebracht. Maar dewijl men nu voorzichtig moest wezen in het houden van gemeenschap met hem—want met ieder uur steeg het gevaar, dat hij verdacht zou worden, en niemand kon weten of Bounderby zelf niet, in zijn bluffenden ijver voor het algemeene welzijn, eene Romeinsche rol zou willen spelen—werd er afgesproken, dat Sissy en Louisa zich langs een omweg alleen naar de bedoelde plaats zouden begeven, en dat de ongelukkige vader, eene geheel tegenovergestelde richting inslaande, zich langs een nog grooter omweg bij haar zou komen voegen. Verder werd er bepaald, dat mijnheer Gradgrind zich niet zelf aan Sleary zou vertoonen, uit vrees dat zijne oogmerken verkeerd begrepen zouden worden, of dat de tijding zijner komst zijn zoon opnieuw de vlucht zou doen nemen; maar dat het openen der onderhandeling aan Sissy en Louisa zou worden overgelaten, en dat deze den rampzalige, die de oorzaak van zooveel ellende en schande was, zouden onderrichten, dat zijn vader in de nabijheid was en met welk oogmerk zij gekomen waren. Toen deze beschikkingen wel overwogen en door alle drie ten volle begrepen waren, was het ook tijd om een begin met de uitvoering te gaan maken. Vroeg in den namiddag ging mijnheer Gradgrind van zijn huis af recht het land door naar een spoorwegstation, van waar hij verder zou reizen; en in den avond begaven de twee anderen zich naar een geheel anderen kant op weg, bemoedigd door de gedachte, dat zij geen gezicht gezien hadden, hetwelk haar bekend was.
Zij reisden den geheelen nacht door, behalve wanneer zij voor zeker oneffen getal minuten op tusschenstations aan zijwegen werden gelaten, die boven aan eene eindelooze trap of beneden in een diepte waren gelegen—het eenige verschil tusschen die stations;—en vroeg in den morgen werden zij afgezet op een stuk drasland, een paar mijlen van de stad, die zij zochten. Van deze akelige plek werden zij verlost door een ruwen ouden postiljon, die toevallig vroeg op was, en met een paard en sjees aankwam; en zoo werden zij de stad binnengesmokkeld door al de achterstraatjes waar varkens woonden; een toegang die, hoewel niet zeer prachtig of welriekend, toch de gewone weg van een tusschenstation naar een landstadje is.
Het eerste, wat zij bij het inkomen der stad zagen, was het geraamte van Sleary’s paardenspel. De troep was naar eene andere stad, meer dan twintig mijlen ver, vertrokken, en had daar den vorigen avond reeds gespeeld. [134]Het middel van gemeenschap tusschen de twee plaatsen bestond in een heuvelachtigen grindweg, en het bereizen van dien weg ging zeer langzaam. Schoon zij maar een haastig ontbijt gebruikten en geene rust namen (welke zij onder zulke beangstigende omstandigheden toch vruchteloos zouden gezocht hebben), was het middag eer zij de biljetten van Sleary’s paardenspel op schuttingen en schuren aangeplakt vonden, en één uur voordat zij op de markt stilhielden.
Eene groote ochtend-voorstelling der kunstrijders, die op dat uur zou beginnen, werd juist toen zij den eersten voetstap op de straatsteenen deden, door den stadsomroeper aangekondigd. Sissy gaf den raad, ten einde in de stad geene aandacht te trekken, om naar de deur van het spel te gaan en plaatsen te nemen. Indien Sleary daar zat om geld aan te nemen, zou hij haar zeker herkennen en met voorzichtigheid te werk gaan. Als hij daar niet was, zou hij haar zeker in het spel zien; en wetende, wat hij met den vluchteling gedaan had, zou hij ook dan met voorzichtigheid handelen.
Zij begaven zich dus met angstig kloppende harten naar de nog welbekende tent. De vlag was er, en de gothieke nis was er; maar mijnheer Sleary was er niet. De jongeheer Kidderminster, die eigenlijk al te veel van den stal had overgenomen om door de welwillendste lichtgeloovigheid nog langer voor Cupido te worden aangezien, had zich naar de onweerstaanbare macht der omstandigheden (waaronder ook zijn baard) gevoegd, en als een man, die zich overal bruikbaar wist te maken, had hij bij deze gelegenheid het beheer over de schatkist—en ook nog eene trom bij de hand, waaraan hij zijne ledige oogenblikken en zijne overtollige kracht kon besteden. Door de nauwlettendheid, waarmede mijnheer Kidderminster, als hij deze betrekking waarnam, op de valsche munt toezag, die men hem somtijds in de handen wilde stoppen, had hij voor niets anders oogen dan voor het geld; aldus ging Sissy hem onopgemerkt voorbij en kwamen zij binnen.
De keizer van Japan, op een oud en mak wit paard, met zwarte vlekken beschilderd, rondrijdende, liet vijf waschkommen tegelijk door de lucht draaien,—de geliefkoosde uitspanning van dien monarch. Sissy, schoon welbekend met zijn vorstelijk geslacht, had geene persoonlijke kennis aan den tegenwoordigen keizer, en zijne regeering bleef ongestoord. Miss Josephine Sleary, die haar vermaarden Tiroler Bloemendans zou uitvoeren, werd daarop door een nieuwen clown aangekondigd (die met schertsende geestigheid Bloemkooldans zeide) en door mijnheer Sleary binnengeleid.
Nog pas één slag had mijnheer Sleary met zijne lange zweep naar den clown gedaan, en pas had de clown gezegd: „Als ge dat weer doet, zal ik je het paard naar den kop smijten!” toen Sissy door vader en dochter beiden herkend werd. Beiden bleven echter met de grootste zelfbeheersching in hunne rol; en behalve in het eerste oogenblik, was er in het beweeglijke oog van mijnheer Sleary niet meer uitdrukking te bespeuren dan in het daarop volgende. De voorstelling kwam Sissy en Louisa wel wat lang voor, inzonderheid toen zij gestaakt werd om den clown gelegenheid te geven aan mijnheer Sleary (die ieder gezegde op den bedaardst mogelijken toon met een: „Ei zoo, mijnheer!” beantwoordde, en gestadig het publiek in het oog hield) eene vertelling te doen van tweebeen, die op driebeen naar eenbeen zat te kijken, toen vierbeen aankwam en eenbeen pakte, en tweebeen opstond en driebeen opnam en hem naar vierbeen gooide, die met eenbeen weg liep. Want hoewel deze geestige allegorie betrekking had op een slager, een driestal, een hond en een schapebout, kostte dit verhaal wel wat veel tijd voor hun ongeduld. Eindelijk echter maakte de blonde Josephine onder een algemeen gejuich haar compliment; en de clown, alleen in de manege gebleven, had zich juist in de handen gewreven en gezegd: „Nu is het mijne beurt!” toen Sissy op haar schouder werd getikt en gewenkt om buiten te komen.
Zij nam Louisa mede; en zij werden door mijnheer Sleary ontvangen in een zeer klein afzonderlijk vertrekje met een vloer van gras, wanden van zeildoek, en eene hellende zoldering, waarop een gedeelte van het publiek zijne goedkeuring stampte alsof het er doorheen zou komen.
„Cecilia!” zeide mijnheer Sleary, die een glas brandewijn met water bij de hand had, „het doet mij goed, dat ik u zie. Gij zijt altijd een lieveling van ons geweest, en gij hebt ons sedert dien ouden tijd eer aangedaan, dat geloof ik zeker. Gij moet onze lieden zien, liefje, eer wij over zaken spreken, of het zal hun het hart breken, vooral de vrouwen. Daar is Josephine, die is nu met E. W. B. Childers getrouwd, en zij heeft een kleinen jongen, die pas drie jaar oud is, maar toch op elken hit blijft zitten dien men maar bij hem brengen kan. Hij heet het Kleine Wonder van Academische Rijkunst, en als gij bij Astley niet van dien jongen hoort, zult ge te Parijs van hem hooren. En gij zult Kidderminster nog wel kennen, die men dacht dat een oogje op u had? Wel, hij is ook getrouwd. Hij heeft eene weduwe genomen, oud genoeg om zijne moeder te zijn. Zij was op de stijve koord, maar nu kan ze niets meer, omdat ze te dik is. Zij hebben twee kinderen, en dus zijn wij goed voorzien van toovergodinnetjes en kleine wichtjes. Als ge onze Kinderen in het Bosch eens kondt zien, met hun vader en moeder, die allebei te paard sterven—hun oom, die ze als voogd onder zijne [135]bescherming neemt, ook te paard—zij zelven, die braambessen gaan zoeken, ook te paard—en de roodborstjes, die hen met bladeren komen bedekken, ook te paard—dan zoudt ge zeggen, dat het ding zoo compleet was als ge ooit iets gezien had. Gij herinnert u Emma Gordon nog wel, liefje, die haast zoo goed als eene moeder voor u was? Natuurlijk doet gij het, dat behoef ik niet te vragen. Wel, Emma heeft haar man verloren. Hij deed een zwaren val van een olifant in eene soort van pagode als de Sultan van Indië, en dat is hij nooit te boven gekomen; zij is toen voor de tweede maal getrouwd—zij heeft een kaaskooper gekregen, die van de voorste bank af zin in haar kreeg—en die nu opzichter is van een werkhuis en fortuin maakt.”
Deze verschillende veranderingen verhaalde Sleary, die nu zeer kortademig was, met groote hartelijkheid en eene verwonderlijke soort van naïveteit, als men bedacht welk een veteraan in het brandewijn-drinken hij was. Naderhand bracht hij Josephine en E. W. B. Childers binnen (wiens wangen bij daglicht al vrij diepe plooien hadden) en ook het Kleine Wonder van Academische Rijkunst, kortom den geheelen troep. Vreemd zagen de vrouwen er in Louisa’s oogen uit, zoo wit en rood van kleur, zoo karig gekleed en zoo gul met het vertoonen harer beenen; maar het was iets streelends te zien, hoe zij elkander om Sissy verdrongen, en zeer natuurlijk dat Sissy zich niet van tranen kon onthouden.
„Komaan! Nu heeft Cecilia al de kinderen gezoend, en al de vrouwen omhelsd, en al de mannen de hand gegeven; maakt nu allen dat ge wegkomt, en laat de muziek beginnen voor de tweede afdeeling,” zeide Sleary.
Zoodra de anderen weg waren, vervolgde hij zacht: „Nu, Cecilia, ik vraag naar geen geheim, maar ik geloof, dat ik deze dame toch voor de jongejuffrouw van den jonker mag houden?”
„Dit is zijne zuster. Ja.”
„En de dochter van den anderen? Dat is wat ik meen. Ik hoop, dat ik u wél zie, juffrouw. En ik hoop, dat de jonker ook wel is?”
„Mijn vader zal spoedig hier zijn,” antwoordde Louisa, zeer verlangend om ter zake te komen. „Is mijn broeder veilig?”
„Gezond en frisch,” antwoordde hij. „Ik wilde u eens even naar de manege laten kijken, hier door de reet. Cecilia, gij kent het kunstje; zoek maar een kijkgaatje voor u zelf.”
Beiden tuurden door eene reet in de planken.
„Dat is Jack de Reuzendooder—een comisch kinderstukje,” zeide Sleary.
„Dat is een huisje voor Jack, om in te kruipen, en dat is mijn clown met een potdeksel en een spit, als de knecht van Jack; en daar is kleine Jack zelf in eene prachtige wapenrusting; en daar zijn twee comische zwarte knechts, tweemaal zoo groot als het huisje, om er bij te staan en het binnen te brengen en weer weg te dragen; en de reus (van mandewerk, die mij veel geld gekost heeft) is er nog niet. Ziet gij ze allemaal?”
„Ja,” zeiden beiden.
„Kijk nu nog eens,” hervatte Sleary, „en kijk goed. Ziet gij ze allemaal? Heel goed! Nu, juffrouw,” hij zette een bank voor haar om op te zitten, „ik heb mijne begrippen, en de jonker uw vader heeft de zijne. Ik behoef niet te weten wat uw broeder heeft uitgevoerd; het is beter zelfs, dat ik het niet weet. Al wat ik zeg is: de jonker heeft Cecilia bijgestaan, en ik sta den jonker bij. Uw broeder is een van die zwarte knechts.”
Louisa liet een uitroep hooren, half van schrik, half van blijdschap.
„Zoo is het,” zeide Sleary, „en zelfs nu gij het weet, zoudt ge hem niet kunnen aanwijzen. Laat de jonker maar komen. Ik zal uw broeder na de voorstelling hier houden. Ik zal hem zich niet laten verkleeden of de verf afwasschen. Laat de jonker dan na de voorstelling hier komen, of kom zelf hier; gij zult uw broeder hier vinden en de geheele tent hebben om hem te spreken. Gij moet er u niet aan storen hoe hij er uitziet, als hij maar goed verscholen is.”
Louisa bedankte mijnheer Sleary met een verruimd hart, en hield hem toen niet langer op. Zij gaf haar groet aan haar broeder, met oogen vol tranen, en ging toen met Sissy heen tot later in den namiddag.
Mijnheer Gradgrind kwam een uur later aan. Ook hij had niemand ontmoet die hij kende, en hoopte nu zeker, dat hij zijn geschandvlekten zoon, met hulp van Sleary, in den nacht naar Liverpool zou kunnen krijgen. Daar geen van drieën hem kon vergezellen, zonder aanleiding te geven dat hij, hoezeer ook vermomd, ontdekt werd, schreef hij een brief aan een correspondent, wien hij vertrouwen kon, waarin hij verzocht om den brenger, wat het ook kosten mocht, naar Noord- of Zuid-Amerika, of eenig ander afgelegen werelddeel te zenden, waarheen hij maar op de spoedigste en heimelijkste manier kon verzonden worden. Nadat dit gedaan was, gingen zij rondwandelen om te wachten dat het paardenspel geheel ledig was; namelijk tot niet alleen de toeschouwers, maar ook de rijders en de paarden het ontruimd hadden. Eindelijk zag hij Sleary een stoel buiten brengen en bij de zijdeur gaan zitten rooken, als een teeken dat zij konden naderen.
„Uw dienaar, jonker,” was zijn voorzichtige groet toen zij binnengingen. „Als ge mij noodig hebt, zult ge mij hier vinden. Gij moet er u niet aan storen dat uw zoon eene comische livrei draagt.” [136]
Zij gingen alle drie naar binnen; en mijnheer Gradgrind zette zich neerslachtig neer op het bankje van den clown in het midden der manege. Op een der achterste banken, veraf in het schemerende licht van die vreemde plaats, zat de ellendige hondsvot, ook nu nog stug en wrevelig, wien hij het verdriet had zijn zoon te moeten noemen.
Daar zat hij, in een allerzotsten rok, naar dien van een kerkeknecht in groot kostuum gelijkende, met onbeschrijfelijk overdrevene panden en opslagen; met een vervaarlijk vest, korte broek, schoenen met gespen en een razenden steekhoed; met niets dat hem paste, en alles van grove stof, door de motten afgeknaagd en vol gaten; met strepen over zijn zwart gezicht, waar angst en warmte het vettige mengsel, waarmede het besmeerd was, had doen smelten. Iets zoo akeligs, verfoeielijks, belachelijks en schandelijks, als de hondsvot in zijne comische livrei, had mijnheer Gradgrind nooit mogelijk kunnen achten, indien hij het niet als een tastbaar feit voor zich had gezien. En een van zijne model-kinderen was zoover gekomen!
In het eerst wilde de hondsvot niet naderbij komen, maar bleef hardnekkig daar omhoog zitten. Eindelijk toegevende, indien zulk een wrevelig gehoorzamen toegeven kon genoemd worden, aan de vriendelijke beden van Sissy—want Louisa wilde hij niet zien of hooren—kwam hij bank voor bank naar beneden, tot hij aan den uitersten rand der manege in het mulle zand stond, zoo ver mogelijk van de plek waar zijn vader zat.
„Hoe is het er mee toegegaan?” vroeg zijn vader.
„Waarmee toegegaan?” antwoordde de zoon met norsche neerslachtigheid.
„Met dien diefstal,” zeide de vader, bij dat woord zijn stem verheffende.
„Ik opende de kist zelf in den avond en liet haar op eene reet staan toen ik heenging. Ik had den sleutel, die gevonden is, lang te voren laten maken. Ik liet hem dien ochtend daar vallen, om te doen denken, dat hij er voor gebruikt was. Ik nam het geld niet op eens. Ik hield mij elken avond alsof ik mijn overschot wegsloot, maar deed het niet. Nu weet gij alles.”
„Als een donderslag mij getroffen had,” zeide de vader, „zou het mij minder ontzet hebben dan dit.”
„Ik zie niet in waarom,” bromde de zoon. „Zooveel menschen worden in vertrouwde betrekkingen gebruikt; en zooveel van de zooveel zullen oneerlijk zijn. Ik heb er u honderdmaal van hooren praten, dat dit een regel was. Hoe kan ik tegen regels aan? Gij hebt anderen met zulke dingen getroost, vader. Troost u zelven nu.”
De vader verborg zijn gezicht in zijne handen, en de zoon stond in zijn schandelijk hansworstenpak op een strootje te bijten: zijne handen, waarvan het zwart aan den binnenkant half afgewreven was, geleken naar de handen van een aap. De avond naderde snel; en van tijd tot tijd keerde hij het wit zijner oogen met rusteloos ongeduld naar zijn vader. Die oogen waren het eenige van zijn gezicht, dat leven of uitdrukking vertoonde, zoo dik was de verf daarop gesmeerd.
„Gij moet naar Liverpool worden geholpen en het land uitgezonden.”
„Dat zal wel moeten. Ik kan toch ergens anders niet ongelukkiger zijn dan ik hier geweest ben zoolang mij heugt,” jankte de hondsvot. „Dat is één geluk.”
Mijnheer Gradgrind ging naar de deur en kwam met Sleary terug, aan wien hij de vraag voorstelde, hoe dat jammerlijke voorwerp uit den weg te helpen?
„Wel, daarover heb ik al gedacht, jonker. Er is niet veel tijd te verliezen, maar gij moet toch ja of neen zeggen. Het is over de twintig mijlen naar den spoorweg. Over een half uur rijdt er een diligence, die de passagiers op den posttrein moet brengen. Die trein rijdt rechtdoor naar Liverpool.”
„Maar zie hem eens aan,” zuchtte mijnheer Gradgrind. „Hoe...”
„Ik meen niet dat hij met de comische livrei moet gaan,” zeide Sleary. „Zeg het maar, en ik zal hem binnen vijf minuten uit onze garderobe tot een joskin maken.”
„Ik begrijp u niet,” zeide mijnheer Gradgrind hierop.
„Een joskin—een karreman. Neem spoedig uw besluit, jonker. Er moet nog bier gehaald worden. Ik heb nooit iets gevonden zoo goed als bier, om een geschilderden moor schoon te wasschen.”
Mijnheer Gradgrind gaf snel zijne toestemming; Sleary haalde even snel een linnen kiel, een vilten hoed en andere benoodigdheden uit eene kist; de hondsvot ging achter een scherm en verwisselde snel van kleederen; en Sleary haalde bier en wiesch hem snel weder blank.
„Komaan,” zeide Sleary, „ga nu maar mee naar de diligence, en spring achterop. Ik zal u brengen, en zij zullen denken dat gij een van mijn volk zijt. Zeg uwe familie nu vaarwel, en maak wat voort!” En daarmede was hij kiesch genoeg om zich te verwijderen.
„Hier is uw brief,” zeide mijnheer Gradgrind. „Alle noodige middelen zullen u verschaft worden. Vergoed door berouw en een beter gedrag het kwaad dat gij bedreven hebt en de schrikkelijke gevolgen waartoe het geleid heeft. Geef mij de hand, mijn arme jongen, en moge God u vergeven gelijk ik doe.”
De schuldige werd door deze woorden en hun [137]hartroerenden toon tot eenige lafhartige tranen bewogen. Maar toen Louisa hare armen opende, stiet hij haar opnieuw terug.
„Gij niet. Ik wil niets met u te maken hebben.”
„O, Tom, Tom, moet het zoo tusschen ons eindigen, na al mijne liefde?”
„Na al uwe liefde?” herhaalde hij met onverzettelijke hardnekkigheid. „Mooie liefde! Ouden Bounderby los te laten, en mijn besten vriend, mijnheer Harthouse, van de hand te zenden, en naar huis te loopen, juist op den tijd dat ik in het grootste gevaar was. Mooie liefde! Alles uit te babbelen, ook dat wij te zamen daarnaar toe waren geweest, toen gij zaagt, dat ik hoe langer hoe meer in het net geraakte. Mooie liefde! Gij hebt mij zoo goed als overgeleverd. Gij hebt nooit om mij gegeven.”
„Maak wat voort!” riep Sleary bij de deur.
Allen gingen verward naar buiten. Louisa zeide schreiende, dat zij hem vergaf en hem nog liefhad, en dat het hem eens spijten zou, dat hij haar zoo verlaten had, en dan blij zou zijn te kunnen denken, dat dit hare laatste woorden waren; toen er iemand hen tegenkwam. Mijnheer Gradgrind en Sissy, die beiden voor hen uit waren, terwijl zijne zuster hem nog bij den arm hield, bleven staan en deinsden terug.
Want daar was Bitzer, geheel buiten adem, zijne dunne lippen opengesperd, zijne dunne neusgaten uitgezet, zijne witgehaarde oogleden trillende, zijn kleurloos gezicht nog kleurloozer dan ooit, alsof hij zich wit-gloeiend had geloopen, terwijl anderen zich rood-gloeiend loopen. Daar stond hij te hijgen, alsof hij nooit had stilgestaan sedert dien avond toen hij vroeger eens tegen hen was aangeloopen.
„Het spijt mij dat ik verhindering in uw plan moet brengen,” zeide Bitzer, zijn hoofd schuddende, „maar ik kan mij toch door geene paardrijders laten foppen. Ik moet den jongenheer Tom hebben; en geene paardrijders zullen hem weghelpen. Hier is hij in dien linnen kiel, en ik moet hem hebben.”
Hij greep hem bij den kraag en nam hem aldus in bezit.
Zij gingen terug in de tent, en Sleary sloot de deur om indringers buiten te houden. Bitzer, die den van schrik verstijfden misdadiger nog bij den kraag hield, stond in de manege zijn ouden patroon in de schemering met knippende oogen aan te gluren.
„Bitzer,” zeide mijnheer Gradgrind, geheel verslagen en met jammerlijke onderdanigheid voor den kantoorknecht, „hebt gij een hart?”
„De bloedsomloop, mijnheer,” antwoordde Bitzer, glimlachende over het zonderlinge dier vraag, „zou zonder hart niet kunnen voortgaan. Niemand, mijnheer, die bekend is met de feiten aangaande den omloop van het bloed, welke Harvey heeft ontdekt, kan twijfelen of ik een hart heb.”
„Is het toegankelijk,” riep mijnheer Gradgrind uit, „voor den invloed van het medelijden?”
„Het is toegankelijk voor de rede, mijnheer,” antwoordde de uitmuntende jonkman, „en voor niets anders.”
Zij stonden elkander aan te zien, mijnheer Gradgrind met een gezicht zoo wit als dat van zijn vervolger.
„Welke reden kunt gij hebben om de vlucht van dezen rampzaligen jonkman te verhinderen,” zeide hij, „en zijn ongelukkigen vader nog ongelukkiger te maken? Zie zijne zuster hier. Heb medelijden met ons!”
„Mijnheer,” antwoordde Bitzer op een droog redeneerenden toon, „daar gij mij vraagt, welke reden ik heb om den jongenheer Tom naar Coketown terug te brengen, is het niet meer dan redelijk, dat ik u die laat weten. Ik heb den jongenheer Tom van den beginne af van dien diefstal verdacht. Ik had hem al vóór dien tijd in het oog gehouden, want ik kende zijne manieren. Ik heb mijne waarnemingen voor mij zelven gehouden, maar ik heb ze toch gedaan; en ik heb nu overvloedige bewijzen tegen hem, behalve zijn wegloopen en behalve zijne eigene bekentenis, die ik juist bijtijds heb kunnen beluisteren. Ik heb het genoegen gehad van gisterochtend op uw huis te passen en u hierheen te volgen. Ik zal den jongenheer Tom nu naar Coketown terugbrengen, ten einde hem aan mijnheer Bounderby over te leveren; en ik twijfel niet, mijnheer, of mijnheer Bounderby zal mij dan tot de plaats van jongenheer Tom bevorderen; en ik verlang zijne plaats te hebben, mijnheer, omdat zij mij meer inkomen zal geven en mij dus voordeelig zal zijn.”
„Indien het alleen eene quaestie van eigenbelang bij u is,” begon mijnheer Gradgrind.
„Ik verzoek u verschooning, dat ik u in de rede val, mijnheer,” liet Bitzer hierop volgen; „maar gij weet zeker wel, dat het geheele maatschappelijke systeem eene quaestie van eigenbelang is. Iemands eigenbelang is datgene, waarop men altijd moet neerkomen. Dat is het eenige, waardoor men vat op hem heeft. Zoo zijn de menschen. Ik ben in dien catechismus onderwezen toen ik nog heel jong was, mijnheer, gelijk gij wel weet.”
„Welke som gelds,” zeide mijnheer Gradgrind, „wilt gij tegen uwe verwachte bevordering stellen?”
„Ik dank u wel, mijnheer,” antwoordde Bitzer, „dat gij hiervan spreekt; maar ik wil er [138]geheel geene som tegen stellen. Wel wetende, dat uw helder hoofd deze keus zou voorstellen, heb ik bij mij zelven de berekening gemaakt; en ik vind, dat over eene misdaad te accordeeren, zelfs voor eene zeer hooge som, niet zoo veilig en goed voor mij zou zijn als mijne verbeterde vooruitzichten aan het kantoor.”
„Bitzer,” zeide mijnheer Gradgrind, zijne handen uitstrekkende, alsof hij wilde zeggen: zie, hoe ellendig ik ben! „Bitzer, ik heb nog maar ééne kans over om u te vermurwen. Gij zijt vele jaren op mijne school geweest. Indien de herinnering aan de zorg, die daar aan u besteed is, u eenigermate kan bewegen om uw tegenwoordig belang achter te stellen en mijn zoon los te laten, bid en smeek ik u om die herinnering voor hem te laten spreken.”
„Ik verwonder mij waarlijk, mijnheer,” antwoordde de leerling op een stijven redeneertrant, „dat gij zulk eene onhoudbare positie aanneemt. Mijn schoolgaan werd betaald; het was een koop of accoord; en toen ik heenging, was het accoord uit.”
Het was een grondregel der Gradgrindsche philosophie, dat alles betaald moest worden. Niemand mocht ooit om de eene of andere reden iemand iets geven of eenige hulp bewijzen, zonder dat er voor betaald werd. Dankbaarheid moest afgeschaft worden, en alle deugden, die daaruit voortsproten, behoorden niet te bestaan. Elke duim lengte van het geheele aanzijn des menschdoms, van de geboorte tot aan den dood, moest een koop over eene toonbank zijn. En indien wij zóó niet in den hemel kwamen, dan wist men daar niets van de staathuishoudkunde, en hadden wij daar niets te maken.
„Ik ontken niet, dat mijn schoolgaan goedkoop was,” vervolgde Bitzer. „Maar dat doet aan de zaak niet af, mijnheer. Ik werd op de goedkoopste markt gevormd en moet mij zelven op de duurste verkoopen.”
Hij werd hier een weinig gehinderd door het schreien van Louisa en Sissy.
„Och, doe dat niet,” zeide hij; „het baat tot niets; het verveelt iemand maar. Gij schijnt te denken, dat ik vijandschap tegen den jongenheer Tom voed; maar dat is in ’t geheel het geval niet. Ik ga hem maar, om de gegronde redenen die ik vermeld heb, naar Coketown terugbrengen. Als hij tegenstand mocht bieden, zou ik roepen: Houd den dief! Maar hij zal geen tegenstand bieden; daar kunt gij op aan.”
Mijnheer Sleary had met open mond naar deze wijsheid staan luisteren, zoo aandachtig, dat zijn rollend oog even onbeweeglijk vast in zijn hoofd stond als het strakke; nu echter trad hij voorwaarts.
„Jonker,” zeide hij, „gij weet heel wel, en uwe dochter weet ook heel wel (beter nog dan gij, omdat ik het haar gezegd heb), dat ik niet wist wat uw zoon gedaan had, en dat ik het niet wilde weten—ik zeide dat het beter was van neen, hoewel ik toen dacht, dat het maar een beetje rinkelrooien was. Maar nu die jonkman heeft bekend gemaakt dat het een diefstal in een kantoor is geweest, nu is het eene ernstige zaak, eene veel te ernstige zaak voor mij om te accordeeren, zooals die jonkman het heel mooi gezegd heeft. Bijgevolg, jonker, moet gij het niet kwalijk nemen als ik den kant van dien jonkman kies, en zeg dat hij gelijk heeft en dat er niet aan te doen is. Maar ik zal u zeggen wat ik doen wil, jonker; ik zal uw zoon en dezen jonkman zelf naar den spoorweg rijden, en zoo maken dat hier geen schandaal komt. Meer kan ik niet beloven, maar dat wil ik voor u doen.”
Louisa hief nieuwe jammerklachten aan en mijnheer Gradgrind verzonk nog dieper in zijn leed bij deze afvalligheid van hun laatsten vriend. Maar Sissy zag hem oplettend aan, en haar hart verstond hem niet verkeerd. Toen zij allen weder naar buiten gingen, begunstigde hij haar met een lonkje uit zijn beweeglijk oog, dat haar duidelijk verzocht wat achter te blijven, en toen hij de deur sloot, zeide hij met groote opgewondenheid:
„De jonker heeft u bijgestaan, Cecilia, en ik zal den jonker bijstaan. Bovendien, die knaap is een verduivelde schelm, en hij behoort aan dien gemeenen blaaskaak, dien mijn volkje eens haast uit het venster had gesmeten. Het zal een donkere avond zijn. Ik heb een paard, dat alles geleerd heeft behalve spreken; ik heb een hit, die vijftien mijlen in het uur loopt, als Childers hem rijdt; en ik heb een hond, die iemand vier en twintig uren lang op de plek kan vasthouden. Maak dat gij een woordje met den jongen jonker spreekt. Zeg hem, als hij ziet dat ons paard begint te dansen, dat hij dan niet bang moet wezen voor omslaan, maar uitkijken of er geen sjees met een hit aankomt. Zeg hem, als hij die sjees dichtbij ziet, dat hij dan moet afspringen, en hij zal er mee wegrijden als de wind. Als mijn hond dien jonkman een voet laat verzetten, geef ik hem verlof om te gaan. En als mijn paard een duimbreed verder komt dan de plek waar het begint te dansen, al duurde het tot morgenochtend, dan ken ik het niet. Nu voortgemaakt!”
Er werd zoo goed voortgemaakt, dat binnen tien minuten Childers, die op zijne pantoffels over de markt kuierde, wist wat hij te doen had, en Sleary’s equipage gereed was. Het was een fraai gezicht, den hond blaffend om het rijtuig te zien springen, terwijl Sleary hem met zijn eenig daartoe bruikbaar oog onderrichtte, dat Bitzer het voorwerp zijner bijzondere oplettendheid moest wezen. Kort na het vallen van den donker stapten de drie in en reden voort, terwijl de geleerde hond (een geducht beest) Bitzer reeds met zijne oogen vasthield en dicht bij het wiel aan zijn kant bleef, om voor hem [139]gereed te zijn indien hij de minste geneigdheid toonde om af te stappen.
De andere drie bleven in de herberg den geheelen nacht in angstige spanning opzitten. Tegen acht uur in den ochtend kwamen Sleary en de hond de kamer in, beiden zeer vroolijk.
„Alles klaar, jonker,” zeide Sleary. „Uw zoon kan nu al aan boord van een schip wezen. Childers heeft hem gisteravond meegenomen, anderhalf uur nadat wij hier vandaan reden. Het paard danste de polka tot het dood af was (het zou gewalst hebben, als het niet ingespannen was geweest) en toen gaf ik het sein en ging het gerust slapen. Toen die verduivelde bleeke schelm zeide, dat hij te voet verder wilde gaan, hing de hond in eens aan zijne das met alle vier de pooten in de lucht, trok hem neer en rolde hem om en om. Hij kwam dus maar weer in het wagentje, en daar bleef hij zitten, tot ik van morgen half zeven het paard liet omkeeren.”
Mijnheer Gradgrind overstelpte hem natuurlijk met dankbetuigingen, en sprak ook met zooveel kieschheid als hem maar mogelijk was van eene ruime belooning in geld.
„Ik zelf heb geen geld noodig, jonker,” antwoordde Sleary, „maar Childers is een man met een huishouden, en als gij hem eene banknoot van vijf pond woudt presenteeren, zou dat misschien niet onaannemelijk zijn. Ook als gij een halsband voor den hond en een tuig met bellen voor het paard overhad, zou het mij groot pleizier doen. Brandewijn met water neem ik altijd aan.”—Hij had reeds een glas genomen en bestelde er nu nog een.—„Als ge dacht dat het niet te veel was, jonker, een vroolijken maaltijd aan den geheelen troep te geven, tegen zoo wat drie en een halven schelling de persoon, behalve den drank, zouden zij er heel blij mee zijn.”
Al deze kleine bewijzen van dankbaarheid beloofde mijnheer Gradgrind zeer gewillig te zullen geven, hoewel hij ze veel te gering achtte, zeide hij, voor zulk een dienst.
„Welnu, jonker, als ge dan soms eens een paardenspel eene besprokene representatie laat geven, wanneer ge kunt, zult ge de rekening meer dan effen maken. En nu, jonker, als uwe dochter het niet kwalijk neemt, zou ik tot afscheid gaarne een woordje met u alleen spreken.”
Louisa en Sissy gingen naar eene andere kamer; en mijnheer Sleary vervolgde, toen hij staande zijn glas omroerde en uitdronk:
„Jonker, ik behoef u niet te zeggen, dat honden verwonderlijke beesten zijn.”
„Hun instinct is zeker verbazend,” zeide mijnheer Gradgrind hierop.
„Hoe gij het ook noemen wilt—en ik mag zalig wezen als ik weet hoe ik het moet noemen—het is verwonderlijk, hoe ver een hond u zal komen opzoeken en vinden.”
„Omdat zijn reuk zoo fijn is,” zeide mijnheer Gradgrind.
„Ik weet waarachtig niet hoe ik het noemen moet,” hervatte Sleary; „maar eens is een hond mij komen opzoeken, jonker, op eene manier, die mij deed denken of die hond ook naar een anderen hond was gegaan en gezegd had: „Gij kent bijgeval niet een man die Sleary heet? Een man die Sleary heet en een paardenspel heeft—een dik man, met een raar oog?” En of die andere hond toen gezegd had: „Sleary, Sleary! O ja, wel zeker, een vriend van mij heeft mij eens van hem gesproken. Ik kan u terstond zijn adres bezorgen.” Omdat ik zooveel voor het publiek kom en zooveel uitga, ziet ge, moeten er machtig veel honden zijn die mij kennen, jonker, dat weet ik.”
Mijnheer Gradgrind scheen door deze bespiegeling geheel van zijn stuk gebracht.
„In allen gevalle,” hervatte Sleary, nadat hij zijne lippen nog eens had bevochtigd, „het is nu veertien maanden geleden, jonker, dat we te Chester waren. Wij gaven op een ochtend juist onze Kinderen in het Bosch, toen er door de tooneeldeur een hond de manege kwam inloopen. Hij had ver geloopen, en was in heel slechten staat—kreupel en welhaast blind. Hij liep rond bij onze kinderen, de een na den ander, alsof hij naar een kind zocht dat hij kende; en toen kwam hij naar mij toe, gooide zich van achteren op en bleef op zijne voorpooten staan, zoo zwak als hij was; en toen kwispelde hij met zijn staart en stierf. Nu, jonker, die hond was Merrylegs.”
„De hond van Sissy’s vader.”
„De oude hond van Cecilia’s vader. Nu, jonker, kan ik er op zweren, want zoo ken ik dien hond, dat de man dood en begraven was, eer de hond naar mij ging zoeken. Josephine, Childers en ik hebben er lang over gepraat, of ik het schrijven zou of niet; maar wij dachten: „Neen! Er is niets pleizierigs te zeggen; waarom zouden wij haar onrustig en bedroefd maken?” Hoewel, of haar vader haar laaghartig verlaten heeft, of dat hij maar alleen van verdriet wilde sterven, liever dan haar mee in het graf te trekken, dat zal nooit bekend worden, jonker, voordat—neen, niet voordat wij weten hoe de honden ons opzoeken.”
„Zij bewaart tot nog toe het fleschje, waarom hij haar had uitgezonden; en zij zal tot het laatste oogenblik van haar leven aan zijne liefde gelooven,” zeide mijnheer Gradgrind.
„Dit schijnt iemand twee dingen in de gedachten te brengen, niet waar, jonker?” hervatte Sleary, peinzende, terwijl hij in de diepte van zijn glas keek; „vooreerst dat er toch liefde in de wereld is, niet alles eigenbelang, maar iets geheel anders; en ten tweede dat die liefde hare eigene manier van rekenen heeft, waaraan het, hoe het dan ook komen mag, ten [140]minste even moeielijk is een naam te geven als aan die manier van denken.”
Mijnheer Gradgrind keek het venster uit en gaf geen antwoord. Sleary ledigde zijn glas en riep de dames weder binnen.
„Cecilia, mijn liefje, geef mij nu een kus en vaarwel dan! Mevrouwtje, dat ik u haar zoo als eene zuster zie behandelen, en eene zuster, die gij met al uw hart vertrouwt en hoogacht, is een heel pleizierig gezicht voor mij. Ook hoop ik, dat uw broeder nog lang genoeg mag leven om u beter waardig te zijn en u tot meer blijdschap te wezen. Jonker, geef mij de hand, voor het eerst en het laatst! Wees niet kwaad op ons, arme landloopers. De menschen moeten geamuseerd worden. Zij kunnen niet altijd aan het leeren of aan het werken zijn; daarvoor zijn zij niet gemaakt. Gij moet ons hebben, jonker. Als ge dus doen wilt wat wijs en goed is tegelijk, denk dan het beste van ons en niet altijd het slechtste.”
„En ik had nooit gedacht,” vervolgde Sleary, zijn hoofd weder binnenstekende om dit nog te zeggen, „dat ik zoo zou kunnen babbelen.”
Het is gevaarlijk binnen den kring van een opgeblazen bluffer iets te zien, voordat die opgeblazene bluffer het zelf ziet. Mijnheer Bounderby begreep, dat mevrouw Sparsit zeer vermetel was geweest met hem voor te komen en wijzer te willen zijn dan hij. Ten uiterste op haar verontwaardigd over hare zegepralende ontdekking van juffrouw Pegler, keerde hij deze verwatenheid van eene vrouw in hare afhankelijke betrekking zoo lang in zijne gedachten om en om, tot zij gelijk een sneeuwbal door dit omwentelen hoe langer hoe grooter was geworden. Eindelijk kwam hij tot de ontdekking, dat hij, als hij deze aanzienlijk geparenteerde dame haar afscheid gaf—als hij het in zijn macht had om te zeggen: „Zij was eene vrouw van familie en wilde zich aan mij opdringen, maar dat wilde ik niet hebben en ik maakte mij van haar af”—de grootst mogelijke mate van glans uit die betrekking zou halen, en mevrouw Sparsit tegelijk de straf geven, die zij verdiend had.
Voller dan ooit van dit groote denkbeeld, kwam mijnheer Bounderby binnen om zijn twaalfuurtje te gebruiken, en zette zich in de eetzaal van vroeger tijd, waar zijn portret hing. Mevrouw Sparsit zat bij het vuur, met den voet in haar katoenen stijgbeugel, weinig denkende waar zij heen reed.
Sedert het gebeurde met juffrouw Pegler had de goede vrouw haar medelijden voor mijnheer Bounderby met een sluier van stille berouwvolle treurigheid bedekt. Om die reden had zij zich een jammervollen blik aangewend; en met dezen jammervollen blik zag zij nu haar beschermer aan.
„Wat scheelt er nu aan, juffrouw?” zeide Bounderby, op een zeer korten en barschen toon.
„Wat ik u bidden mag, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, „bijt mijn neus niet af.”
„Uw neus afbijten, juffrouw?” herhaalde Bounderby. „Uw neus!” daarmede meenende, gelijk mevrouw Sparsit begreep, dat haar neus daartoe veel te groot was. En na dezen hatelijken schimpscheut sneed hij een stuk brood voor zich af en smeet het mes met een slag op de tafel.
Mevrouw Sparsit haalde haar voet uit den stijgbeugel en zeide: „Mijnheer Bounderby!”
„Wel, juffrouw?” antwoordde Bounderby. „Waar kijkt ge zoo verbaasd van op?”
„Mag ik vragen, mijnheer,” zeide mevrouw Sparsit: „heeft iets u van morgen verstoord?”
„Ja, juffrouw.”
„Mag ik weten, mijnheer,” hernam de verongelijkte dame, „of ik de ongelukkige oorzaak ben, dat gij uit uw humeur zijt geraakt?”
„Ik zal u eens wat zeggen, juffrouw,” antwoordde Bounderby. „Ik ben niet hier gekomen om mij te laten overbluffen. Eene dame mag van aanzienlijke familie zijn, maar het past haar toch niet een man als ik ben te sarren en te plagen en ik wil dat niet velen.” Bounderby gevoelde, dat het noodig was ter zake te komen, daar hij voorzag, dat hij uit het veld geslagen zou worden als hij in voorloopige bijzonderheden trad.
Mevrouw Sparsit trok hare donkere wenkbrauwen eerst naar omhoog en toen naar omlaag, pakte haar werk in haar mandje en stond op.
„Mijnheer,” zeide zij statig, „het komt mij voor, dat ik u op het oogenblik in den weg ben. Ik zal mij naar mijn eigen vertrek begeven.”
„Laat ik de deur voor u opendoen, juffrouw.”
„Verplicht, mijnheer, dat kan ik zelf wel.”
„Laat het mij liever doen, juffrouw,” zeide Bounderby, haar voorbijstappende en zijne hand aan de kruk slaande, „omdat ik dan de gelegenheid kan waarnemen om u nog een woordje te zeggen, eer gij heengaat. Mevrouw Sparsit, ik geloof eenigszins, dat het u te bekrompen is, weet ge dat wel? Het komt mij voor, dat er onder mijn nederig dak bezwaarlijk ruimte genoeg is voor eene dame van uwe talenten voor de zaken van anderen.”
Mevrouw Sparsit wierp hem een blik van de diepste verachting toe, en zeide met groote beleefdheid: „Inderdaad, mijnheer?” [141]
„Ik heb er over gedacht, ziet ge, sedert die laatste zaken gebeurd zijn, juffrouw,” zeide Bounderby, „en het komt mij voor, zoover mijn gering oordeel reikt...”
„O, mijnheer!” viel mevrouw Sparsit er met schertsende vroolijkheid op in, „verklein uw oordeel niet. Iedereen weet hoe onbedrieglijk mijnheer Bounderby’s oordeel is. Iedereen heeft bewijzen daarvan gehad. Het moet een algemeen onderwerp van gesprek zijn. Verklein alles van u zelven, behalve uw oordeel, mijnheer,” zeide mevrouw Sparsit lachende.
Mijnheer Bounderby hervatte, zeer rood en ongemakkelijk: „Het komt mij voor, juffrouw, zeg ik, dat het een geheel ander soort van huishouden zou moeten zijn, waarin eene dame van uwe vermogens zou kunnen uitblinken. Zulk een huishouden als dat van uw tante, Lady Scadgers, bij voorbeeld. Denkt gij niet, juffrouw, dat gij daar meer zaken zoudt vinden om u mede te bemoeien?”
„Het is mij nog nooit ingevallen, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit, „maar nu gij er van spreekt, zou ik het zeer waarschijnlijk achten.”
„Als gij het dan eens gingt probeeren, juffrouw,” zeide Bounderby terwijl hij een papiertje met een kassiersbriefje er in op haar werkmandje legde. „Gij hebt den tijd aan u zelve om heen te gaan, juffrouw; maar misschien zal het intusschen eene dame van uwe geestvermogens aangenamer zijn alleen te eten, zonder door iemand gehinderd te worden. Ik moest u waarlijk verschooning verzoeken, dat ik, die niets meer dan Josiah Bounderby van Coketown ben, u zoo lang in het licht heb gestaan.”
„O, gij behoeft u daarover niet te verschoonen, mijnheer,” antwoordde mevrouw Sparsit. „Als dat portret spreken kon, mijnheer—maar het heeft dàt voorrecht boven het origineel, dat het niet in staat is zich zelven ten toon te stellen en anderen te doen walgen—zou het getuigen, dat het reeds lang geleden is sedert ik het eerst gewoon werd het aan te spreken als het portret van een domkop. Niets, dat een domkop doet, kan iemands verwondering of verontwaardiging opwekken; de bedrijven van een domkop kunnen alleen verachting inboezemen.”
Zoo sprekende, bekeek mevrouw Sparsit, welker Romeinsche trekken nu naar een medaille geleken, geslagen ter vereeuwiging harer minachting voor mijnheer Bounderby, hem met een strakken blik van het hoofd tot de voeten, streek hem toen met afgewende oogen voorbij, en ging naar boven. Mijnheer Bounderby sloot de deur en bleef voor het vuur staan. Zoo staande, verplaatste hij zich met zijne gewone onstuimigheid in het karakter van zijn portret—en in de toekomst.
Hoeveel zag hij van de toekomst? Hij zag mevrouw Sparsit een dagelijksch kampgevecht houden, waarbij al de scherpste wapenen van het vrouwelijk arsenaal gebruikt werden tegen de gemelijke, wangunstige, plaagzieke Lady Scadgers, altijd bedlegerig met haar geheimzinnig been, steeds aan het einde van haar ontoereikend inkomen in het midden van ieder vierendeeljaars, in een armoedig, benauwd kamertje, dat voor één persoon een hokje, voor twee nog minder was. Maar zag hij meer? Zag hij ook een zweem van zich zelven, gelijk hij voor vreemdelingen met Bitzer praalde, als de veelbelovende jonkman, zoo vol eerbied voor de groote verdiensten van zijn meester, die de plaats van den jongen Tom had gekregen, en bijna den jongen Tom zelven had gepakt, indien hij niet door een troep schelmen was voortgeholpen? Zag hij een flauwen weerschijn van zijn eigen beeld gelijk hij een pronkend testament maakte, volgens hetwelk vijf en twintig snoevers boven de vijf en vijftig jaren, die ieder den naam van Josiah Bounderby van Coketown zouden aannemen, ten eeuwigen dage in het Bounderby-gesticht zouden wonen en eten, ten eeuwigen dage onder het gehoor van den vasten kapelaan in slaap vallen, ten eeuwigen dage uit de stichting van Bounderby zouden onderhouden worden, en ten eeuwigen dage alle gezonde magen door een Bounderby-achtig bluffen en bulderen zouden doen walgen? Had hij eenige voorwetenschap van den dag, vijf jaren later, waarop Josiah Bounderby van Coketown, te Coketown op straat aan een beroerte zou sterven, en dat heerlijke testament zijne lange loopbaan van haarklooverij, valschheid, inhaligheid, slechte voorbeelden, weinig nut en veel geprocedeer, zou beginnen? Waarschijnlijk niet. Het portret zou het evenwel alles aanzien.
Mijnheer Gradgrind zat op denzelfden dag en hetzelfde uur peinzend in zijne kamer. Hoeveel van de toekomst zag hij? Zag hij zich zelven, als een zwakkelijk grijsaard, terwijl hij zijne tot nog toe onbuigzame theorieën naar de omstandigheden leerde voegen; zijne feiten en cijfers aan geloof, hoop en liefde dienstbaar maakte, en niet langer beproefde dat hemelsche drietal in zijne stofferige molentjes te vermalen? Zag hij zich zelven om die reden in diepe minachting bij zijne vroegere politieke medebroeders vervallen? Zag hij deze heeren in den tijd toen het volkomen was vastgesteld, dat de nationale aschlieden alleen met elkander te doen hadden, en niets verschuldigd waren aan dat afgetrokkene denkbeeld, dat men het volk noemt, vijf nachten in de week, tot laat na middernacht, hun voormaligen medewerker dit en dat en allerlei voor de voeten werpen? Waarschijnlijk zag hij dit wel vooruit, daar hij zijne menschen kende. [142]
In den avond van denzelfden dag zat Louisa, gelijk in vroegere dagen, hoewel met een gezicht dat meer zachtheid en nederigheid teekende, in het vuur te staren. Hoeveel van de toekomst kon er voor hare verbeelding oprijzen? Aanplakbiljetten op de straat, met haar vaders naam onderteekend, waardoor de nu overleden Stephen Blackpool van ongegronde verdenkingen werd ontheven, en de schuld van zijn eigen zoon werd bekend gemaakt, met al de verschooningen, die zijne jaren en de verzoeking (hij kon er niet toe komen om er bij te voegen, zijne opvoeding) voor hem konden aanvoeren?—Dit behoorde tot het tegenwoordige. Zóó bijkans ook Stephen Blackpool’s grafzerk, met een door haar vader gesteld opschrift, want zij wist, dat die steen daar geplaatst zou worden. Deze dingen kon zij duidelijk zien. Maar hoeveel van de toekomst?
Eene vrouw uit de arbeidende klasse, Rachel gedoopt, die na eene lange ziekte op het luiden der werkklok te voorschijn kwam en op vaste uren onder de werkers en werksters heen en weder ging; eene vrouw van ernstige schoonheid, altijd in het zwart gekleed, maar zachtzinnig en opgeruimd, blijmoedig zelfs, die, onder de geheele bevolking der stad, alleen medelijden scheen te hebben met een diepgezonken wezen van hare eigene sekse, dat men somtijds heimelijk bij haar zag komen bedelen en jammeren; eene vrouw die werkte, altijd werkte, maar daarmede tevreden was en het boven ledigheid verkoos, als hare natuurlijke bestemming, totdat zij te oud zou worden om te werken? Zag Louisa dit? Zulke dingen waren zeker aanstaande.
Een eenzame broeder, vele duizend mijlen ver, die op een met tranen gevlekt papier schreef, dat hare woorden maar al te spoedig bewaarheid waren geworden, en dat al de schatten der wereld een geringe prijs zouden zijn om haar dierbaar gelaat nog eens te zien? Eindelijk, die broeder, in de hoop van haar weder te zien, nader bij huis komende en door ziekte onderweg opgehouden; en dan een brief van eene vreemde hand, met de tijding: „Hij stierf in het hospitaal aan de koorts, en hij stierf vol berouw en liefde voor u; want zijn laatste woord was uw naam.” Zag Louisa deze dingen? Zulke dingen waren ook aanstaande.
Zich zelve weder als vrouw—als moeder—liefderijk wakende over hare kinderen, altijd zorgvuldig dat zij niet minder eene kindsheid van gemoed dan eene kindsheid van het lichaam zouden hebben, daar zij wist dat de eerste zelfs iets nog schooners was dan de tweede,—eene bezitting, waarvan een opgespaard overblijfseltje zelfs voor den wijzen, bejaarden man een zegen en een geluk is. Zag Louisa dit? Zoo iets was nimmer te wachten.
Maar die gelukkige kinderen der gelukkige Sissy, die haar liefhadden, gelijk alle kinderen haar liefhadden; zij zelve, geleerd geworden in kinderlijke wetenschap; geen onschuldig spel der verbeelding verachtelijk noemende; steeds haar best doende om hare medemenschen van nederiger stand te leeren kennen en hun leven van machinerie en prozaïsche werkelijkheid te vervroolijken met die genietingen en sieraden van geest en gemoed, zonder welke het hart der kindsheid verwelken moet, de krachtigste mannelijke leeftijd in een zedelijk opzicht een machtelooze dood is, en de nationale welvaart, die door cijfers wordt aangetoond, slechts het geschrift aan den muur zal wezen;—zij zelve aan zulk een leven gewijd, niet gebonden door eene grillige gelofte, door een broeder- of zusterschap, of door een maskeradekleed of een theatralen toestel; maar het eenvoudig de vervulling achtende van een plicht, waaraan zij zich niet onttrekken mocht—zag Louisa deze dingen van zich zelve? Zulke dingen waren zeker aanstaande.
Waarde lezer, het zal van u en mij afhangen, of in onzen verschillenden werkkring dergelijke dingen aanstaande zijn of niet! Mochten zij het zijn! Wij zullen dan met ruimere borst bij den haard zitten, om de vonken van ons vuur in grauwe, koude asch te zien veranderen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Dit is een vertaling van Hard Times, ook beschikbaar op Project Gutenberg. Scans voor dit boek zijn beschikbaar op het Internet Archive (kopie 1). Een gesproken uitgave is beschikbaar via LibriVox.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
2, 105, 107, 121 | [Niet in bron] | ” |
4 | ” | [Verwijderd] |
6 | Louise | Louisa |
6, 13, 25, 25, 55, 60, 73, 76, 103, 138 | . | , |
8 | gewesst | geweest |
8 | Bounderhy | Bounderby |
13, 111 | ? | ! |
16, 52, 55, 105, 112, 122 | [Niet in bron] | . |
16, 55 | . | [Verwijderd] |
17 | eldelmoedige | edelmoedige |
18 | ’ | ” |
18 | zij | zijn |
21 | in | is |
25 | ieis | iets |
37 | geergerd | geërgerd |
46 | luide | luidde |
46 | oogeublik | oogenblik |
47 | . | ? |
48, 129 | LOUISE | LOUISA |
50 | - | |
52 | prozaîsch | prozaïsch |
53 | binnenlansche | binnenlandsche |
58, 61, 66, 78, 100, 119, 129 | [Niet in bron] | „ |
59 | lachtje | lachje |
59, 68, 95, 110, 112, 140, 140 | , | . |
60 | Ésquire | Esquire |
60 | dépeche | dépêche |
62 | zoovee! | zooveel |
62 | natuuriijk | natuurlijk |
75 | te gemoet | tegemoet |
75 | huisrraad | huisraad |
79 | ernstigs | ernstig |
80 | flutsterende | fluisterende |
80 | Bonnderby’s | Bounderby’s |
81 | dieik | die ik |
86 | zelfs | zelf |
87 | met met | met |
90 | ,, | , |
90 | triktak | triktrak |
92 | , | [Verwijderd] |
94 | begijp | begrijp |
94 | Lousia | Louisa |
96 | mevroeg | mevrouw |
107 | mijn-mijn | mijn |
107 | « | „ |
108 | opvouding | opvoeding |
116 | antwooordde | antwoordde |
119 | zifte | ziftte |
119 | te | de |
127 | mijn schachten | mijnschachten |
129 | brandeude | brandende |
132 | - | . |
132 | bij | hij |
133 | zoo | zou |
133 | ’’ | ’ |
End of the Project Gutenberg EBook of Slechte Tijden, by Charles Dickens *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK SLECHTE TIJDEN *** ***** This file should be named 50771-h.htm or 50771-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/5/0/7/7/50771/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you'll have to check the laws of the country where you are located before using this ebook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that * You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." * You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. * You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. * You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and The Project Gutenberg Trademark LLC, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is in Fairbanks, Alaska, with the mailing address: PO Box 750175, Fairbanks, AK 99775, but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at www.gutenberg.org/contact For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.